Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over de nieuwe cijfers met betrekking tot sterfte en suïcide
Vraag om uitleg over de aanpak van suïcide
Verslag
De heer De Bruyn heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, we volgen allemaal, de ene met wat meer aandacht voor details dan de andere, de evoluties wat betreft zelfdoding in Vlaanderen, vanuit dezelfde bekommernis en vaststelling dat de cijfers nog altijd zowel onrustwekkend als onaanvaardbaar hoog zijn. Er zijn inspanningen geleverd, gebundeld in het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie, waar we met z’n allen achter staan. We vragen de minister regelmatig naar een stand van zaken en naar de effectiviteit. Moet er worden bijgestuurd en waar? Hebben we bijkomend onderzoek nodig? Dat zijn vragen die rijzen vanuit de bekommernis om aan die cijfers een neerwaartse tendens te geven.
In dat opzicht was het toch wat schrikken toen we twee weken geleden de gevalideerde cijfers voor 2014 te horen kregen. Daaruit blijkt dat we hooguit gematigd positief konden zijn, aldus de specialisten. Er is niet echt sprake van een neerwaartse tendens en we zijn er ook nog niet wat betreft het halen van de doelstelling. We hebben natuurlijk nog de tijd tot 2020, maar ik denk dat we ons toch een aantal vragen moeten stellen. Minister, het zijn vragen waarover ik u in alle onbevangenheid graag uw mening hoor geven, niet vanuit een vooringenomen standpunt, maar vanuit de oprechte bekommernis of wat we op dit ogenblik doen het juiste is en of we op een aantal punten eventueel moeten bijsturen of aanvullen.
Minister, op die manier heb ik mijn eerste vraag eigenlijk al gesteld. Hoe interpreteert u de sterftecijfers die we op 21 september hebben gekregen wat betreft suïcide?
Een punt dat voor mij nieuw was, is de opvallende stijging in het aantal overlijdens met onbepaalde intentie, met name bij mannen. Kan het agentschap of de experten hiervoor een verklaring geven? Hoe komt het dat dat cijfer stijgt, en meer uitgesproken bij mannen dan bij vrouwen? Als dat cijfer zo hoog blijft als nu, wordt het moeilijk om de andere cijfers correct en eenduidig te interpreteren. Dat vergt toch wel wat extra onderzoek of verklaring.
Ik was iets te snel bij het indienen van het derde deel van mijn vraag. Dat deel betrof namelijk het ontbreken van gedifferentieerde cijfers per provincie. Voor de algemene cijfers hadden we die al gekregen tijdens de toelichting. Uiteindelijk bleek dat er in de statistieken en grafieken van het agentschap wel degelijk een provinciale differentiatie zit. De vraag blijft wel: wat doen we daarmee?
Bij een vorige gedachtewisseling bent u het engagement aangegaan om op zijn minst aan het Vlaams Expertisecentrum Suïcidepreventie (VLESP) te vragen of het zinvol zou zijn om daar diepgaander wetenschappelijk onderzoek naar te doen. Dan zouden we eventueel – ik spreek heel voorzichtig in de voorwaardelijke wijs – kunnen kijken of er ook aangepaste strategieën nodig zijn wat betreft die grote differentiaties. Ik zou mijn vraag in die zin willen omleiden: is er al een antwoord? Is de vraag ook effectief gesteld aan de wetenschappers van VLESP? Hebben zij al een antwoord gegeven?
Ik wil nog een vraag toevoegen die ik niet op papier kon zetten omdat ze toen nog niet bekend was. De vraag is ontstaan naar aanleiding van het toch wel pakkende interview dat ik in het weekend heb kunnen lezen met de vader van het 13-jarige meisje dat zoveel jaren geleden suïcide heeft gepleegd. Een Nederlandse psychiater houdt daarin bijna een pleidooi om bij elke suïcide een psychologische autopsie te doen. Voor nabestaanden zou dat namelijk bijzonder heilzaam zijn en een milderende invloed kunnen hebben. Hij verwacht dat er daaruit heel wat zou kunnen worden geleerd richting preventie.
Dat idee van psychologische autopsie is ook voor mij nieuw, en ik volg het thema toch al enige tijd. Het lijkt mij interessant genoeg om het te bekijken en om te zien of het kan worden ingeschoven in de strategieën die nu al in het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie naar voren komen.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Collega’s, de thematieken sterftecijfers, maar zeker ook suïcide en hoe we ter zake preventief kunnen werken, zijn hier natuurlijk al vaak ter sprake gekomen. Het is logisch dat we na de bekendmaking van de cijfers van 2014 het thema opnieuw ter bespreking brengen in deze commissie.
Het goede nieuws dat blijkt uit de cijfers van 2014 is dat onze levensverwachting in Vlaanderen gestegen is, tegenover tien jaar geleden zelfs met twee jaar. Voor mannen ligt de levensverwachting nu op 79,8 jaar, vrouwen doen het nog altijd beter met 84,3 jaar. De belangrijkste doodsoorzaak voor mannen is kanker, voor vrouwen zijn het hart- en vaatziekten.
Helaas blijft ook het aantal zelfdodingen hoog. In 2014 benamen in Vlaanderen 1066 personen zich van het leven. Dat is iets meer dan het jaar daarvoor, toen er 1052 stierven door zelfdoding, maar in 2011 ging het nog om 1152 mensen. Het merendeel van de mensen die stierven door zelfdoding waren mannen, 891. In 2014 stierven wel 25 vrouwen meer door zelfdoding dan in het jaar daarvoor, en dat is een nieuw, triest record. De grootste risicogroepen zijn, net zoals vorig jaar, mensen tussen 45 en 59 jaar en vrouwen die ouder zijn dan 75 jaar.
Minister, in antwoord op mijn actuele vraag van 2 december 2015 over de suïcidecijfers zei u dat er in 2016 een nieuwe actie zou worden uitgerold voor de senioren, namelijk een persoonlijke toekomstplanning waarbij men tracht een netwerk op te bouwen rond senioren. Ook zou de lijn 1813 worden voorgelegd aan de senioren om na te gaan of die echt gebruiksvriendelijk is, zeker voor die doelgroep.
De cijfers voor Vlaanderen blijven binnen Europese context aanzienlijk hoog.
Zoals de heer De Bruyn zegt en hier al meermaals ter sprake is gekomen, is het opvallend dat er in de suïcidecijfers verschillen zijn per provincie. Zo zijn er meer zelfdodingen in Oost- en West-Vlaanderen. Een West-Vlaamse vrouw heeft 70 procent meer kans op suïcide dan een vrouw die in Limburg woont. Voor een Oost-Vlaamse man is de kans om te sterven aan zelfdoding dan weer 66 procent meer dan voor een Limburgse man.
In het verleden stelde ik hierover al verschillende vragen. De cijfers die twee weken geleden in de pers verschenen, liggen in dezelfde lijn als de cijfers die u gaf in antwoord op eerdere vragen.
Als reden voor de provinciale verschillen werd hier al gezegd dat de communicatie over problemen mee zou kunnen spelen. Afgeleid wordt dat er ook daarin dan regionale verschillen zijn. Voor wat betreft Oost- en West-Vlaanderen wordt gewezen op de aanwezigheid van nog veel kleine dorpen, waardoor de sociale aansluiting van de mensen minder groot is en de kans op vereenzaming groter.
De Vlaamse overheid zet, met het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie 2012-2020, in op een globaal beleid rond vijf strategieën. Er wordt geen expliciet verschil gemaakt in aanpak voor wat betreft de regio’s. Wel zegt u in antwoord op mijn schriftelijke vraag van februari laatstleden dat op basis van de specifieke noden regionale acties ondernomen worden door de cgg-preventiewerking.
Met betrekking tot bijkomend wetenschappelijk onderzoek stelde u dat die investering slechts zin heeft als dit effectief kan leiden tot een efficiënter beleid. Ik verwijs naar wat de heer De Bruyn daarnet zei: het is hier ook ter sprake gekomen voor bespreking met het VLESP.
Minister, in 2016 zou in het kader van suïcidepreventie werk worden gemaakt van een persoonlijke toekomstplanning voor senioren en gebruiksvriendelijkheid van de lijn 1813 voor deze doelgroep. Wat is de stand van zaken met betrekking tot deze acties? Wat zijn de conclusies? Welke acties worden daaraan gekoppeld?
Vormen de recente cijfers aanleiding tot verfijning van de bestaande acties?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, in 2014 stierven in Vlaanderen 1065 personen door suïcide. Ik verwijs naar de cijfers die gepresenteerd werden door het Agentschap Zorg en Gezondheid. 1065 personen die sterven door suïcide: dat zijn elke dag drie mensen die geen andere oplossing zien, uit het leven stappen en familie en vrienden achterlaten. Vlaanderen blijft daarmee een trieste koploper: het suïcidecijfer ligt hier anderhalf keer zo hoog als gemiddeld in Europa.
We moeten durven erkennen dat het onaanvaardbaar is dat elke dag opnieuw drie mensen geen enkele andere uitweg meer zien dan suïcide. Het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie kan, ondanks alle goede bedoelingen, de ambitie die we moeten hebben om dat cijfer drastisch omlaag te halen, niet waarmaken: de incidentie bij mannen stabiliseert op een niveau hoger dan in de jaren 2006-2008 in plaats van verder te dalen, terwijl de incidentie bij vrouwen de laatste jaren is gestegen.
Verder inzetten op preventie is natuurlijk nodig, maar niet voldoende als andere drempels tot de geestelijke gezondheidszorg veel te hoog blijven. Psychotherapie wordt, ondanks haar effectiviteit, nog steeds niet terugbetaald, waardoor het onbetaalbaar is voor een aantal mensen, en vaak net die mensen die het meest kwetsbaar zijn. Ondertussen blijven de wachttijden bij de cgg’s steeds verder oplopen.
Minister, hebt u overleg gepleegd met uw federale collega over de terugbetaling van de psychotherapie? Kunt u een stand van zaken in dat dossier geven? Aan welke timing denkt men?
Op welke manier zult u de capaciteit van de cgg’s het komende jaar versterken? Dat is een vraag die ik telkens weer stel, omdat het een heel belangrijke vraag is. Ze is des te belangrijker naarmate de terugbetaling nog niet geregeld is op het federale niveau, omdat er een specifieke doelgroep aan heel haalbare prijzen kan worden geholpen. U weet dat.
Erkent u dat de Zelfmoordlijn 1813 kampt met een tekort aan medewerkers, waardoor mensen die bellen vaak geen gehoor vinden? In dit geval is dat natuurlijk een probleem. Ik zou zelfs durven zeggen dat het te vaak gebeurt. Iemand die erover nadenkt zichzelf van het leven te beroven, zou toch iemand aan de lijn moeten kunnen krijgen. Dat is nog iets anders dan bij een andere hulplijn. Hoe kunt u die werking verder versterken?
Welke rol ziet u weggelegd voor ervaringsdeskundigen bij de begeleiding van suïcidepogers en nabestaanden?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, vooreerst is het belangrijk op te merken dat we hebben vastgesteld dat de cijfers van 2014 in de media vaak niet correct zijn weergegeven. Er werd hierbij verkeerdelijk gebruik gemaakt van de absolute cijfers om vergelijkingen te maken over de jaren heen. De bevolking neemt immers toe over de jaren en ook de leeftijdsverdeling verandert over de jaren heen. De enige correcte vergelijking is daarom om naar de gestandaardiseerde cijfers te kijken. Wanneer we dat voor suïcide doen, kunnen we zien dat in 2014, ten opzichte van het referentiejaar 2000, er zowat voor alle leeftijden een belangrijke daling te zien is, waarbij de gezondheidsdoelstelling, een daling van 20 procent, is gehaald. Enkel voor mannen en vrouwen tussen 45 en 60 jaar en vrouwen ouder dan 75 jaar is er geen daling en moet dit goed worden opgevolgd.
Globaal kunnen we dus stellen dat in deze tijden van economische onzekerheid en crisis, die steeds een negatief effect hebben op de suïcidecijfers zoals ook in verschillende Europese landen zoals Nederland, Spanje, Griekenland en Portugal te zien is, de evolutie van de suïcidecijfers in Vlaanderen voorzichtig positief te noemen is. Natuurlijk is elke suïcide een overlijden te veel, en we blijven in Vlaanderen met relatief hoge cijfers zitten. Laat het dan ook duidelijk zijn dat suïcidepreventie een absolute prioriteit blijft.
Ik wil er tevens op wijzen dat het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie is gestart in 2012 en loopt tot 2020. Een aantal acties zijn nog maar recent opgestart en dienen nog tijd te krijgen om voldoende breed geïmplementeerd te worden. De partnerorganisatie suïcidepreventie VLESP houdt continu de evoluties in het oog en volgt alles nauwlettend op om na te gaan wanneer bijsturing nodig is.
Bij uitwendige doodsoorzaken is het niet steeds mogelijk om te bepalen of het om een ongeval, een doding of een suïcide ging. Die onduidelijke overlijdens zijn samengeteld onder de noemer ‘sterfte waarvan de intentie niet kan worden bepaald’.
Een belangrijk deel hiervan kunnen niet-herkende suïcides zijn. In de publicaties van het Agentschap Zorg en Gezondheid worden de ‘sterftecijfers door onbepaalde intenties’ dan ook vaak opgeteld bij de suïcides.
Dit moet echter omzichtig worden geïnterpreteerd. De sterftecijfers door onbepaalde intenties zijn vooral een maat voor de onzekerheid die er is over het suïcidecijfer: de suïcidecijfers alleen zijn mogelijk een onderschatting, de sterfte door onbepaalde intenties er allemaal bijtellen, betekent mogelijk een forse overschatting.
De toename van de sterfte door onbepaalde intentie is reeds een aantal jaren te zien maar lijkt nu stabiel, aangezien het cijfer in 2014 niet hoger was dan in 2013. Er is geen echte verklaring voor de voorbije stijging. Wel zijn er verschillende hypothesen. De artsen die het overlijden vaststellen, kunnen voorzichtiger geworden zijn om een sterfte te klasseren als zelfdoding en bijvoorbeeld vooral bij aanwezigheid van een afscheidsbrief ‘zelfdoding’ opschrijven op het overlijdensformulier. Dezelfde voorzichtigheid zou ook aan de dag kunnen worden gelegd bij de politie en de parketten. Het onderzoek naar een verdacht overlijden vraagt ook meer tijd dan de één tot twee dagen waarbinnen het overlijdensformulier aan de gemeente moet worden bezorgd. Door ‘onbekende intentie’ in te vullen, kan men toch tijdig de gegevens doorsturen, terwijl het soms achteraf toch duidelijk wordt of het al dan niet om een zelfdoding ging. Door de anonimiteit van het formulier, kan de ware toedracht bij de betrokken diensten dan vaak niet worden nagevraagd.
Het fenomeen van onbepaalde intentie doet zich ook voor in andere Europese landen. Bovendien zijn er in elk land ook andere juridische procedures en gevolgen. Bij een Europese vergelijking moet men dus extra opletten. Om die reden kijken we steeds naar zowel de zelfdodingscijfers op zich als naar de zelfdoding met onbepaalde intenties samen.
De cijfers per provincie zijn beschikbaar en werden voorgesteld op de persconferentie. Hierbij is geen verschuiving in de trends te zien; het beleid wordt dan ook niet aangepast. Het risico op zelfdoding is hoger in Oost- en West-Vlaanderen dan in Antwerpen, Vlaams-Brabant en Limburg. De cijfers kunnen worden opgevraagd bij ons expertisecentrum.
De voorbereiding van het project rond persoonlijke toekomstplanning voor senioren is bezig. Het doel is het sociaal kapitaal in de lokale gemeenschap te versterken door de vorming van netwerkgroepen rond de oudere, door middel van het inzetten van gekwalificeerde vrijwilligers. Het VLESP en het Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGeZ) hebben een traject opgestart waarbij in eerste instantie de evidencebased methodieken voor deze doelgroep werden geïnventariseerd. Het Vlaamse veld werd verkend, en verschillende actoren werden geraadpleegd rond het ontwikkelen van de methodiek rond persoonlijke toekomstplanning en het implementeren van een dergelijke methodiek.
Momenteel legt het VLESP de laatste hand aan de beschrijving van de randvoorwaarden om een dergelijke methodiek te kunnen uitwerken. In tegenstelling tot wat gedacht werd bij de opmaak van het Vlaams actieplan in 2012, is gebleken dat er geen pasklare methodiek voorhanden is. Dit betekent dat een pilootproject nodig zal zijn, wat de nodige tijd in beslag zal nemen, om te ontwikkelen en te evalueren.
De Zelfmoordlijn 1813 bereikte in 2015 8,2 procent 60-plussers. Indien enkel de oproepen voor zichzelf in beschouwing worden genomen, waren 11,5 procent van de mannelijke en 15 procent van de vrouwelijke oproepers ouder dan 60 jaar. Doorheen de jaren stijgt het aandeel van de oudere oproepers licht.
Ouderen zijn ondervertegenwoordigd bij de Zelfmoordlijn 1813, zeker wanneer rekening gehouden wordt met hun risicostatus. Uit de literatuur blijkt echter dat een hulpvorm zoals de Zelfmoordlijn 1813 geen evidente keuze is voor ouderen: ze zijn niet bekend met anonieme hulp, ze zoeken niet snel hulp via de telefoon en ze zijn minder geneigd om over psychische problemen te spreken. Om die reden werden de voorbije jaren verschillende initiatieven ondernomen om Zelfmoord 1813 en de Zelfmoordlijn 1813, maar ook het Advies SuïcidePreventie voor Huisartsen en Andere hulpverleners (ASPHA) onder de aandacht te brengen van de ouderen en intermediairs die met ouderen werken. Zo werd ASPHA specifiek bekendgemaakt in de sector van de ouderenzorg, onder andere in de woonzorgcentra. Zelfmoord 1813 werd gescreend op toegankelijkheid voor ouderen door de medewerkers van Seniorennet. Ook werd recent een pagina rond zelfdoding bij ouderen opgemaakt op de website van Seniorennet.
Bij zowel het gebruikersonderzoek op Zelfmoord 1813 als het bekendheidsonderzoek rond Zelfmoord 1813, dat gepland staat in 2017, wordt specifiek gekeken naar de resultaten bij de doelgroep ouderen, en mogelijke drempelverlagende initiatieven die genomen kunnen worden ten aanzien van deze doelgroep.
Het actieplan is, zoals gezegd, in 2012 gelanceerd en loopt tot 2020. Veel acties zijn opgestart, maar sommige zijn pas recent opgestart en moeten nog verder worden geïmplementeerd waardoor het nog te vroeg is om het effect van het actieplan nu al te evalueren. Het actieplan wordt wel door het VLESP continu en nauwgezet opgevolgd. Bestaande en lopende acties worden geëvalueerd en jaarlijks wordt uitgebreid nagedacht over mogelijke aanvullende acties.
Op basis van de nieuwe sterftecijfers kunnen we voorzichtig stellen dat preventie-initiatieven globaal blijken te werken, in de zin dat cijfers stabiel blijven de laatste jaren en in vergelijking met het referentiejaar 2000 gedaald zijn. Dat is positief, zeker in vergelijking met andere landen in de omgeving waar we de suïcidecijfers zien stijgen.
In de leeftijdsgroep van 45- tot 60-jarigen is de teneur minder positief en zouden extra inspanningen een mogelijke meerwaarde kunnen bieden. De economische crisis en ontslag of risico voor ontslag heeft voor deze leeftijdsgroep de grootste impact. Investeren in het geestelijk gezondheidsbeleid, begeleiding bij ontslag, toeleiding naar werk en het versterken van de rol van preventie-adviseurs zijn in deze context belangrijke pistes om te verkennen. De piste om te focussen op de setting werk werd geopperd op de Vlaamse Werkgroep Suïcidepreventie van 26 september. Het agentschap, het VLESP en de partners zullen deze mogelijkheid nu verder exploreren.
Daarnaast is het de bedoeling te starten met preventiecoaching naar bedrijven waarbij bedrijven ondersteund kunnen worden bij het opmaken en uitvoeren van een gezondheidsbeleid. Hoewel dit veel breder gaat dan enkel geestelijke gezondheidsbevordering, kan een degelijk gezondheidsbeleid in de setting werk, zeker een meerwaarde bieden bij de preventie van suïcide.
Er is over de psychotherapie al veel informeel overleg gepleegd, ook met het kabinet van federaal minister De Block, maar dat is nog geen formeel overleg in termen van de interministeriële conferentie. De evidente reden is dat minister De Block het formele initiatief moet nemen. Wij verwachten natuurlijk dat dat formele overleg zal plaatsvinden.
Vlaanderen pleit in eerste instantie voor een terugbetalingsmodel van een eerstelijnspsychologische functie, dat is bekend. Vlaanderen speelt op dit vlak op dit moment een voortrekkersrol en subsidieert al sinds eind 2011 zeven projecten verspreid in Vlaanderen die experimenteren met een dergelijke eerstelijnspsychologische functie. Ook heeft het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (WVG) een begeleidend onderzoek gevoerd naar deze projecten. De ervaringen zijn overtuigend positief en tonen de grote vraag aan naar een meer laagdrempelig en betaalbaar, kortdurend aanbod aan psychologische begeleiding.
In afwachting van een mogelijke uitrol over heel Vlaanderen én de eerstelijnsconferentie in 2017, zal de continuïteit van de huidige projecten worden verzekerd. Het model van onze Vlaamse projecten werd reeds voorgesteld aan de andere gemeenschappen. In de andere landsdelen in België bestaan dergelijke, vanuit de overheid gestuurde experimenten met een eerstelijnspsychologische functie nog niet, maar er is wel grote interesse in het Vlaamse model.
Wij zullen ook in het kader van het Vlaams plan geestelijke gezondheid en uiteraard ook in functie van de begroting 2017 op een aantal vlakken initiatieven nemen om de geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen te versterken; daar zullen we ook de cgg’s bij betrekken. We focussen vooral op jongeren en kinderen. We willen vroeger problemen detecteren en gericht aanpakken.
In 2015 hebben alle ministers met een bevoegdheid inzake volksgezondheid de ‘Gids naar een nieuw geestelijk gezondheidsbeleid voor kinderen en jongeren’ goedgekeurd. In uitvoering van dat nieuwe beleid zijn mobiele werkingen opgestart, voor crisis en voor langdurige zorg, waar de cgg’s aan kunnen participeren, alsook een versterking van de mogelijkheden inzake intersectorale consult en liaison. Vanuit de Vlaamse overheid plannen we initiatieven rond het versterken van vroegdetectie en vroeginterventie van psychische problemen bij kinderen, jongeren en jongvolwassenen. We willen meer inzetten op de uitbouw van een geestelijk gezondheidszorgaanbod op de eerste lijn, dicht bij de mensen. Het is noodzakelijk om problemen sneller te detecteren en op laagdrempelige wijze een eerste interventie te kunnen doen. De gespecialiseerde ambulante zorg vanuit de cgg’s is daar uiteraard mee verbonden. Zoals reeds hierboven gezegd, zullen we ook in overleg gaan met minister De Block en de andere gemeenschappen in België om een draagvlak te vinden voor een terugbetalingsmodel voor een eerstelijnspsychologische functie. Dat zou een grote impact kunnen hebben op de capaciteit en werking van de cgg’s.
We bekijken ook hoe een sterkere samenwerking tussen het bestaande gespecialiseerde aanbod van bijvoorbeeld de cgg’s, de centra voor ambulante revalidatie en poliklinische diensten kan bijdragen tot een grotere slagkracht van ons huidige aanbod. Hetzelfde geldt voor de samenwerking en afstemming met de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s), Kind en Gezin, het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH), het centrum algemeen welzijnswerk (CAW) enzovoort.
Het Centrum ter Preventie van Zelfdoding heeft de voorbije jaren grote inspanningen geleverd om de capaciteit van de Zelfmoordlijn 1813 uit te breiden. Een wervingscampagne die gestart werd in het najaar van 2014, had als doel over vier golven het aantal vrijwilligers op te trekken van 65 naar een stabiele groep van 130 tot 150. Dit is ook gerealiseerd.
Daarnaast werd een samenwerking aangegaan met Tele-Onthaal. In een eerste fase beantwoordden een groep Tele-Onthaal-vrijwilligers mee de Zelfmoordlijn 1813. Begin 2016 werd deze constructie om efficiëntieredenen aangepast. Nu is het zo dat elke oproeper die niet meteen bij de Zelfmoordlijn 1813 terechtkan, zich kan laten doorschakelen naar Tele-Onthaal. Zo worden zowel de capaciteit van de Zelfmoordlijn als die van Tele-Onthaal maximaal benut. De eerste bevindingen in dit verband geven aan dat in deze constructie nog meer oproepen beantwoord worden. Voor de concrete cijfers in dit verband is het wachten tot begin 2017.
Het Centrum ter Preventie van Zelfdoding blijft mensen rekruteren en opleiden om de groep van vrijwilligers stabiel te houden. Op 1 oktober 2016 zullen opnieuw 30 kandidaten starten aan de opleiding tot beantwoorder. Daarnaast loopt er momenteel een project, met de steun van het Rode Neuzen Fonds, dat zich richt op het uitbreiden van de chatfunctie van de Zelfmoordlijn 1813.
Ten slotte wil ik nog meegeven dat binnen Zelfmoord 1813 verschillende zelfhulptools werden ontwikkeld als aanvulling op het bestaande aanbod. Zo werd de app BackUp sinds september 2015 ruim 2000 keer gedownload. Sinds september 2016 wordt ook de effectieve zelfhulpcursus Think Life aangeboden voor mensen met suïcidale gedachten.
Ervaringsdeskundigheid wordt ingezet waar mogelijk. Het blijft echter een delicate afweging of het wel altijd zinvol is om ervaringsdeskundigen in te schakelen. Er moet ook een onderscheid worden gemaakt tussen mensen die een suïcide in hun omgeving meemaakten en mensen die zelf een suïcidepoging hebben ondernomen.
Binnen de werking van Werkgroep Verder, de organisatie met terreinwerking voor nabestaanden na zelfdoding, wordt uitgebreid ingezet op lotgenotencontacten. Zo organiseren zij regionale en online gespreksgroepen voor lotgenoten. Praten met lotgenoten kan immers een waardevol en helend effect hebben. De online chat staat onder begeleiding van professionele hulpverleners. Daarnaast werd begin september de vernieuwde herinneringssite en forum voor nabestaanden gelanceerd op de website www.zelfmoord1813.be/ikdraagjemee. Daar wordt een online ontmoetingsplaats gecreëerd om ervaringen en vragen met elkaar uit te wisselen. Op de jaarlijkse Dag van de Nabestaanden wordt een hele dag georganiseerd in het teken van nabestaanden.
Daarnaast zijn er een aantal ervaringsdeskundigen actief bij de Zelfmoordlijn 1813. Het betreft zowel nabestaanden als mensen die in het verleden zelf kampten met suïcidegedachten. Uit de screening en opleiding van de kandidaat-vrijwilligers blijkt echter dat dit niet altijd haalbaar is: ervaringsdeskundigen blijken vaak erg kwetsbaar, de belasting van het werk kan groot zijn, en het is belangrijk dat vrijwilligers aan de Zelfmoordlijn 1813 hun eigen verhaal kunnen loslaten, en zich kunnen inleven in de situatie van anderen, wat erg confronterend kan zijn.
In het kader van het doorbreken van stigma en het aanmoedigen van het zoeken van hulp, wordt bijvoorbeeld in mediarapportages het gebruik van positieve getuigenissen aangemoedigd. Die kunnen inderdaad een preventief effect hebben indien zij in hun verhaal voldoende positieve en hoopgevende elementen brengen. Ook bij het werken met getuigen blijkt dat dit echter niet altijd evident is: de impact van het getuigen op de ervaringsdeskundige mag niet worden onderschat.
Het begeleiden en ondersteunen van deze mensen is dan ook belangrijk, zowel in functie van het verhaal dat zij brengen, en dus het vermijden van potentieel negatieve effecten zoals copycat, als in functie van de impact van het getuigen op de persoon zelf. Werkgroep Verder, verantwoordelijk voor de mediarichtlijnen inzake zelfdoding, houdt een lijst bij van nabestaanden, maar ook van ex-pogers, die willen getuigen. Samen met journalisten en tv-makers zoekt Werkgroep Verder indien gewenst naar een passende getuigenis, waarbij gelet wordt op de correcte berichtgeving.
Ik kom tot de laatste vraag van collega De Bruyn. VLESP heeft in 2012 reeds een psychologische autopsie gedaan bij een aantal jongeren: dat is wetenschappelijk onderzoek. Een aantal bevindingen hierbij waren de volgende. Niet alle nabestaanden wensen dit. Nabestaanden die meewerkten, ondervonden dit als positief, doch niet steeds helend. Vanuit wetenschappelijk oogpunt levert het interessante info op met het oog op preventie. VLESP zegt te zullen bekijken of dit zal worden herhaald en of dit voor bepaalde specifieke groepen kan worden geïnitieerd. Daarnaast kan ik zeggen dat professor Portzky onderzoek zal opstarten in het kader van de eindverhandeling naar de regionale verschillen en de mogelijke verklarende factoren hiervoor.
De heer De Bruyn heeft het woord.
Minister, ik denk dat u terecht begonnen bent met het duiden op het belang van het gebruiken en vergelijken van juiste cijfers, en het pleidooi om vooral de gestandaardiseerde cijfers te gebruiken, kan ik alleen maar onderschrijven. Dat neemt niet weg – ook dat hebt u geduid – dat we voor bepaalde groepen niet kunnen spreken van een daling. Daarom ook denk ik dat specialisten die de cijfers geanalyseerde hebben, hooguit gematigd positief konden zijn: een houding die ik ook bij u heb gehoord en die ik zelf ook onderschrijf. Het blijft terecht een prioriteit. Het huidige actieplan loopt nog tot 2020.
Minister, u hebt in het verleden al aangegeven om daar regelmatig, als het zinvol is, over terug te koppelen. Wij hebben hier al een gedachtewisseling met professor Portzky gehad. Ik kan me voorstellen dat we dat later doen. Het hoeft voor mij niet te snel. Het heeft geen zin om het elke drie maanden te doen. Op een later tijdstip kan het zeker opnieuw gebeuren. Dan denk ik vooral aan een tijdstip waarop een aantal belangrijke strategieën geïmplementeerd zullen zijn. Er wordt al een tijd gewerkt aan die multidisciplinaire richtlijn rond behandeling van suïcidaal gedrag. Dat zal een belangrijke stap zijn in het lopende actieplan.
Ik blijf een beetje ongerust over die stijging van het aantal dodingen met onbepaalde intentie, die misschien nu wel stabiliseert, maar die in ieder geval significant is. Er zijn een aantal hypothesen gegeven. Ik kan me voorstellen dat die correct zijn, maar het blijft wel zo dat dat het interpreteren van de cijfers niet gemakkelijker maakt. Het is sowieso al erg moeilijk. Als je dan nog eens strategieën moet gaan ontwikkelen op cijfers die moeilijk te interpreteren zijn, is dat zeker geen sinecure.
Wat betreft het antwoord op het onderzoek dat vanuit VLESP zal worden opgestart naar de regionale verschillen, kijk ik uit – en samen met mij ook de collega’s, denk ik – naar de resultaten daarvan. Minister, ik wil u danken omdat u de bekommernis die we hier eerder hebben geuit, ter harte hebt genomen en die vraag hebt doorgespeeld aan de specialisten. Idem overigens wat betreft de psychologische autopsie. Het was me, in alle eerlijkheid, ontgaan dat dat instrument al eerder werd gebruikt. De gemengde reacties daarop die u schetst, kan ik grotendeels volgen. Maar ook hier is het goed om eens opnieuw te kijken wat we daarvan kunnen meenemen en voor welke groep nabestaanden het heilzaam kan zijn. We kunnen er wat preventie betreft, aan aantal lessen uit trekken.
Voorzitter, ik heb verder geen nieuwe vragen.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, dank u wel voor uw zeer uitvoerig antwoord. In het plan zijn de strategieën heel duidelijk. Uit het overzicht dat u geeft, blijkt dat een aantal acties continu in evolutie zijn. Dat is goed. Het is ook goed dat VLESP, binnen dezelfde strategieën, continu monitort en verdere acties uitwerkt. Ik ben ook tevreden met betrekking tot het antwoord rond de regionale verschillen. Het is hier al herhaaldelijk ter sprake gekomen.
Wat betreft de ouderen noteer ik dat VLESP momenteel werkt aan het project toekomstplanning voor senioren en de randvoorwaarden rond die methodiek. U hebt gezegd dat dat niet ineens overal zal worden geïmplementeerd, maar dat men zal werken met een pilootproject. Zal daar op een bepaalde manier een selectie gebeuren? Op welke termijn? Ik weet niet of u daar nu een antwoord op kunt geven of dat ik daar een schriftelijke vraag over kan stellen.
Ik ben toch een beetje bekommerd omtrent uw terechte mededeling dat ouderen ondervertegenwoordigd zijn binnen categorieën die een beroep doen op de Zelfmoordlijn. Ik denk dat u gelijk hebt dat ouderen niet zo vertrouwd zijn met anonieme hulp, met onlinehulp en dergelijke meer. Het komt er natuurlijk op aan om hen op andere manieren te proberen bereiken of hen toch over de streep te trekken als ze hulp nodig hebben. U hebt verwezen naar seniorennetten, met bijvoorbeeld een pagina, of ASPHA. Huisartsen kunnen daar inderdaad toch ook wel een rol in spelen.
Maar mijn bijkomende vraag is gericht op het pilootproject.
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
U vermeldt een verhoging van de capaciteit van de cgg’s door een betere samenwerking met andere partners en vroegdiagnose. Ik heb daar twee vragen over: hoe ziet u de betere samenwerking met andere partners? In de praktijk worden vandaag in de cgg’s mensen die financieel wat meer aankunnen vaak doorgestuurd naar private praktijken, waar de wachttijd soms wat minder lang is, zodat de cgg’s meer capaciteit kunnen vrijmaken voor het cliënteel dat wat minder financieel begoed is en waar vaak geen alternatief voor is. Verwijst u daarnaar of verwijst u nog naar een specifieke plek waar mensen die niet in staat zijn om het volledige bedrag van de therapie op te hoesten, terecht kunnen aan een lagere prijs, zoals u dat organiseert bij cgg’s?
In verband met de vroegdiagnose: bedoelt u dat u de wachttijd tussen de aanmelding en de intakediagnostiek wil verkorten of bedoelt u dat u handelingsgericht wil gaan diagnosticeren, waarbij het hele diagnostisch proces wordt verkort en men heel to the point gaat kijken, in functie van verdere behandeling, wat, waar en op welke manier kan worden opgestart? Hoe denkt u dat dat eventueel de capaciteiten kan vergroten? Ik neem aan dat men door handelingsgericht diagnosticeren al een deel van de werktijd zou kunnen skippen en meer mensen een diagnose bieden, indien zij dat nodig hebben, natuurlijk.
Het experiment met de eerstelijnspsychologie lijkt positief. Waarom wachten we eigenlijk met een uitrol? Ik leer ook uit het Nederlandse voorbeeld dat dat daar goed werkt. In Zeeuws-Vlaanderen bijvoorbeeld zijn een aantal praktijken waar vrij veel therapeuten, ook Vlaamse, werken en waar de wachttijd op dit moment maximum twee weken is en waar zeer veel mensen worden geholpen die rechtstreeks door de huisarts worden doorgestuurd. Dat systeem werkt er goed. Er is ook een gedeeltelijke voorwaardelijke terugbetaling door de overheid, gekoppeld aan de aard van de problematiek en aan het aantal terugbetaalde sessies die daaraan verbonden zijn. Dat systeem lijkt het vrij beheersbaar te houden en kan leiden tot zowel langdurende als kortdurende therapieën. Er wordt een specifiek diagnostisch model, het KOP-model, voor gebruikt. Waarom gaan we niet verder met die uitrol? Is dat een kwestie van centen, of een kwestie van overtuiging die nog moet rijpen?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Waarom kunnen de eerstelijnspsychologische projecten niet verder worden uitgerold? Die projecten betreffen zeven settings, die niet allemaal dezelfde zijn. Het was de bedoeling om de verschillende settings te bekijken, maar het is wel duidelijk dat de aanwezigheid van die functie in de eerstelijnszorg nuttig is. Op de eerstelijnsgezondheidsconferentie zal het dus de vraag zijn hoe we de toegankelijkheid van de eerstelijnszorg in de geestelijke gezondheidszorg beter gaan organiseren. Die projecten zullen daar moeten worden ingekanteld en verduurzaamd. Het is niet de bedoeling om de rol van de ondersteuning in het algemeen los te maken van de eerstelijnszorg. Het is wel degelijk ook gekoppeld aan opties die daar zullen worden genomen, al was het maar de optie rond de kleinstedelijke gebieden die moeten worden afgebakend, of de governance die er op dat niveau moet zijn en die er overal moet zijn, niet alleen in de pilootregio’s, enzovoort. Uiteraard zal dat ook verband houden met de vraag onder welke modaliteiten en randvoorwaarden men op federaal niveau tot terugbetalingssystemen zal overgaan.
Ik kan me voorstellen dat men dat niet zomaar vanaf de eerste dag met een open end en heel breed zal doen. Het zal aan voorwaarden zijn verbonden. We hebben daarover het advies van het Kenniscentrum gezien waarin de cgg’s trouwens worden vermeld. Daar zal het ook mee moeten sporen. Het moet duidelijk zijn dat wij onze verantwoordelijkheid en onze inspanningen niet moeten verminderen. Als de terugbetaling er komt, moeten we integendeel kijken hoe we daarop kunnen inspelen en waar we door de dingen samen te brengen een versterkend effect kunnen hebben. Maar het is natuurlijk evident dat we wel moeten trachten in te schatten wat de betekenis daarvan zal zijn.
Wat de tweede lijn betreft, zijn we in de redactie van ons Vlaams plan GGZ aan het kijken hoe groot de capaciteitsvraag is. Er is de vraag van de cgg’s. Ik zou liegen als ik zou zeggen dat daar volgend jaar een zeer groot budget voor beschikbaar is. We gaan wel kijken of we inspanningen kunnen doen, maar vooral, en daarbij aansluitend, moeten we proberen eens een zicht te hebben over wat er op de tweede lijn aan geestelijke gezondheidszorg ambulant beschikbaar is in Vlaanderen. Die zorg wordt vanuit diverse invalshoeken aangeboden: cgg’s, maar ook de sector van de Centra voor Ambulante Revalidatie (CAR’s) waar we als Vlaamse overheid bevoegd voor zijn geworden. Er zijn ook de poliklinische activiteiten. Er zijn dus wel degelijk een aantal aanbieders van geestelijke gezondheidszorg die toch een stuk met elkaar moeten worden verbonden en die samen ook een regionale dekking zullen moeten kunnen waarmaken. Dat is zeker een van de oefeningen die we gaan doen en waar we de partners voor gaan uitnodigen.
Daarbij zal nog een andere belangrijke vraag aan bod moeten komen. Dat is ook al te merken aan de manier waarop de eerstelijnsgezondheidszorgconferentie wordt voorbereid, namelijk: hoe gaat de regionale spreiding en synergie met de geestelijke gezondheidszorg in de toekomst worden georganiseerd? Dat is trouwens een thema dat in deze commissie al meerdere keren aan bod is gekomen. Naarmate we meer en meer zeggen dat een goede geïntegreerde zorg meer homogeniteit in de werkingsgebieden van de verschillende initiatiefnemers vraagt, wordt de vraag gesteld naar de werkingsgebieden van de projecten 107, van de cgg’s, van de psychiatrische ziekenhuizen, enzovoort.
Ik vermeld nog een laatste punt, maar ik ga niet het hele debat daarrond voeren. We hebben aan de Vlaamse ziekenhuizen een vraag gesteld met betrekking tot mogelijke reconversies naar ambulante kinderpsychiatrische capaciteit. De belangstelling daarvoor is behoorlijk. Ik ga ervan uit dat er de volgende maanden zicht op zal komen in welke mate dat mee kan helpen om het vraagstuk van de toegankelijkheid voor kinderen en jongeren beter te realiseren. Ik ben niet volledig, maar ik vermeld een aantal zaken die daaromtrent in de beleidsbrief en de nota geestelijke gezondheidszorg aan bod zullen komen.
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Wat de eerstelijns psychologische zorg betreft, zitten we inhoudelijk op dezelfde lijn. Ik weet dat het niet gemakkelijk moet zijn voor u, maar ik blijf altijd wat op mijn honger zitten op het vlak van de financiële middelen die u krijgt om daadwerkelijk een aantal stappen te zetten. Als ik al gefrustreerd ben, dan is het enkel daarover, en niet over de inhoud van uw antwoord.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.