Verslag plenaire vergadering
Verslag
De heer Van Malderen heeft het woord.
Minister, ik denk dat wij, en samen met ons velen in dit parlement, voorstander zijn van een arbeidsmarktbeleid dat vertrekt van competenties en dus voor een deel afstapt van diplomafetisjisme.
Er zijn natuurlijk wel limieten aan die doelstelling en er zijn toch ook zorgwekkende signalen. Gisteren werd een studie voorgesteld van Trendhuis en het Europees Sociaal Fonds (ESF) Vlaanderen, die vierduizend mensen hebben bevraagd. Naast vaststellingen over stress en een gebrek aan erkenning, blijkt dat één op de drie jongeren vandaag aan de slag is onder het scholingsniveau, vaak in jobs waarvoor geen diploma vereist is.
Dat cijfer is onrustwekkend. Het is ten eerste een stijging, want vorig jaar ging het om één op de vijf jongeren. Dat is op één jaar tijd gegaan naar één op de drie. Het is verder nefast vanuit de vaststelling dat we, al zijn er her en der mensen die zich heroriënteren, ongetwijfeld te maken hebben met een verdringingseffect. Jongeren die een plek innemen, met de beste bedoelingen een job aannemen en willen werken, zorgen er wel voor dat een andere, laaggeschoolde, die geen andere competenties heeft, niet aan de slag kan en dus in de werkloosheid blijft zitten.
Het is trouwens ook nefast voor die jongeren zelf, want uit eerdere studies blijkt dat het veel langer duurt dan men initieel aanneemt om uit zo’n job weg te geraken. De eigen promotiekansen worden beknot, het inkomen is vaak lager. Ook is het nefast voor de samenleving in haar geheel. Denk maar aan bedrijven die minder tevreden werknemers hebben, die veel meer van job veranderen, waardoor de selectiekosten stijgen. Het is nefast voor de overheid, omdat die moet investeren in werkloosheidsuitkeringen voor wie niet aan de slag gaat, in heropleiding en bijkomende begeleiding.
We hebben dus een nieuwe mismatch op onze arbeidsmarkt. Minister, wat gaan we eraan doen om deze mismatch op de arbeidsmarkt tegen te gaan en ervoor te zorgen dat elke jongere echt op de juiste stoel terechtkomt?
Minister Muyters heeft het woord.
We hebben uw vraag in de commissie al eens heel grondig bekeken, mijnheer Van Malderen. U knikt al, mevrouw Fournier. Ik verwijs naar vraag 529 van 12 december 2013. De essentie van het antwoord toen is vandaag nog geldig.
Het is geen Vlaams, maar een Europees fenomeen. In elk ander land vinden we terug dat hoger geschoolden jobs aannemen die ook door lager geschoolden kunnen worden ingevuld.
U hebt gelijk dat er een kettingreactie is. De hogere neemt een lagere job, de lagere een nog lagere. Wie blijft er over op het einde van de ketting? Degene die de minste competenties heeft. We hebben juist ingezet op die ongekwalificeerde uitstroom, zoals u weet, om hen bijkomend competenties te laten verwerven. Dat gebeurt dankzij stages, wat algemeen wordt aanvaard als de beste methode.
Om die mismatch te vermijden moeten we inzetten op competenties, zoals u zelf hebt aangegeven. De studie van Trendhuis heeft het over diploma’s, niet over competenties. Wij werken als eerste in Europa met competenties en niet enkel met diploma’s en cv’s. De VDAB spoort mensen ook niet aan om een job onder hun competenties aan te nemen, eerder om hun doelwit van waar ze een job willen te verruimen, eventueel zelfs met extra opleidingen, zodat ze niet een job onder hun competenties aannemen, maar eerder hun competenties nog verruimen en dan een job binnen hun competentieniveau aannemen.
De VDAB wijst wie toch een job onder zijn competenties wil aannemen, op het risico om vast te zitten. De werkzoekende die toch een job onder zijn niveau wil aannemen, kunnen we niet verbieden om dat te doen. Ik weet ook niet of we dat zouden willen of moeten. We moeten kijken naar de totale situatie van een persoon. Het kan voor iemand nuttiger zijn om toch die job aan te nemen, eerder dan langer te wachten. Maar dat moet je persoonlijk en zelf beoordelen.
Bovendien is opleiding maar één element, u had het heel duidelijk over de studies. Er zijn andere elementen. Er zijn mensen die onder hun diploma tewerkgesteld zijn en toch op de juiste stoel zitten.
De aanleiding voor mijn vraag waren de nieuwe cijfers en vooral de evolutie. Als je gaat van 20 procent naar meer dan 30 procent is dat toch een markante evolutie op een jaar tijd. In december was het trouwens niet de eerste keer dat we daarover van gedachten hebben gewisseld in de commissie.
Ik heb een vraag van de heer Mahassine van 2012 gevonden waarop u geantwoord hebt dat u in 2013 met de sociale partners zou gaan praten over hun intern loopbaanbeleid. Ik heb even rondgebeld en heb vernomen dat er toen weliswaar een nota is gepresenteerd, waar echter geen nieuwe beleidsmaatregelen uit gekomen zijn.
U hebt terecht verwezen naar een aantal zaken die de VDAB doet. Ik zou er nog ‘Mijn loopbaan’ kunnen bijzetten. We hebben het vandaag niet alleen over de laagstgeschoolde jongeren, maar in de hele piramide van de arbeidsmarkt is er een verdringingseffect dat nefaste gevolgen heeft, waarnaar ik daarnet heb verwezen. Een oplossing van het probleem lijkt me inderdaad intern in de bedrijven te liggen. De vraag is dus of er met de belofte van 2013 nog iets zal gebeuren. Komt er een juiste stoel ‘junior’, zoals de juiste stoel voor 50-plussers? Gaan we iets doen, laagdrempelig en informeel, voor jongeren?
Mevrouw Fournier heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, één punt is nog niet echt aan bod gekomen. Het probleem van verdringing is ook een beetje te wijten aan het succes van de snelle activering. De VDAB zet maximaal in op snelle activering. Niemand wil zijn werkloosheidsuitkering verliezen en dus zal men misschien snel een job onder zijn niveau aanvaarden.
Minister, zoals u hebt gezegd, heb ik inderdaad al vragen over dit probleem gesteld in de commissie. U hebt toen gezegd dat de VDAB het probleem erkent, het jobdoelwit wil verbreden, vooral via extra opleidingen, en dat er vooral op competenties wordt ingezet. Ik vind dat een zeer goed uitgangspunt, want de juiste man of vrouw op de juiste stoel heeft niet altijd te maken met het juiste diploma. Competenties kunnen even belangrijk zijn.
Mijn vraag is om zeker bij jobbegeleiding door de VDAB genoeg rekening te houden met competenties en niet enkel te kijken naar het diploma. Ik veronderstel dat de VDAB dit al genoeg doet.
Mevrouw Dillen heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, ik heb met bijzonder veel interesse geluisterd naar uw antwoord op de zeer terechte bekommernissen zoals die hier uitvoerig zijn toegelicht door de heer Van Malderen. Ik vrees echter dat in de praktijk, hoe mooi de doelstellingen ook zijn, weinig kan worden ondernomen door de weinig rooskleurige situatie op de arbeidsmarkt. U hebt een beetje twijfel in uw antwoord gelaten. Men kan iemand die bereid is om te werken – welk diploma hij ook heeft, hoe hoog hij ook geschoold is – het toch niet kwalijk nemen om een job beneden zijn opleidingsniveau te aanvaarden. Minister, ik denk dat het beter is om te solliciteren naar een nieuwe job vanuit een andere job dan vanuit de werkloosheid. Ik vrees dat deze problematiek nog zal toenemen, want enige tijd geleden zijn er nieuwe cijfers bekend geraakt waaruit blijkt dat meer en meer hoger geschoolden het heel moeilijk hebben om een job te vinden. Het is dus heel belangrijk om daar aandacht aan te besteden.
Mevrouw Vermeiren heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, het verhaal dat de heer Van Malderen brengt, is niet eenvoudig. Er zitten verschillende elementen in die u, minister, en de heer Van Malderen al naar voren hebben gebracht. De mismatch kunt u niet alleen oplossen, dat moet samen met het onderwijs, evenals de ongekwalificeerde uitstroom. Het is moeilijk voor afgestudeerden om een job te weigeren of niet aan te nemen. Ik vraag me af – het ligt in de lijn van wat mevrouw Dillen zegt – wat beter is als je gaat solliciteren: ik ben al aan de slag of ik ben aan het wachten op de juiste job. Het is een open vraag, want ik weet niet wat het beste is.
Er is ook nog het element van de mogelijke verdringing en vooral het blijven vastzitten in een job beneden zijn opleidingsniveau. Minister, u hebt het ook al gezegd dat er verschillende mogelijkheden zijn om zich bij te scholen. De heer Van Malderen heeft ook al verwezen naar ‘Mijn loopbaan’, er zijn de loopbaancheques die een succes zijn, zoals blijkt uit een schriftelijke vraag die ik heb gesteld. In de bedrijven zelf is er de Talentontwikkelaar.
De heer Rzoska heeft het woord.
Ik wil een ander element uit deze heel interessante studie halen. Daarin staat een luik over langer werken en een aantal zaken die werknemers zelf aangeven als voorwaarde om langer te werken. Wat me daarin opviel, is dat slechts een kwart van de ondervraagden samen met hun werkgever een soort van carrièreplan hebben om dat langer werken ook in de praktijk mogelijk te maken. Minister, neemt u daar als beleidsverantwoordelijke een initiatief om werkgevers aan te zetten om samen met werknemers te zoeken naar een carrièreplan om dat langer werken in de praktijk mogelijk te maken?
Ik ben blij met alle opmerkingen en bedenkingen die zijn gemaakt. Mevrouw Fournier, u geeft me een pluim wanneer u zegt dat er een probleem kan zijn door snel te activeren. Mevrouw Vermeiren, mevrouw Dillen, mevrouw Fournier, mijnheer Rzoska, wat de competenties betreft van laaggeschoolden die die job aannemen, heb ik niet gezegd dat zij die niet moeten aanvaarden, ik heb gezegd dat zij dat zelf moeten beoordelen. Er zijn studies die beweren dat wie een job onder zijn niveau aanvaardt, lang in die job blijft steken.
Het valt me op dat er nog vaak wordt gesproken over “op uw cv” en “met uw diploma”. Dit is nu net waar ik wil van afstappen met de campagne. Het is de bedoeling om in te zetten op competenties, op wat iemand kent en kan. Men kan zaken bijleren, bijvoorbeeld op een hockeyveld, maar evengoed tijdens een vakantiejob. En dat geldt evengoed voor jongeren als voor ouderen. Daar moeten we de werkgevers van overtuigen.
Mevrouw Vermeiren, wij hebben de Talentontwikkelaar, waarmee we de bedrijven helpen om die stappen te zetten en om af te stappen van het klassieke schema van diploma en cv. Zij moeten dit ruimer bekijken en rekening houden met competenties. Ook de loopbaancheque is een antwoord op die vraag. Samen met de sociale partners denken we na over wat iemand kan en kent.
Mevrouw Dillen, u hebt het in de marge gehad over de meest essentiële vraag waarop de Vlaamse Regering heeft geprobeerd een antwoord te bieden: wanneer de economie aantrekt en er zijn meer jobs, dan krijgen we opnieuw plaats voor andere mensen met meer competenties om jobs in te vullen die moeten worden ingevuld. Om dat te kunnen doen was er een competentiepact. Bijna elke partij in Vlaanderen formuleert een aantal voorstellen over de concurrentiepositie van ons land, over de loonkosten enzovoort. Bijna elke partij in Vlaanderen zet daarop in, precies om nieuwe jobs te creëren. Iedere partij heeft eigen voorspellingen over het aantal jobs dat bijkomend zal worden gecreëerd.
Voor de rest staan de instrumenten klaar: de Talentontwikkelaar, de loopbaancheque. Met die loopbaancheque zijn we de eerste in Europa. Daarmee willen we competentiegericht matchen. Met die instrumenten staan wij klaar om bij een aantrekkende economie jonge en andere mensen opnieuw aan het werk te krijgen of met meer goesting aan het werk te houden.
De meeste sprekers hebben een vraag gesteld vanuit hun zorg dat jongeren vandaag niet het gelag van de crisis moeten betalen. Minister, u hebt een aantal maatregelen opgesomd. In het licht van de cijfers moeten we durven na te denken over de effectiviteit daarvan. Als er vandaag 50.000 werkloze jongeren zijn en als OCMW-voorzitters deze week zeggen dat Antwerpen 12 procent en Gent 17 procent meer leefloners hebben bij jongeren, dan is dat een probleem. Wanneer we iedereen op de juiste stoel willen en geen talenten willen vergooien, dan kunnen we ons eenvoudigweg niet permitteren om een witte vlek te hebben en moeten we ook inzetten op die jongeren. U zegt dat alles klaarstaat. Ik zou graag hebben dat heel dat apparaat nu ook wordt ingezet.
De actuele vraag is afgehandeld.