Verslag plenaire vergadering
Verslag
De heer Gabriels heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, leden van de regering, dames en heren, enkele weken geleden waren we allemaal positief over het resultaat dat de minister van Werk samen met VDAB naar buiten bracht. Dat toonde aan dat de daling van de werkloosheid en de stijging van de activiteitsgraad in Vlaanderen opmerkelijk zijn. Dat is het resultaat van een inspanning van heel veel actoren en vooral van de werkgevers. Vooral het feit dat jongeren en oudere werklozen meer bij het activiteitsproces zijn betrokken, was een heel positieve vaststelling. Natuurlijk moet er voor allochtonen nog meer gebeuren. Wat betreft de allochtonen, staan we op het vlak van integratie volgens Europese rapporten na Zweden en Portugal op de derde plaats van de 27 landen van de EU. Wat betreft de toegang van allochtonen tot de arbeidsmarkt zitten we ook in het absolute koppeloton van Europa. Er is ook duidelijkheid geschapen over het feit dat vier op de tien opleidingen van mensen op de arbeidsmarkt worden ingericht en/of betaald door werkgevers. Daarmee zitten we ook in het koppeloton van de EU.
De minister-president van Wallonië heeft vorige week in een interview gezegd dat er een fundamenteel verschil is tussen de Vlaamse bedrijfsleiders en de Waalse bedrijfsleiders. De Waalse bedrijfsleiders beleggen in financiële instellingen, de Vlaamse in hun bedrijven. Hij heeft in Antwerpen de Vlaamse bedrijfsleiders nogmaals opgeroepen om hun inspanningen in Wallonië voort te zetten en zo mogelijk te verhogen.
Uw federale collega die verantwoordelijk is voor werk, voelt zich geroepen om de werkgevers van luiheid en arrogantie te beschuldigen. Dat is ongehoord, ongepast en onbetamelijk. Ik vind het evident dat Vlaanderen dat beantwoordt. Ik vind niet dat we dat moeten doen omdat de werkgeversorganisaties dat vragen, al hebben ze daartoe het recht. Tegen de achtergrond van de feiten vind ik dat u, als minister van Werk, van dat soort van verklaringen afstand moet nemen. Onze bedrijfsleiders verdienen dat niet. Ik verwacht dan ook een ondubbelzinnig antwoord van u, want deze mensen leveren grote inspanningen voor de Vlaamse Gemeenschap.
Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, collega's, ik wil in deze kwestie optreden zoals in andere: het positieve onderkennen en succeservaringen onderlijnen, maar tezelfdertijd ook opletten voor een zekere zelfgenoegzaamheid. Er zijn statistieken die aanleiding geven tot enige bezorgdheid. Ik zie geen redenen om die feiten te ontkennen. De enquête bij bedrijven over de voortgezette beroepsopleidingen Continuing Vocational Training Survey (CVTS) wordt vijfjaarlijks gehouden: in 1993, 1999 en 2005. Uit de vergelijking van de resultaten voor 1999 en 2005 blijkt dat het aantal bedrijven dat een opleiding voor zijn werknemers organiseert, daalde van 60 percent naar 62,5 percent. Die daling doet zich vooral voor bij kmo's, in dit geval gedefinieerd als bedrijven met 10 tot 249 werknemers.
Daar staat tegenover dat de globale financiële inspanningen vrijwel stabiel zijn gebleven, op 1,6 percent van de loonmassa. Dat aandeel is evenwel minder dan wat ik in 2003 met de werkgevers heb afgesproken. Verder is het percentage bereikte werknemers maar lichtjes gedaald, van 41,1 percent naar 39,9 percent. Vermits we een economie hebben die vooral op kmo's draait, moeten we daaruit afleiden dat dit fenomeen zich ook in Vlaanderen voordoet. Dat zijn dus de cijfers.
De enquête van de FOD Economie bevestigt dat. In 2006 gaf 9,1 percent van de werkende bevolking in Vlaanderen tussen 25 en 64 jaar oud aan in de loop van een referentieperiode van vier weken een opleiding te hebben gevolgd. Dat is een daling in vergelijking met 2004, want toen ging het om 11,4 percent. De trend zet zich in alle leeftijdsgroepen door. We gaan dus niet vooruit. We gaan eerder achteruit. Hierover nadenken moet ons hoeden voor zelfgenoegzaamheid, en dat is onze verantwoordelijkheid. Stages zijn een gevoelig punt. Ik wil u niet vervelen met cijfers. Maar de cijfers staan niet toe te zeggen dat we sterk achteruit of vooruit gaan. Eigenlijk registreren we dat niet grondig.
Ik wil nu het positieve benadrukken. We zijn met de Vlaamse werkgevers een duidelijk engagement overeengekomen. Dat moet worden waargemaakt. Het engagement houdt in dat alle leerlingen die behoefte hebben aan stages door de werkgevers, een stageplaats krijgen aangeboden. De Vlaamse werkgevers hebben zich geëngageerd om de komende twee jaar de bedrijven te mobiliseren om het aanbod van stageplaatsen voor leerlingen op te trekken tot 75.000 eenheden en 30.000 stageplaatsen per periode van 5 jaar voor leraren aan te bieden.
De Vlaamse bedrijven zijn ook vragende partij om daarover te spreken met de onderwijspartners. Ik heb een belangrijk deel van mijn voormiddag besteed aan een zeer goede informele vergadering met de onderwijskoepels en de Vlaamse werkgevers- en werknemersorganisaties over hoe we van onze competentieagenda een succesverhaal kunnen maken, waarbij onderwijs, bedrijven en vakbonden betrokken zijn. Ik vond deze ochtend dat er zeer veel goodwill was, aan beide kanten, om de net aangehaalde verbintenissen waar te maken. Ik wil van dat positieve uitgaan. Ik begrijp echter wel dat, als de federale minister van Werk naar die federale cijfers kijkt, hij concludeert dat die niet goed zijn. Dat zult u me niet horen ontkennen, want ik ben een man van feiten en cijfers.
Mevrouw de voorzitter, de minister gaat wat langs de feiten. Heel veel werkgevers voelen zich op hun ziel getrapt door verwijten van luiheid en arrogantie. Dit is ongepast in deze periode: wat het scheppen van werkgelegenheid betreft, hebben we wellicht nog nooit zoveel gedaan. Er kan uiteraard nog veel gebeuren, maar ik vind dat Vlaanderen op zijn minst afstand moet nemen van dergelijke verklaringen. Die zijn immers contraproductief. In plaats van de actoren van welvaart en welzijn te motiveren, demotiveert men hen zo. Ik vind dat u daar als minister namens de Vlaamse Regering afstand van moet nemen. Dit is niet de manier waarop we in de toekomst meer engagement en meer resultaten zullen krijgen. (Applaus bij CD&V en Open Vld)
De heer Van den Heuvel heeft het woord.
Ik wil me aansluiten bij de opmerkingen van de heer Gabriels. We hebben in het vorige debat ook al gehoord dat de werkgevers en de Vlaamse Regering op een goede wijze samenwerken, ook om kansengroepen meer kansen te geven op de arbeidsmarkt. Er zijn inderdaad succeservaringen en goede resultaten. Ik verwijs naar de sectorconvenanten. Er zijn inderdaad afspraken gemaakt om het aantal stageplaatsen op te trekken. Daarom vind ik het helemaal niet kunnen dat een federaal minister zich daar zo over uitlaat.
Mijnheer de minister, deze zomer was er heel wat te doen over de arbeidsongevallenverzekering voor stagiairs. U hebt daar zelf in extra geld voor voorzien, wat de Vlaamse instellingen betreft. Hoe reageren de Vlaamse werkgevers daarop? Ervaart u dat als een echte hinderpaal om die doelstelling van 75.000 stageplaatsen te bereiken?
De heer Vermeiren heeft het woord.
Mijnheer de minister, ik heb aandachtig geluisterd naar uw antwoord. Ik wil u er alleen aan herinneren dat, in een streek die we allebei goed kennen, er tientallen voorbeelden zijn van kmo's, maar ook van grote bedrijven die hier werk van maken. Daar is er sprake van tientallen leerlingen en een optimale samenwerking tussen het bedrijfsleven en de scholen, zowel gemeenschapsscholen als vrije scholen. Dat werkt optimaal.
Uit uw antwoord onthoud ik het volgende. U zegt dat het beter kan. Ik ken niets in het leven dat niet beter kan. Dat kan ik begrijpen. U hebt niets anders gezegd, dus beaamt u dat er heel wat gebeurt. Ik begrijp dat u niet kunt antwoorden dat uw collega zich heeft vergist en zijn boekje te buiten is gegaan. Ik begrijp dat u dat niet kunt zeggen.
Mijnheer Van den Heuvel, ik denk dat u misschien twee dossiers, die weliswaar veel verband hebben met elkaar maar toch verschillen, met elkaar verwart. Dat is geen grote kritiek: iedereen zou dat doen in uw plaats.
Er is enerzijds het probleem geweest van het noodzakelijke vooronderzoek met betrekking tot het risico van een arbeidsplaats voor een leerling-stagiair. Die kwestie hebben we goed twee jaar geleden voorgeschoteld gekregen. We hebben een oplossing gezocht in overleg met de federale regering, die zo vriendelijk is geweest daar ook geld voor ter beschikking te stellen, via het Fonds voor de beroepsziekten. Het stagegebeuren krijgt daar het noodzakelijke geld voor, de scholen worden geholpen met de formaliteiten en de stagegevers kunnen worden vergoed. Maar de risicoanalyse die daar nodig is, behoort tot de sfeer van de beroepsziekten. Dat hebben we opgelost.
We krijgen nu een probleem dat enigszins gelijkaardig is, namelijk de verzekering voor arbeidsongevallen. Mevrouw Van Kerrebroeck en mevrouw Hermans hebben mij daarover al ondervraagd. Men zegt nu dat het koninklijk besluit van 1971 op de arbeidsongevallen ook van toepassing moet zijn op leerlingen-stagiairs uit het leerplichtonderwijs. Ik kan dat moeilijk afstrijden, maar die stelling heeft wel praktische en financiële consequenties voor de stagegever, want die is dan verantwoordelijk. We zijn dat aan het bekijken.
De eerste vraag is: wie wordt verantwoordelijkheid gesteld in de interpretatie die de federale overheid aan het koninklijk besluit geeft: de school of het bedrijf dat de stage aanbiedt? Als het de school is, heeft de school een financieel probleem en dan moeten we dat oplossen. We zijn daarover in overleg met de federale overheid, want die is daar volledig voor bevoegd. We zullen misschien bepaalde toepassingsmodaliteiten daarvan in overleg met de federale overheid moeten bekijken. Ik ben ook de financiële impact aan het onderzoeken. Aan de dames Van Kerrebroeck en Hermans heb ik in de commissie gezegd dat ik niet wil vooruitlopen op conclusies. Het is een dossier waar we mee bezig zijn.
Mijnheer de minister, ik verwacht van u meer dan dat. Ik verwacht dat u afstand neemt van verwijten als luiheid en arrogantie. Dat zijn erg zware verwijten aan het adres van de partners waarmee u onderhandelt. Ik neem aan dat u in een andere sfeer onderhandelt en op een andere manier met de betrokkenen omgaat. En dat blijkt ook uit uw betoog.
Dit soort verwijten richten aan het adres van de ondernemers, die in feite de actoren zijn van de welvaart en het welzijn in Vlaanderen, vind ik onaanvaardbaar, ongepast en onbetamelijk.
Het incident is gesloten.