Verslag plenaire vergadering
Ontwerp van decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 13 december 2006 tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de organisatie en financiering van de ouderstage, zoals vastgelegd in de wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade
Ontwerp van decreet houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 13 december 2006 tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, het Waalse Gewest, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de inwerkingtreding van artikel 7, 7°, van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd
Verslag
Algemene bespreking
Dames en heren, de algemene bespreking is geopend.
Mevrouw Stevens, verslaggever, verwijst naar het schriftelijke verslag.
Mevrouw Jans, verslaggever, heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, ik verwijs naar het schriftelijke verslag.
Mevrouw Dillen heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, collega's, de hervorming van de wet van 1965 op de jeugdbescherming heeft heel wat tijd en energie in beslag genomen.
Na vele ontwerpen, discussies en openlijke twisten tussen Vlaanderen en de federale minister van Justitie is de nieuwe wet er en moet dit Vlaams Parlement vandaag drie samenwerkingsakkoorden goedkeuren om de wet in werking te laten treden, omdat Vlaanderen bevoegd is voor de uitvoering van de federaal opgelegde maatregelen.
Collega's, ik zal niet opnieuw de discussie voeren over het nieuwe jeugdrecht dat voor onze fractie absoluut onvoldoende is. Vlaanderen was vragende partij voor de uitbouw van een echt jeugdsanctierecht, en dat is er helaas niet gekomen. Het is een compromis geworden waar veel mensen in Vlaanderen niet gelukkig mee zijn. De nieuwe wet betekent zeker geen ommekeer in de aanpak van jeugddelinquentie. Aan de onderbouw van het jeugdbeschermingsmodel kon immers niet worden geraakt. De minderjarige blijft onverantwoordelijk, hij pleegt geen misdrijf, hij wordt niet gestraft, de uithandengeving niet te na gesproken. Collega's, de nieuwe wet is geen synoniem van het strenger aanpakken van zwaar criminele jongeren. Integendeel, op een aantal vlakken betekent deze wet een versoepeling.
Vandaag liggen hier de drie samenwerkingsakkoorden voor. Het samenwerkingsakkoord over de inwerkingtreding van artikel 7 betekent een verhoging van de maximumleeftijd tot 23 jaar, de organisatie en financiering van het herstelrechtelijke aanbod en de ouderstage. Niet alleen onze fractie maar ook anderen betreuren dat het Vlaams Parlement geen wijzigingen kan aanbrengen. Ondanks dit feit wil ik toch een aantal bedenkingen geven.
Mevrouw de minister, op de eerste plaats moet de vraag gesteld worden of Vlaanderen op termijn voldoende garanties heeft dat de federale overheid haar financiële verplichtingen blijft nakomen. De samenwerkingsakkoorden voorzien in evaluaties op geregelde tijdstippen. Wat gebeurt er wanneer op een bepaald ogenblik naar aanleiding van deze evaluatie de federale overheid beslist om bepaalde aspecten van de financiering terug te schroeven? Bij de bespreking in commissie heeft de heer Rahoens, afdelingshoofd van het voorzieningenbeleid van het Agentschap Jongerenwelzijn gesteld dat op dit ogenblik er geen risico bestaat dat Vlaanderen de financiering onverwachts zelf moet dragen. Collega's, laat ons ervan bewust zijn dat dit geen garanties voor de toekomst biedt.
Wat de inwerkingtreding van artikel 7 betreft, moeten er, ondanks dit akkoord, nog bijkomende investeringen gebeuren die op rekening van de gemeenschappen komen. Het verlengde toezicht tot 23 jaar heeft alleen maar zin als Vlaanderen de capaciteit van de instellingen fors uitbreidt. Ook moeten er bijkomende plaatsen komen in de jeugdpsychiatrie en centra voor drugsverslaving. Zonder financiële injecties kan men het hele systeem beter opdoeken, zo zeggen specialisten vandaag reeds. Daarenboven stellen deze specialisten de vraag of in praktijk Vlaanderen wel echt bereid is deze volwassenen op te nemen in de instellingen. Het risico bestaat dat deze laatbloeiers van de jeugdrechtbank de sfeer in de instelling grondig verpesten en minderjarigen gaan opruien tegen begeleiders. Vandaag hebben zeer veel opvoeders het al moeilijk om minderjarigen tussen de 14 en 18 jaar in de pas te laten lopen. Dit zal er in de toekomst zeker niet op verbeteren. Gisteren hebben we in de commissie de kans gekregen om daar met zijn allen over te debatteren. Er moet worden opgemerkt dat er vandaag reeds plaatsgebrek is.
Het samenwerkingsakkoord over het herstelrechtelijke aanbod en het herstelgericht groepsoverleg voorziet in de organisatie en financiering hiervan. Eigenlijk is dat niets nieuws voor Vlaanderen omdat hier al jaren een expertise ter zake is gegroeid. Vlaanderen mag daar fier over zijn. Voor ons is dat feitelijk de verwettelijking van een reeds ontwikkelde praktijk van herstelbemiddeling en herstelgericht groepsoverleg.
De uitbreiding van de bestaande herstelbemiddeling en strafbemiddeling naar minderjarigen, vindt onze fractie in een aantal gevallen een positieve zaak. Iemand die schade heeft aangericht, moet voor zijn verantwoordelijkheid worden geplaatst en deze schade moet worden hersteld.
Mevrouw de minister, ik wens nog iets op te merken in het debat omdat ik het belangrijk genoeg vind, maar ik weet dat het niet uw verantwoordelijkheid is.
Ik heb enkele bedenkingen bij dit herstelrechtelijk aanbod. Als advocate wil ik opmerken dat de bescherming van een minderjarige tijdens het verloop van de procedure, zowel bij het parket als bij de jeugdrechtbank, belangrijk is. Iedereen heeft recht op verdediging, wat hij ook moge hebben uitgespookt.
Mevrouw de minister, ik weet niet of u zich ervan bewust bent dat deze bescherming en bijstand niet gewaarborgd zijn tijdens het verloop van het herstelrechtelijk aanbod en het herstelgericht groepsoverleg. De wet bepaalt alleen op parketniveau dat de bijstand van de advocaat verplicht is voor en op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst inzake herstelbemiddeling. De bijstand is niet verplicht in de loop van de procedure zelf, wat zeer nadelige gevolgen kan hebben voor de minderjarige.
Ik geef een voorbeeld. We moeten ons er duidelijk van bewust zijn dat het akkoord tot herstelbemiddeling een erkenning van de schuld inhoudt. Ik wil dat hier beklemtonen. Stel dat het parket naderhand het dossier seponeert, omdat de feiten op zich niet zwaar genoeg wegen om te vervolgen, dan zitten we met een schulderkenning en kunnen andere slachtoffers die niet betrokken zijn bij het akkoord van de herstelbemiddeling, naderhand toch nog een schadevergoeding vorderen. De omvang van die schadevergoeding kan soms groot zijn. Juridisch gezien vind ik het voldoende belangrijk dat daar meer aandacht aan zou worden besteed.
Dan heb ik nog een andere opmerking in verband met het herstelrechtelijk aanbod en het herstelgericht groepsoverleg. De uitbreiding van de bestaande herstelbemiddeling en strafbemiddeling naar minderjarigen vinden we positief. Alleen begrijpen we niet dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen het recht op herstel op parketniveau, waar dat niet bestaat, en dat recht op jeugdrechtbankniveau.
Mevrouw de minister, ik weet dat we daar niets aan kunnen wijzigen, maar waarom wordt op parketniveau alleen in de mogelijkheid tot herstelbemiddeling voorzien en niet in de mogelijkheid van herstelgericht groepsoverleg? We hebben daar meermaals over van gedachten gewisseld in de commissie. We zijn het er allemaal over eens dat dit in een aantal dossiers zeer positieve resultaten kan hebben.
De armslag van het parket is helaas vrij beperkt. Die van de jeugdrechter is wel gevoelig uitgebreid. Hij krijgt veel meer mogelijkheden. Ik heb u al gezegd tijdens de commissiebespreking dat ik de gelegenheid heb gehad enkele weken geleden een zeer interessante studiemiddag over dit onderwerp bij te wonen, met een aantal topspecialisten, dus zowel professoren als jeugdadvocaten en jeugdmagistraten. Die mensen, die zeer vertrouwd zijn met dit onderwerp, waarschuwen er allemaal voor dat die uitbreiding van de mogelijkheden geen toename van de middelen heeft betekend. Om alles kwaliteitsvol te kunnen realiseren, zal een uitbreiding van het aantal jeugdrechters absoluut noodzakelijk zijn. Ter zake wordt echter in niets fundamenteels voorzien. Om deze wet degelijk te laten functioneren, hebt u meer waarborgen nodig. Dit behoort jammer genoeg niet tot de Vlaamse bevoegdheden, maar ik wil u vragen of u daar tijdens het overleg aandacht voor hebt gevraagd, en wat het antwoord was.
Dan heb ik nog een andere vraag. Waarom is het verbintenissenproject niet mogelijk op parketniveau? Het verbintenissenproject moet de mogelijkheid bieden om de minderjarige zelf verantwoordelijkheid te laten opnemen, wat verscheidene fracties heel belangrijk vinden, al blijft het nog zeer de vraag hoe dit in praktijk zal gebeuren, nu de nieuw aangeworven criminologen dan toch geen ondersteuning zullen kunnen bieden. Zij kunnen immers alleen werken voor het parket en niet voor de jeugdrechter. Welke waarborgen hebt u tijdens het overleg gevraagd voor een efficiënt verbintenissenproject?
Ook met betrekking tot het samenwerkingsakkoord over de ouderstage heb ik een bedenking. Het akkoord voorziet in de financiering van de ouderstage.
In tegenstelling tot wat mevrouw Vogels daarstraks heeft gezegd naar aanleiding van haar actuele vraag, vindt onze fractie het heel positief dat deze ouderstage op termijn ook kan worden ingevoerd bij schoolverzuim. Spijtig genoeg is dit nog niet onmiddellijk, maar wij vinden het echt een positief gegeven. Ouders moeten worden geresponsabiliseerd. Naar school gaan is voor de toekomst van de jongere veel te belangrijk om er niet alle mogelijke aandacht aan te geven.
Vandaag zijn er al strafbepalingen ten aanzien van ouders bij schoolverzuim. Het is positief dat dit in de toekomst wordt uitgebreid. Alleen is het artikel vrij vaag geformuleerd en zijn er helemaal geen garanties dat dit er ook zal komen. Artikel 9 bepaalt enkel dat zal worden onderzocht of dit opportuun is. Wij zijn vragende partij dat Vlaanderen blijft aandringen in het overleg om de spijbelproblematiek te relateren aan als misdrijf omschreven feiten. Ook betreuren wij dat dit op de lange baan wordt geschoven en het ten vroegste kan worden ingevoerd in 2010.
Onze fractie gaat zich bij de stemmingen onthouden, om diverse redenen. Wij gaan niet akkoord met de slechte compromisoplossing dat het nieuwe jeugdrecht is geworden. Er zijn geen wijzigingen mogelijk aan zwakke aspecten van de samenwerkingsakkoorden. Er zijn nog te veel onduidelijkheden en zaken die worden uitgesteld tot na een evaluatie. Tot slot ook heel belangrijk: er is op termijn geen volledig sluitende zekerheid rond de financiering.
Mevrouw Merckx heeft het woord.
Aan de vooravond van een lang maar druk weekend, neem ik de tijd om drie samenwerkingsakkoorden over het hervormde jeugdrecht in deze plenaire vergadering te bespreken. Met de federale wetten van 15 mei en 13 juni 2006 werden fundamentele wijzigingen aangebracht aan het monument in de jeugdbescherming, namelijk de wet van 8 april 1965.
Gelet op de bevoegdheidsverdeling moeten de gemeenschappen instaan voor de uitvoering van de maatregelen die op basis van deze wetgeving kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. De gemeenschappen moeten zorgen voor de hulpverlening in de meest ruime zin van het woord en de infrastructuur waarin die dient plaats te vinden. Er moeten dus samenwerkingsakkoorden worden afgesloten om de federale wet uit te voeren.
Het is vandaag de eerste gelegenheid voor het Vlaams Parlement om commentaar en duiding te geven bij deze wet van 13 juni 2006 aangaande de hervorming van de wet op de jeugdbescherming. Tijdens de opmaak van deze wet zijn er meermaals lange debatten en woordenwisselingen geweest of we deze wetswijziging vanuit Vlaanderen wel wilden. Bovendien werden er meerdere 'voorafnames' gedaan op het te hervormen jeugdrecht.
Ik verwijs naar de Everbergwet van 1 maart 2002. Ook voor de uitvoering van die federale wet was een samenwerkingsakkoord noodzakelijk. De wet was afhankelijk van een goedkeuring door het Vlaams Parlement. Toenmalig minister Vogels stelde dat het nieuwe jeugdsanctierecht, de sleutel om de Everbergwet binnen een coherent geheel te brengen, er in juni 2002 al zou komen.
Op het ogenblik van de stemming over het samenwerkingsakkoord over Everberg, was er echter helemaal niets. Daarop volgden adviezen in dit parlement en oproepen in de media van de Kinderrechtencommissaris. Zij maakte zich zorgen omdat: "een slechte wet op Vlaams niveau zal bevestigd worden. De Everberg-wet heeft zoveel gebreken, zowel inhoudelijk als inzake de context, en wordt dan overgenomen in het samenwerkingsakkoord dat de praktijk goedkeurt."
Na deze minder verkwikkende ervaring hebben dit Vlaams Parlement, de vorige Vlaamse Regering en, nog veel uitdrukkelijker, de huidige Vlaamse Regering en de Vlaamse minister van Welzijn geleerd dat met betrekking tot de totstandkoming van de federale wet, de lat hoog gelegd moest worden.
De lijn die gedurende het gehele parcours werd aangehouden, bestond erin dat de Vlaamse Regering haar standpunt met betrekking tot de samenwerkingsakkoorden zou bepalen, rekening houdende met de resultaten van het lopende overleg met de federale minister van Justitie, in de eerste plaats over mogelijke amenderingen van het ontwerp hervorming jeugdrecht.
De af te sluiten samenwerkingsakkoorden vormden, toen men tussen Kamer en Senaat nog volop in bespreking was van het federale ontwerp, een stok achter de deur om alsnog ingrijpende wijzigingen bij het federale ontwerp te bekomen. Dat gebeurde ook. Er werden vijf krachtlijnen geformuleerd die over de legislatuur heen de toets zouden vormen.
Ik geef u een voorbeeld waaruit duidelijk blijkt dat de stok achter de deur gewerkt heeft: de verlenging van de maatregelen tot 23 jaar voor jongeren die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, moet bekeken worden in het licht van de wijzigingen aangaande de uithandengeving en mits medefinanciering door de federale overheid. Deze verlenging van de maatregelen kan mogelijks voorkomen dat delinquente minderjarigen te spoedig uit handen worden gegeven en worden berecht volgens het strafrecht voor volwassenen. Zo vormde de verlenging die in de wet van 13 juni werd voorzien, eigenlijk een buffer tegen de uithandengeving van de jongere. De jongere kan langer onder toezicht en begeleiding blijven.
Een definitief oordeel over de federale wet, een antwoord op de vraag of de wet coherent en evenwichtig is, kunnen we pas geven als het sluitstuk van de wet, namelijk het deel over de uithandengeving en de federale jeugdgevangenis, in de steigers zal staan. Ter zake moet nog over samenwerkingsakkoorden worden onderhandeld. Voor ons blijft het kinderrechtenverdrag, dat bepaalt dat iedere lidstaat verplicht is om een systeem sui generis voor minderjarige delinquenten uit te werken, de basis, niet het strafrecht of de gewone hulpverlening an sich. We zullen de toets blijven doen.
Ik wil er toch even uitdrukkelijk op wijzen dat met betrekking tot de drie samenwerkingsakkoorden die vandaag voorliggen, reeds drie van de vijf krachtlijnen van de Vlaamse Regering werden gerealiseerd via de onderhandelingen met de federale overheid.
Krachtlijn twee stelt: "In een nieuw jeugdrecht wordt de exclusief jeugdbeschermende finaliteit van de wet van 1965 vervangen door een sui-generisbenadering waarbij herstellende, pedagogische, responsabiliserende, sanctionerende en maatschappijbeveiligende finaliteiten worden nagestreefd."
Dit nieuwe jeugdrecht - de wet van 13 juni 2006 - verlaat de exclusieve beschermende finaliteit van de wet van 1965, en het is bijzonder te vermelden dat het palet aan maatregelen toeneemt doordat de mogelijkheden tot bemiddeling en herstelmaatregelen in de wet zijn ingeschreven. Deze krachtlijn vinden we terug in de wetten.
De vierde krachtlijn is dat een nieuw jeugdrecht een wettelijke basis moet bieden voor de diverse door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde constructieve reacties op jeugddelinquentie. De wet van 13 juni 2006 geeft een stevige juridische basis aan de praktijk van de constructieve reactie op de jeugddelinquentie.
De vijfde krachtlijn houdt in dat een nieuw jeugdrecht tot coherente bevoegdheden leidt, wat ertoe strekt dat de uitvoeringsbevoegdheid van de antwoorden op jeugddelinquentie bij de gemeenschappen wordt behouden in functie van een maximale homogeniteit bij de uitvoering. Ook op deze krachtlijn is tijdens of na de onderhandelingen een belangrijke vooruitgang geboekt.
Zo is bijvoorbeeld het bevoegdheidsprobleem met betrekking tot de ouderstage heel uitdrukkelijk afhankelijk gesteld van de inhoud die aan de stage wordt gegeven. De ouderstage moet complementair zijn op het bestaande hulpaanbod en moet in het voordeel van de positie van de jongere zijn.
Minstens drie van die vijf krachtlijnen vinden we terug in deze wet. Het is daarom opportuun en ook onze verantwoordelijkheid om aan de uitwerking van die samenwerkingsakkoorden onze goedkeuring te geven. Dit is de eerste fase, er moeten er nog volgen met betrekking tot de begeleiding in het federale detentiecentrum, de verlenging van de maatregelen en de opvangbegeleiding bij uit handen gegeven jongeren.
De uitvoering van die federale wet, die zeker niet slecht is, heeft een belangrijke impact op de begroting van de Vlaamse Gemeenschap. Daarom is het belangrijk dat de financiële afspraken in onze begroting weer te vinden zijn, maar ook dat we, dankzij de samenwerkingsakkoorden, soms een integrale financiering door de federale overheid krijgen en soms een cofinanciering. Dat kan in samenwerkingsakkoorden worden bekrachtigd, niet alleen door de handtekeningen van de respectieve regeringen en ministers, maar ook door het Vlaams Parlement.
Ook al kunnen we geen punt of komma aan deze afspraken en samenwerkingsakkoorden wijzigen, toch is het goed om enkele punten te benadrukken. Voor het samenwerkingsakkoord over de ouderstage was Vlaanderen niet echt vragende partij. De vraag kwam van onze Franstalige collega's. Aangezien het samenwerkingsakkoord is opgenomen in de wet als een mogelijkheid, is het ook belangrijk dat er een gelijkaardige invulling zou kunnen plaatsvinden.
We blijven wel vragen stellen over het effect of de waarde als een dergelijke sanctie met dwang wordt opgelegd. Is het niet beter bij de ouders en de jongeren te werken aan de aanvaarding en het vrijwillig opnemen van begeleiding? We hopen dat dit punt goed bewaakt zal worden bij de evaluatie en in de opvolging.
Artikel 9 vinden we hoogst merkwaardig. Als de jongere een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd en als de ouders onwillig zijn om hun medewerking te verlenen, dan willen we in het voordeel van de jongere op een dwangmatige manier iets ondernemen ten aanzien van de ouders.
Zoals ik daarnet al zei, werd dit vooral gevraagd vanuit Franstalig België. Datzelfde artikel bepaalt dat in maart 2009 - het is dus niet ab initio - op basis van het eerste werkingsverslag onderzocht zal worden of het opportuun is de ouderstage uit te breiden tot andere problemen, zoals het schoolverzuim.
Via de ouderstage zou men ouders trainen om hun kinderen naar school te doen gaan. Tot op heden is schoolverzuim in hoofde van de jongeren echter geen MOF-situatie. Er is door de jongeren zelf niets strafbaars gebeurd, al creëert het uiteraard wel een problematische opvoedingssituatie. Ik heb begrip voor de vraag om iets te ondernemen voor de ouders, maar ik betwijfel wel of we dit samen met het federale niveau moeten aanpakken. We moeten vanuit Vlaanderen veeleer een eigen spijbelbeleid invoeren. Dit is eerder iets wat we moeten opvangen via de integrale jeugdzorg.
We moeten ons ook eens de vraag stellen waarom de kinderen niet graag naar school gaan. Ik wil dat graag verder bewaken, vanuit een eigen Vlaamse visie, met een duidelijke buffer tussen de gerechtelijke en de vrijwillige jeugdhulp.
Het meest merkwaardige, maar ook het kortste samenwerkingsakkoord is het akkoord betreffende de inwerkingtreding van artikel 7, 7° van de wet van 13 juni 2006. Dit samenwerkingsakkoord zou de verlenging van de maatregelen tussen 20 en 23 jaar mogelijk moeten maken. Vanuit Vlaanderen is erop gewezen dat niet alleen de financiële repercussies daarvan geregeld moesten worden, maar dat men niet altijd overtuigd was van het nut van die verlenging. Anderen stelden dat een verlenging wél nuttig is, omdat we niet echt langetermijnsancties voor jongeren hebben en omdat de ervaring met de gesloten instelling in Mol aangeeft dat er soms een langere begeleiding nodig is.
Ondanks de twijfel rond de verlenging was in de federale wet opgenomen dat daarvoor een samenwerkingsakkoord nodig was. In die federale wet staat eigenlijk een fout, en men wilde die fout niet zomaar wijzigen door de oorspronkelijke wet te wijzigen. Men wilde voor alle onderdelen van artikel 7, 7° een samenwerkingsakkoord. Het is misschien een klein detail, maar als men de teksten vergelijkt, zie je dat artikel 65 zegt dat hierover een samenwerkingsakkoord afgesloten moet worden, terwijl ik in het afgesloten samenwerkingsakkoord dat nu voorligt, lees dat er over punt d en f een samenwerkingsakkoord gesloten moet worden "dat onder meer een regeling tot financiering van deze bepalingen door de federale staat zal bevatten". Als dit samenwerkingsakkoord goedgekeurd wordt en ook de federale parlementsleden het goedgekeurd hebben, zal voor de verlenging tussen 20 en 23 jaar de financiering door de federale staat dienen te gebeuren, in plaats van met een cofinanciering.
Mevrouw de minister, is men bezig met dat aangekondigde samenwerkingsakkoord? Er is immers niet altijd eensgezindheid over die verlenging. Bovendien is men daar in Franstalig België tegen. Minister Onkelinx wilde dat niet meer afwerken. Wat doen we wanneer Vlaanderen dit wel wil en Wallonië niet? Zijn er vooruitzichten? Hoe bereidt Vlaanderen zich daarop voor?
Het probleem van de verlenging mag niet enkel gaan over MOF-jongeren. Zou het niet beter zijn om met het oog op dit samenwerkingsakkoord te werken aan een meer omvattende visie voor adolescenten? De druk op 18-plussers is zeer groot. De integrale jeugdhulp is beperkt tot de leeftijd van 18 jaar. Komt er ook een integrale adolescentenzorg?
De kloof tussen de ondersteuning vanuit de bijzondere jeugdzorg en de ondersteuning die via algemeen welzijnswerk beschikbaar is voor adolescenten blijft groot. Hoe bereiden we ons daarop voor? Zou we dat niet beter in een breder kader bekijken?
Het derde samenwerkingsakkoord betreft de organisatie en financiering van het herstelrechtelijk aanbod. Het samenwerkingsakkoord schetst een algemeen kader voor het herstelrechtelijk aanbod met het oog op een gelijkaardige invulling in het hele land. De wet van 13 juni 2006 biedt de wettelijke basis voor diverse reeds door Vlaanderen gesubsidieerde constructieve reacties op jeugddelinquentie. Die gewijzigde wet en het samenwerkingsakkoord consolideren het Vlaams beleid inzake jeugddelinquentie. Er wordt ook uitvoering gegeven aan de maatschappelijke beleidsnota en de aanbevelingen die aan het parlement en aan de regering zijn gegeven.
Tot nu toe gebeurde dat via projecten. Nu is er een rechtsgrond. Er is dus een uitbreiding en een veralgemening. Verder is er ook de financiering van het herstelrechtelijk aanbod, waardoor wij deze wet alleen maar positief kunnen evalueren. Er was wel enige harmonisering van de bemiddeling nodig.
Tot slot heb ik nog een aantal vragen over de opvolging. De wet van 13 juni 2006 is niet perfect. Onze fractie wil de uitvoering ervan evenwel garanderen. Onze zorg is dat de praktijk vanuit Vlaanderen ook in de toekomst even ruim en flexibel moet worden toegepast, zelfs wanneer er bepalingen in de samenwerkingsakkoorden zijn opgenomen met het oog op een stroomlijning voor het hele land. We voelen ons gedeeltelijk gesteund door de uitgevoerde amenderingen op die wet van 2006. Zeker voor wat de herstelbemiddeling betreft, is de consolidatie van de Vlaamse praktijk mogelijk. De vraag blijft echter of de flexibiliteit waaruit al deze praktijken zijn gegroeid, mogelijk blijft, of dat we veeleer gewrongen zitten in een korset.
Is er nog een evolutie mogelijk? Is er creativiteit voorhanden om de herstelgerichte bemiddeling en de contextuele en gezinsgerichte begeleiding die voor Vlaanderen zeer belangrijk zijn, in voldoende mate te laten evolueren?
Waarop zal bij de evaluatie de klemtoon komen te liggen? Zal de klemtoon eerder liggen op de gelijke toepassing, het eenheidskader, de juridische bezorgdheid dan wel op het antwoord op maat van de jongere of de inpassing in de ruimere visie van de integrale jeugdhulp in Vlaanderen?
Wat zal er gebeuren als er in de verschillende landsgedeelten een verschillende evolutie merkbaar wordt? In welke richting zal worden bijgestuurd als gevolg van de evaluatie?
Het debat zal op het terrein altijd worden gevoerd. De samenwerkingsakkoorden bieden zeker een grote oplossing voor de financiering. Dat belet niet dat een belangrijke injectie en inspanningen vanuit de Vlaamse begroting worden geleverd. We zullen moeten blijven discussiëren over de wijze waarop alles voorts moet worden ingevuld.
Vandaar dat in de evaluatie extra zorg wordt besteed aan de opvolging, zeker wat de ouderstage en de bemiddeling aangaan. In het samenwerkingsakkoord is voorzien dat door de diensten een vorm van zelfevaluatie moet gebeuren en dat er een algemene evaluatie door Justitie moet plaatsvinden.
Dat is echter onvoldoende. Alleen maar wedden op deze twee pijlers brengt onvoldoende kritische inbreng over de opvolging mee. Het federale niveau kiest niet echt voor een onafhankelijk begeleidingsonderzoek van deze samenwerkingsakkoorden. We moeten nagaan op welke wijze we tegelijkertijd een wetenschappelijk opvolgingsonderzoek kunnen uitvoeren. In Vlaanderen werd via projecten het herstelgericht groepsoverleg immers al ingevoerd. De resultaten van dat onderzoek zijn gepubliceerd en hebben een wederzijdse beïnvloeding en terugkoppeling mogelijk gemaakt.
Van enige wetenschappelijke begeleiding op het federale niveau van de evaluatie en de opvolging om te achterhalen of de doelstellingen werden gehaald, is er geen sprake. Daarom vraag ik of er nog ruimte over is op het Vlaamse budget om een onafhankelijk implementatieonderzoek te laten uitvoeren, zeker wat de ouderstage en de bemiddeling aangaan.
Als het onderzoek is uitgevoerd, zal het ons toelaten de praktijk bij te sturen. Onze fractie zal de drie samenwerkingsakkoorden goedkeuren, maar wij blijven vragen dat nauwlettend zou worden toegezien op de evaluatie. (Applaus bij de meerderheid)
Minister Vervotte heeft het woord.
Gelet op het gevorderde uur zal ik slechts kort ingaan op de vragen die werden gesteld en verwijs ik naar de bespreking die we daarover in de commissie hebben gevoerd. Het gaat om drie samenwerkingsakkoorden in uitvoering van de federale wet. Wij wilden aan deze delen van de wet snel uitvoering geven, in het bijzonder wensen we in Vlaanderen het herstelrechtelijk aanbod zo snel als mogelijk verder uitbreiden.
We moeten eerlijk zijn. We zijn blij dat we dit snel kunnen uitvoeren, ook omwille van de aanzienlijke financiering die er tegenover staat, zowel vanuit de federale regering als vanuit de Vlaamse Regering zelf. Ik ben ook blij met de ruimte die we krijgen om een eigen invulling te geven op het niveau van de gemeenschappen. We hebben een soort van procedureel kader vastgelegd om ervoor te zorgen dat er afstemming was met betrekking tot de efficiëntie, enzovoort. Dat is toch cruciaal. Als je daar een financiering tegenover zet, moet je toch weten dat er gelijkaardige inspanningen gebeuren in de gemeenschappen, in de manier waarop die zorg wordt georganiseerd, bijvoorbeeld qua werklast en intensiteit. Je moet ervoor zorgen dat er geen te groot verschil is tussen de gemeenschappen. Dát is vooral de bedoeling geweest - niet om te kijken hoe je daar een inhoudelijke invulling aan moet geven. We hebben in elk geval de ruimte gekregen om de visies van de eigen gemeenschap duidelijk tot uiting te brengen.
Daarmee kan ik antwoorden op uw vraag naar de evaluatie. Die zal inderdaad gebeuren op basis van hoe wij dit toepasbaar vinden op het terrein, en van hoe dit past in onze zich ontwikkelende visie met betrekking tot de jeugdzorg. Dat is het uitgangspunt van de evaluatiemomenten, ook omwille van het feit dat we werken met nieuwe methodieken. We hebben ook de ruimte nodig om constant bij te sturen. Alle partners hadden de openheid om dat in gezamenlijk overleg te doen. We kunnen alleen maar leren van elkaar.
Er is ook beslist om in navolging hiervan een soort van permanente overlegstructuur te hebben, die dat constant zal blijven monitoren. Dat is noodzakelijk. De nieuwe wetgeving is een mastodont. We moeten haar constant kunnen bijsturen als dat noodzakelijk is. De wil daartoe bestaat bij alle betrokken partijen.
Er is veel gedebatteerd over ouderstages. Ik ben het ermee eens. Er worden daar een aantal kansen geboden, maar we moeten toch ook een aantal randvoorwaarden blijven bewaken. Wij waren inderdaad in eerste instantie vanuit Vlaanderen geen vragende partij voor een strikte invulling omdat wij stigmatisering vreesden. Anderzijds heeft heel veel ook te maken met de manier waarop je die ouderstage invult. De manier waarop de mensen op het terrein daarmee zullen omgaan, wil vooral de betrokkenheid van de ouders vergroten. We moeten ervoor zorgen dat we als overheid een instrument hebben om de ouders effectief te betrekken.
De collega's merkten terecht op dat er vandaag nog geen rechtsgrond is voor de bemerking over de paragraaf met betrekking tot spijbelen. Daarom staat er ook "wordt onderzocht". Het is evident dat als we dit willen uitvoeren, er een initiatief zal moeten komen van de ministers van Justitie en Onderwijs. Zo kunnen we kijken hoe daar een invulling en een wettelijke rechtsgrond aan kan worden gegeven. Die mogelijkheid werd hier opengehouden, maar er moeten voorwaarden voor worden gecreëerd.
Er werd gevraagd naar de verlenging van de maatregelen. Omdat er veel moet worden uitgevoerd, hebben wij prioriteit gegeven aan deze samenwerkingsovereenkomsten. Er werd samen met de collega's een schema opgesteld om dit verder uit te voeren. Dit tijdsschema bevat de prioriteiten die werden bepaald.
U hebt, ten slotte, de nadruk gelegd op het herstelrechtelijke aanbod. Het gaat om een verankering van de Vlaamse visie. Die flexibiliteit en creativiteit zullen voldoende gewaarborgd kunnen blijven, want inhoudelijk worden hier geen zaken vastgelegd.
Uw laatste vraag ging over het wetenschappelijk onderzoek. Vlaanderen was hiervoor vragende partij. Wij waren bereid om geld op tafel te leggen. Onze Franstalige collega's waren daartoe niet bereid. De essentie is dat we naar een cofinanciering zouden gaan. U vraagt of we dit dan helemaal op het Vlaamse niveau overnemen. Wij maken voorlopig niet die keuze omdat wij toch blijven aandringen op de mogelijkheid om dat gezamenlijk te doen.
Voorlopig kan ik dus uw vraag niet positief beantwoorden. Wij waren wel vragende partij. Wij waren bereid om centen op tafel te leggen, onze Franstalige collega's niet. Ik ben het met u eens dat het noodzakelijk is hieromtrent een monitoring te doen. Zeker als we hier de efficiëntie willen verhogen. Wij zullen daar in het verdere overleg op blijven aandringen.
Vraagt nog iemand het woord? (Neen)
De algemene bespreking is gesloten.