Verslag plenaire vergadering
Actuele vraag over de problematische resultaten van de vierde taalbarometer betreffende de Brusselse taalsituatie
Actuele vraag over de positie van het Nederlands in Brussel
Verslag
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Nu moet ik beginnen met de minister te feliciteren, omdat zijn haar nog mooier ligt dan dat van de twee voorgaande ministers.
Collega’s, er waren vorige week twee krantenkoppen. Een eerste krantenkop was van Bruzz en daar stond bovenaan: ‘Belang van het Nederlands neemt toe in Brussel.’ Dezelfde dag stond in een andere krant, De Morgen, dat het Nederlands in Brussel verdwijnt. Dan zou je zeggen dat dat redelijk tegenstrijdig is en over iets anders moet gaan, maar het ging over hetzelfde. Beide gingen over de taalbarometer, waarbij nagegaan wordt hoe het nu zit met al die talen in Brussel en wat er door wie gesproken wordt. Het is niet eens tegenstrijdig, collega’s. Het klopt, want er zijn steeds meer mensen die het Nederlands gebruiken, maar er zijn steeds minder mensen die zeggen dat ze goed of uitstekend Nederlands kennen. (Opmerkingen van Bart Somers)
Ik wil hier geen uitspraken over het parlement doen, mijnheer Somers, maar ik stel wel vast dat de realiteit in Brussel is dat steeds meer mensen over zichzelf zeggen dat ze het wel kennen en gebruiken – steeds meer mensen gaan op het Nederlands over bij de bakker, als ze op café gaan of om met de buren te praten –, maar dat er tegelijkertijd steeds minder mensen zeggen dat ze dat Nederlands ook goed kennen en beheersen.
Natuurlijk kun je je afvragen of dat enkel met het Nederlands zo is, en we zien in het Frans eigenlijk dezelfde dynamiek. Ook in het Frans stellen we vast dat er steeds minder mensen zijn die van zichzelf vinden dat ze goed of uitstekend Frans kennen. Dat zal hier in het parlement ook zo zijn, mijnheer Somers.
Er beweegt dus iets met die talen. De vraag die hier natuurlijk voorligt, is wat je ermee doet als beleidsmaker, want het is minister Gatz die die studie heeft besteld. De vraag is dus wat u daarmee gaat doen en wat u eruit leert, minister. Taal is immers cruciaal, collega’s. Laten we daar niet onnozel over doen. Als je een samenleving wilt samenbrengen, dan is taal het cement, dan is taal wat ervoor zorgt dat mensen met elkaar kunnen praten. Inzetten op een taalbeleid, zodat mensen elkaar kunnen verstaan, is ongelooflijk belangrijk. Mijn vraag voor u, minister, is dan ook heel eenvoudig. Wat leert u uit deze studie en wat gaat u daarmee doen voor uw eigen beleid?
De heer Vanlouwe heeft het woord.
Minister, het BRIO-onderzoek (Brussels Informatie-, Documentatie- en Onderzoekscentrum) van professor Janssens van de Vrije Universiteit Brussel (VUB) was inderdaad een zeer interessante studie, maar in tegenstelling tot collega Van den Brandt wil ik toch een paar cijfers en eigenlijk ook een letterlijke interpretatie geven uit dat onderzoek. Daarin is wel degelijk sprake van een negatieve evolutie. Nog geen 10 procent van de jonge Brusselaars die in het Franstalig onderwijs schoolliepen, spreekt goed tot uitstekend Nederlands. Er is een daling van de kennis van het Nederlands bij kinderen die geboren zijn in Brussel: enkele jaren geleden 38 procent, nu 18 procent. Bij kinderen die in Wallonië geboren zijn, maar die nu in Brussel wonen, was dat enkele jaren geleden 19 procent, nu 6,9 procent. Ik kan zo verder gaan.
90 procent van de werkzoekenden in Brussel kent geen Nederlands, terwijl we er allemaal van overtuigd zijn – dat blijkt ook uit uw beleidsbrief en -nota – dat de kennis van het Nederlands een absolute noodzaak is voor sociale promotie en om werk te vinden. Dat geldt ook voor de vele nieuwkomers, want het gaat hier ook heel uitdrukkelijk over migratie. Het is een springplank tot de arbeidsmarkt. Men vindt hier werk in Brussel, waar men inderdaad tweetaligen zoekt, maar ook in de Rand, in Zaventem en verder.
De oorzaken zijn natuurlijk heel divers. Daarover kunnen we discussiëren en ik ga dat zeker niet in uw schoenen schuiven, of toch niet volledig.
Heel wat lokale besturen hebben een bepaalde verantwoordelijkheid, ook het gewest, en zeker ook de Franse Gemeenschap, die nog altijd te weinig investeert om hun leerlingen Nederlands aan te leren.
Dan kom ik bij uw taalpromotiebeleid. U hebt de voorbije jaren in uw beleidsbrieven een taalpromotiebeleid gevoerd. Zetten de resultaten van de taalbarometer u aan om uw taalpromotiebeleid bij te sturen en te verbeteren? Kunnen we ook niet naar een betere naleving van de taalwetgeving gaan?
De heer Depoortere heeft het woord.
Vorige week stelde VUB-onderzoeker Rudi Janssens de vierde editie van de taalbarometer voor, in opdracht van de Vlaamse overheid. De taalbarometer brengt aan de hand van een steekproef het taalgebruik van de Brusselaars in kaart. We kunnen daaruit wel een aantal conclusies trekken. Dat zijn, wat ons betreft, niet de meest positieve conclusies.
Het percentage Brusselaars dat zegt goed of uitstekend Nederlands te spreken, is gedaald van 33 procent in 2001 naar 16 procent nu. Dat is een daling van één op drie in 2001, naar één op zes nu. Van de kinderen die schoolliepen in het Franstalig onderwijs zegt nog geen 10 procent dat ze goed Nederlands spreken. Ten slotte, en niet het minst, schakelen negen op de tien Brusselse Nederlandstaligen op het Frans over als ze aan een loket in het Frans worden aangesproken.
Minister, het Vlaams regeerakkoord was nochtans duidelijk: Vlaanderen blijft resoluut voor zijn hoofdstad Brussel kiezen en wil de band versterken. Het tegendeel gebeurt. Ondanks de strategie van de Vlaamse Regering, ondanks die uitbouw van het Nederlandstalig onderwijs en de uitbouw van voldoende cursussen Nederlands als tweede taal (NT2), moet ik op basis van deze taalbarometer vaststellen dat deze strategie niet blijkt te werken.
Welke initiatieven zult u bijkomend nemen om een verdere afkalving van de positie van het Nederlands in Brussel tegen te gaan?
Minister Gatz heeft het woord.
De verschillende sprekers hebben verschillende invalshoeken van de studie weergegeven.
Het klopt dat ook ik enkele weken geleden, toen ik de eerste resultaten van de studie kreeg – ik raad u zeker aan om ze ook in de commissie door de onderzoeker te laten voorstellen – niet tevreden was met de terugval van het aantal Brusselaars dat zichzelf een goede of zeer goede kennis van het Nederlands toedicht. Het gaat inderdaad van 30 procent naar 25 procent en nu naar 16 procent. Daarover kan niemand in deze zaal tevreden zijn. Hoe moeten we dat kaderen? Ik ga dat kort, en misschien te kort, doen.
We zien enerzijds dat er de laatste acht jaar in Brussel toch wel een stad is bijgekomen. We zijn van 900.000 tot 950.000 naar 1.200.000 Brusselaars gegaan, een bijkomende stad ter grootte van Gent of Luik. Ik moet u niet zeggen dat de mensen die er nieuw zijn bij gekomen, geen Nederlands spreken. De spoeling wordt gewoon wat dunner. Het is dus ook een relatief gegeven in de letterlijke zin van het woord.
Daarnaast schort er inderdaad iets, zoals hier ook aangegeven, aan de kennis van het Nederlands in het Franstalig onderwijs. Daar zit men nu onder de 10 procent. Het gaat over 18-jarigen met een degelijke kennis van het Nederlands. Dat moet hen en ons grote zorgen baren. Dat is het slechte nieuws.
Het goede nieuws is wel dat we zien dat het aantal Brusselaars dat regelmatig Nederlands gebruikt in hun omgang in de buurt tot een kwart toeneemt. Dat lag vroeger lager. Het aantal Brusselaars dat het Nederlands regelmatig op de werkvloer gebruikt, bedraagt ongeveer 50 procent. Dat aantal is ook hoger dan vroeger. Zaken als kennis en gebruik lijken met elkaar in balans te liggen in een minder tweetalige, maar een meer meertalige stad.
Wat kan de Vlaamse Regering nu op korte termijn doen? Wat moeten we op middellange termijn doen?
Ik denk dat de Vlaamse Regering wel degelijk heeft geïnvesteerd, en zal blijven investeren, in het aanbod van het Nederlands. Als ik de inspanningen van minister Homans zie, dan zijn de inburgeringstrajecten over een hele periode van 1000 naar 3300 gestegen, en zullen ze binnenkort naar 4000 stijgen. Ik heb met haar de onderhandelingen met de Brusselaars over de inburgering kunnen voeren. Daar gaan we een tandje bijsteken.
Minister Crevits en minister Vanhengel bouwen zeer verwoed scholen. Er komen ook de komende jaren duizenden plaatsen bij. Er zijn de voorbije jaren al duizenden plaatsen bijgekomen.
Het Nederlands wordt dus wel meer aangeboden. Met vrucht, want we zien dat we in de periode van 2000 tot nu evolueren van 30.000 leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs naar ruim 40.000. Daarmee komen we toch ongeveer aan die 20 procent, of net erboven.
Dan zijn er ook mijn inspanningen en die van mijn voorgangers met betrekking tot de taallessen voor volwassenen, die in de periode van 2000 tot 2016 ongeveer verdubbeld zijn van 10.000 mensen per jaar naar bijna 20.000. Daarmee is het Brusselse Huis van het Nederlands het grootste Huis van het Nederlands van allemaal.
Er zijn dus wel degelijk een aantal zaken. Brusselaars willen ook Nederlands leren. De kennis gaat achteruit, maar het gebruik neemt toe. Ik denk dat wij dus op onszelf aangewezen zijn om nog meer inspanningen te leveren. Anderzijds zullen we ons ook wel moeten beraden – en ik denk dat dat hoe dan ook met de collega’s van de Brusselse Regering zal moeten gebeuren, waarbij ik dan toch eerder mik op een volgend regeerakkoord, want snel-snel zal dat de komende maanden ook niet kunnen gebeuren – om uitdrukkelijk een politiek van meertaligheid in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest te voeren. Dat kan loze praat lijken, maar dat is het niet, als we zien dat een van de vlaggenschepen van de Hoofdstedelijke Regering, Actiris, onlangs de mentale kaap genomen heeft om voluit de kaart van het Nederlands te trekken. Kijk maar naar de communicatiecampagne met Vincent Kompany. Het is niet cool als politici zoals wij het Nederlands aanprijzen in Brussel en ook niet wanneer werkgevers dat doen, terwijl iedereen weet dat men om werk te vinden Nederlands moet leren. Maar als anderen dat doen, lukt dat wel. Daar zullen we dus nog meer op moeten inzetten, maar in een duidelijke politiek van meertaligheid.
Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zal enkel hechter kunnen worden wanneer zijn burgers meertaliger worden, en dat is meer dan tweetalig, en wanneer die meertaligheid niet alleen economisch een troef is maar ook een gedeeld burgerschap kan versterken. Dat is volgens mij iets waar alle Vlaamse partijen, maar ook alle Brusselse politici, beter over moeten nadenken. Ik zal dus ook in gesprek gaan met de Franstalige collega’s, ook met de collega van Onderwijs aan Franstalige kant, omdat ik niet weet of zij zich wel bewust zijn van het dieptepunt dat nu toch wel ongeveer bereikt is op dat vlak.
Dus: ik ben blij dat we alsnog, voor de vierde keer om de vier jaar, deze taalbarometer besteld hebben. Men fronst weleens de wenkbrauwen, ja, maar er zijn dus ook kansen en evoluties. Ik wens daar enerzijds met de collega’s en anderzijds als gesprekspartner met de Brusselse politici voluit de kaart te trekken van het Nederlands als troef voor meertaligheid.
Dank u, minister. U vraagt beleid. Ik denk dat dat de eerste vaststelling is: er is eigenlijk momenteel in Brussel geen gezamenlijk beleid rond meertaligheid. Dat is op zich een frappante vaststelling, als je weet dat die meertaligheid in Brussel niet iets is van de afgelopen jaren, maar een realiteit die toch al wel een tijdje meegaat.
U verwijst op twee momenten naar onderwijs. Als het gaat over taal, is volgens mij het gezin van belang, is de moedertaal van belang, maar ook de taal van het onderwijs en de talen die je in het onderwijs leert. U zegt terecht dat in het Franstalig onderwijs het aanleren van het Nederlands erop achteruitgaat en dat dat verontrustend is. U zegt terecht dat onze Nederlandstalige scholen erin slagen om het Nederlands in Brussel te versterken, waar we trots op moeten zijn, wat voor mij een argument is om meer te investeren in onderwijs in Brussel.
Wat echter ook in die studie staat – en dat vind ik interessant –, is dat 90 procent, negen op de tien van de ondervraagden dus, tweetalige scholen wil. Ze zeggen: laat ons naast die Franstalige en Nederlandstalige scholen ook tweetalige scholen maken, want enkel dan zullen we echt tweetalige kinderen maken. Mijn vraag aan u is of u ook daarop wilt inzetten, wanneer u over het beleid inzake meertaligheid spreekt in onze hoofdstad.
Dank u wel voor uw antwoord, minister. Ik denk dat er in Brussel tweetalige scholen bestaan. Dat zijn de Nederlandstalige scholen: die leveren tweetalige studenten af hier in Brussel. Wij moeten echter ophouden met een defensieve houding aan te nemen. Wij moeten een assertieve houding aannemen. We stellen vast dat een taalpromotiebeleid inderdaad een impact heeft. Het Huis van het Nederlands levert bijzonder veel goed werk, evenals de inburgeringstrajecten en ons Nederlandstalig onderwijs. Het zijn echter inderdaad onze Franstalige buren die tekortschieten. Er is hier al meermaals, en ook in de commissie, gewezen op het tekortschieten van het Franstalig onderwijs in Brussel. De cijfers zijn voldoende. Minister, ik heb u ook reeds meermaals gevraagd: ga in Brussel naar een van de instellingen – de VGC, de GGC, er zijn er zoveel. Ga naar die Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. U bent daar waarnemend lid. U ziet daar uw Brusselse collega’s. U ziet collega’s van de Franse Gemeenschap. Probeer hen daar te overtuigen van het belang van het Nederlands. U hebt een middel. Doe dat. Gebruik dat middel. Ga daarnaartoe en zet de nodige druk om uw Franstalige collega’s van het belang van de kennis van het Nederlands te overtuigen. Dat is echt een assertief beleid. Gedaan met dat defensief beleid. We moeten vooruit. We moeten hen overtuigen.
Minister, in tegenstelling tot de vorige sprekers keer ik terug naar mijn laatste conclusie, namelijk dat de onderzoeker stelt dat aan een loket veel minder Nederlands wordt gesproken dan vroeger. In 2002 was dat 36,2 procent, nu nog maar 27 procent. Dat heeft alles te maken met de handhaving van de taalpolitiek en -wetten in Brussel, die niet gebeurt door de voogdijinstanties.
Minister, zult u de voogdijinstanties daarop aanspreken? U hebt het daar niet over gehad. Volgens het Vlaams regeerakkoord moeten wij die voogdijinstanties inderdaad aanspreken opdat ze ervoor zorgen dat de taalwetten worden nageleefd in Brussel, zeker in Brussel. Minister, zult u de voogdijinstanties hierover aanspreken?
De heer Poschet heeft het woord.
Minister, u hebt al een aantal dingen gezegd die ik ook wou zeggen in mijn korte tussenkomst. Ik wil namelijk wijzen op het belang van de demografische evolutie in Brussel. De Taalbarometer 1 van 2001 heeft bijna een andere stad onderzocht dan het Brussel van 2018. Dat moeten we zeker van nabij bekijken.
Ik heb ook vragen over de cijfers want er zijn vreemde schommelingen, zelfs op vijf jaar tijd. Bijvoorbeeld de kennis van het Duits, het Arabisch en het Nederlands schommelt op een contra-intuïtieve manier. Dat leidde tot twee verschillende titels in twee verschillende kranten. Dat staat dan ook weer haaks, bij het Nederlands toch, op het toegenomen sociaaleconomisch belang ervan.
Ik vind het een beetje jammer, maar daar kunnen niet alle sprekers aan doen, dat we dat hier nu via een actuele vraag moeten behandelen. Ik zou willen voorstellen aan de commissievoorzitter en -leden om dat eens uit te benen in een commissievergadering. Minister, op welke manier wilt u over de partijgrenzen en bevoegdheidsniveaus heen een strategie of een palet aan maatregelen uitwerken om voeding en body te geven aan dat hoofdstuk tweetaligheid in het Brussels regeerakkoord?
De heer Bajart heeft het woord.
Vanuit Vlaanderen, collega's, kennen wij natuurlijk allemaal het belang van het Nederlands. We voeren daar beleid over. Ik denk dan vooral aan de gratis NT2-cursussen in Brussel. Maar ook door het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt steeds meer het belang van het Nederlands erkend. Minister, u haalde terecht de samenwerking tussen VDAB en Actiris aan. Nu wijst ook die taalbarometer op een toegenomen belang van het Nederlands. Eigenlijk is dat positief.
Waar het wel aan schort, is aan de kennis van het Nederlands. Die daalt. Minister, u hebt al voorgesteld dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest samen met de gemeenschappen sterker zou inzetten op meertaligheid, met daarbij natuurlijk aandacht voor het Nederlands. Misschien moeten we daarvoor niet wachten tot na de verkiezingen. Kunt u als Vlaams Brusselminister nu al de gesprekken starten? Zo kan men in de volgende legislatuur met een versnelde aanpak beginnen.
Mevrouw Segers heeft het woord.
Brussel is de hoofdstad van Vlaanderen, de hoofdstad van België, de hoofdstad van Europa en van tal van internationale instellingen. Het is bij uitstek een kosmopolitische meertalige stad. Meertaligheid, de kennis van het Frans, het Nederlands, het Engels, het Duits en van zoveel mogelijk talen is een echte troef. Het is een echte troef voor iedereen. Ik ben blij dat de minister deze visie is toegedaan. We mogen dit niet als een probleem beschouwen, meertaligheid is een troef.
Ik lees in de resultaten een positieve evolutie: het gebruik van het Nederlands stijgt. Ik blijf ook de realiteit zien want het aantal mensen dat aangeeft het Nederlands goed te beheersen, daalt. Dat geldt ook voor het Frans, terwijl de kennis van het Engels dan weer stijgt. De belangstelling voor het Nederlands stijgt, maar een derde van de Brusselaars geeft aan negatief te staan ten opzichte van de noties Vlaams en Vlaanderen.
We zitten dus met een troef – de belangstelling voor het Nederlands stijgt – versus een negatieve connotatie ten aanzien van Vlaanderen en Vlaams. Dat baart ons zorgen. Minister, u verwijst naar het Huis van het Nederlands. Op welke manier denkt u dat u die negatieve connotatie ten aanzien van Vlaams en Vlaanderen kunt counteren?
Er zijn verschillende vragen gesteld. Gaan we naar tweetalig onderwijs, zoals in de taalbarometer nogal luid wordt gevraagd? Hoe creëren we een draagvlak bij de andere Brusselaars en Franstalige politici om dat Nederlands in die meertaligheid beter in te bedden?
En dan zijn er inderdaad de iets delicatere politieke vragen: de relatie van de Brusselse burger tot zijn gemeentehuis en de nog steeds aanwezige weerstand bij ‘een’ deel van de Brusselaars, rond het Vlaams en zelfs rond het Nederlands.
Ik ben niet bereid om op korte termijn de kroonjuwelen van het Nederlandstalig onderwijs, de kern van de aanwezigheid van het Nederlands in Brussel, zomaar helemaal open te gooien en daarvan tweetalige scholen te maken. Dat lijkt me op korte termijn niet verstandig. Maar wat we wél moeten doen, mevrouw Van den Brandt, is alle mogelijke gesprekken aanknopen en zaken onderzoeken waarbij we de meertaligheid ook in het Franstalig onderwijs, samen met het Nederlandstalig onderwijs, kunnen uitwisselen.
En daar bestaat niet één weg voor. Sommigen hebben een heilig geloof in immersieonderwijs. Let op, dat is een zeer performante en goede techniek. Maar dat gebeurt natuurlijk ook alleen maar door moedertaalsprekers voor kinderen van een andere taalgroep. En dan is de scheiding met het Nederlandstalig onderwijs ook niet altijd zo groot meer. Met andere woorden, dingen die in Vlaanderen of Wallonië in homogenere groepen werken, werken hier niet noodzakelijk. We zullen dus ook misschien met herhalingslessen moeten werken. Dat is door een VUB-professor al herhaaldelijk aangegeven als performant. We zullen ook met vakken in een andere taal moeten werken. We kunnen daar dus creatiever in zijn. En dat moet volgens mij net deel uitmaken van een luik meertaligheid in dat Brusselse regeerakkoord, waarbij ook de gemeenschappen betrokken moeten zijn.
Ik ben dus zeker bereid de deur te openen, maar tegelijkertijd wil ik er op het einde ook zeker van zijn dat de meertaligheid in Brussel kan toenemen. Het Nederlandstalig onderwijs volledig voor tweetaligen lijkt me daarmee enigszins in spanning te staan. Maar laten we dat debat in alle rust aangaan. Ik ben er niet bang van. Maar men moet goed opletten wat men allemaal gaat doen.
Hoe zullen we ervoor zorgen dat anderen de geest openen of openhouden om dat Nederlands in die meertaligheid als iets positiefs te zien? Wel, zoals u weet, is het Huis van het Nederlands al een aantal weken bezig met Model NL. Daarbij gaan zij met een aantal gesprekken de Brusselse boer op en proberen ze zoveel mogelijk mensen te betrekken bij alle facetten van het Nederlands: het netwerk, de economische waarde ervan, de emotionele waarde ervan. Op 18 januari willen we de resultaten daarvan samenbrengen. U zult daarvoor allemaal een uitnodiging krijgen. Dan willen we ook al een aantal elementen van wat dat meertalig beleid in de toekomst zou kunnen of moeten zijn naar voren brengen. Ik vind ook – en ik zal daarvoor mijn uiterste best doen – dat een aantal Franstalige collega's daarop aanwezig zouden moeten zijn om dat gesprek in een rustige atmosfeer op gang te brengen.
Heb ik nu al alle puzzelstukken daarvan? Neen, maar we zijn die aan het verzamelen. Op die manier kunnen we de stap zetten naar wat er daarna, hopelijk na de verkiezingen, zowel hier als in andere regeringen en parlementen, aan beleid rond meertaligheid kan worden gevoerd. Dat is het tweede element.
Een derde element is de houding van voornamelijk jongere Nederlandstaligen aan de loketten, de basis van de gemeentelijke administraties. Enerzijds zegt artikel 30 van de Grondwet, vanuit burgeroogpunt: “Het gebruik der gesproken talen in ons land is vrij.” Ikzelf praat altijd Nederlands aan de balie. Ik moet zeggen – en de heer Poschet zal mij hierin niet tegenspreken – dat dat in mijn eigen gemeente nooit een probleem vormt. Nooit. Dat durf ik zeggen. Maar anderen doen dat blijkbaar veel minder. Ze zijn zich ook niet bewust van het feit dat, als je een identiteitskaart hebt waar het Nederlands eerst staat, dat betekent dat de overheid jou erkent als een Nederlandstalige. Ik kan dat ook alleen maar vaststellen.
Wat we inderdaad wél moeten doen, is ervoor zorgen dat de taalwet voldoende wordt toegepast. Maar, voorzitter, dat is een debat op zich. We zitten daar in een onverkwikkelijk juridisch kluwen, waarbij de taalwet in bestuurszaken heel duidelijk zegt dat mensen in de administraties vanaf een bepaald niveau tweetalig moeten zijn door het afleggen van een examen. Maar de taalwet is toentertijd, in de jaren 60, opgesteld vanuit statutair oogpunt. En we hebben nu meer ambtenaren die niet statutair benoemd zijn, maar wel contractueel, zoals in Vlaanderen en Wallonië. En de verenigde rechtspraak van de verschillende kamers van de Raad van State tot en met het Grondwettelijk Hof, geraken het maar niet eens over de volledige toepassing – die wij als Vlamingen evident vinden – van die taalwetgeving op de contractuelen. Meer kan ik daarop niet zeggen. Ik zeg alleen dat, wanneer men dat echt wil aanpakken, men een verduidelijking in de federale taalwet zal moeten realiseren.
Elke minister van Binnenlandse Zaken heeft daartoe de kans gehad; niet iedereen heeft dat gedaan. En ik besef dat ook. Dat is een zeer complexe en politieke aangelegenheid. Ik wil mij daar verder voor inzetten, maar ik ben niet noodzakelijk de persoon die zelf met blote handen ijzer kan breken. Dat wil ik u hier toch zeggen.
En wat het laatste element betreft: dat is een stuk taalrepulsie die er nog steeds is. Mevrouw Segers, ik weet ook niet onmiddellijk hoe we ons daartegenover moeten opstellen. Ik denk dat het te maken kan hebben met een bepaald politiek discours in Brussel en in Vlaanderen, maar ik ga daar geen polemische uitspraken over doen.
Ik troost mij met de gedachte dat twee derde van de Brusselaars wel positief of neutraal staat tegenover het Nederlands, en dat de meeste Brusselaars wel degelijk Nederlands willen leren – dat hebt u ook gezegd. Er is nog nooit zo’n grote vraag geweest om kinderen te kunnen inschrijven in het Nederlandstalig onderwijs. Ik denk dat het daar de volgende dagen ook nog zal over gaan, als ik mij niet vergis. En er is nog nooit zo’n grote vraag geweest van volwassenen om Nederlands te kunnen leren, of het nu in het Huis van het Nederlands is, publiek, dan wel in private taalcursussen en dergelijke meer.
Daar moeten we op inzetten, gekoppeld aan alle dingen die ik daarnet ook gezegd heb. En u begrijpt dat dat een hele boterham zal worden.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Maar boterhammen kunnen lekker zijn, minister. Als u zegt dat we ons onderwijssysteem niet helemaal gaan omgooien om het tweetalig te maken, dan maakt u een karikatuur van mijn vraag en van mijn standpunt. Mijn vraag – met een studie waarin negen op de tien Brusselaars die vraag stelt – luidt als volgt: stel naast dat Franstalig en dat Nederlandstalig onderwijs – dat goed is, en dat we moeten versterken en uitbreiden – ook tweetalige scholen op. 90 procent van de Brusselaars vraagt ernaar. U bent de man van het Burgerkabinet, van burgerparticipatie. Hoor die klank. Ik denk dat het van belang is dat we daarop inzetten.
Scholen kosten geld, minister, maar tweetaligheid in Brussel is iets waard. En die tweetalige scholen zouden een enorme troef zijn, een enorme opstap om die tweetaligheid waar te maken. Laat ons dus effectief een beleid voeren, en laat ons dat in een Brussels regeerakkoord schrijven, maar ook in een Vlaams regeerakkoord. En laat dat hetzelfde beleid zijn. Laat de Brusselse Regering, samen met de Vlaamse Regering en met de Regering van de Franse Gemeenschap, één visie ontwikkelen over die meertaligheid in onze hoofdstad. Hoe kunnen we die talen versterken, en hoe zorgen we ervoor dat Brusselaars elkaar begrijpen, en met elkaar kunnen praten aan een loket, in een school, en dat ze in een ziekenhuis terechtkunnen in hun eigen taal? Dat is waar we naartoe moeten. (Applaus bij Groen).
De heer Vanlouwe heeft het woord.
Minister, ik ben absoluut geen voorstander van de invoering van dat tweetalig onderwijs. We hebben hier goed Nederlandstalig onderwijs, dat wel degelijk tweetaligen aflevert in onze stad. Het is inderdaad zoals u zegt: we gaan onze kroonjuwelen hier niet afstaan. Zorg ervoor dat u uw Franse collega’s overtuigt dat zij ook inzetten op dat Nederlands. Het Nederlands is zo belangrijk voor iedereen hier in Brussel.
Ik stel vast dat de Nederlandstalige scholen, de Vlaamse scholen in Brussel, wel degelijk inzetten op het Frans, en tweetaligen afleveren, maar dat de Franse Gemeenschap nog altijd een soort van dedain, een bepaald misprijzen heeft, of het Engels belangrijker vindt. Ik vind dat jammer genoeg iets wat onbegrijpelijk is, in een stad die zichzelf als internationaal, als kosmopolitisch probeert te verkopen.
Minister, ik blijf smeken dat we een assertief beleid moeten tonen ten aanzien van uw collega’s in de Brusselse Regering, in de Franse Gemeenschap. U hebt er niet op geantwoord, maar u bent waarnemend lid van het GGC-college (Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie). U kunt er naartoe gaan, u ontmoet daar uw collega’s van de Brusselse Regering, van de Franse Gemeenschap. Overtuig hen van het belang van het Nederlands in het Franstalig onderwijs, en tegelijkertijd van die meerwaarde van het Nederlands in Brussel. Ik denk dat iedereen daar voordeel uit kan halen. (Applaus bij de N-VA).
De heer Depoortere heeft het woord.
Minister, ik stel vast dat Franstalige politici geen enkele kans onbenut laten om Vlaanderen te beschuldigen van etnocentrisme. Stuk voor stuk blijken die Franstalige politieke partijen, van MR tot PS, over Ecolo en cdH, pleitbezorgers van de diversiteit. Maar als wij in naam van die diversiteit een beetje respect vragen voor de Nederlandstaligen in Brussel, dan geven zij niet thuis.
Dat een Vlaming in zijn eigen hoofdstad niet bediend kan worden in eigen taal, omdat de taalwetgeving met voeten wordt getreden, dat kan er bij mij niet in. Ik vraag dan ook aan de Vlaamse Regering om inderdaad meer assertiviteit aan de dag te leggen. Anders lopen we misschien het risico om binnen enkele jaren het Nederlands te zien verdwijnen in onze hoofdstad Brussel. (Applaus bij het Vlaams Belang).
De actuele vragen zijn afgehandeld.