Verslag plenaire vergadering
Actuele vraag over het grote psychiatrierapport van de krant De Morgen
Verslag
De heer Anseeuw heeft het woord.
Minister, collega’s, iemand met een psychiatrisch probleem moet zo snel mogelijk gepaste en goede hulp krijgen. Dat klinkt bijzonder evident, maar misschien is het dat niet helemaal. Er is kwaliteitsvolle zorg nodig. Je kunt kwaliteit op verschillende manieren meten. Een van die manieren is kijken naar het resultaat van de behandeling. Iemand biedt zich met een psychiatrisch probleem aan bij bijvoorbeeld een psychiatrisch ziekenhuis. Wordt hij daar altijd beter van, of niet? Als we kwaliteitsvolle zorg aanbieden, moet het antwoord op die vraag ondubbelzinnig ja zijn. Alleen is het vandaag niet mogelijk om op die vraag te antwoorden omdat het resultaat van de behandelingen niet wordt geregistreerd. Dat wordt niet gemeten. En dus is er geen enkel element op basis waarvan we kunnen zeggen dat we goed bezig zijn. Tegelijkertijd moeten we ook zeggen dat er vandaag geen enkel element is op basis waarvan we kunnen zeggen dat we niet goed bezig zijn. Dat is, wat mij betreft, toch een probleem. We zouden het natuurlijk beter wél weten.
Minister, ik heb uit uw communicatie eerder deze week begrepen dat u niet gewonnen bent voor een registratie van de outcome van psychiatrische behandelingen. U haalt daarvoor twee redenen aan. De eerste reden is dat dat niet zo gemakkelijk is om te doen. Het eerste waaraan ik denk als ik zoiets hoor, is: ‘Moeilijk gaat ook, natuurlijk.’ De tweede reden is dat we al heel wat stappen in de goede richting hebben gezet, richting een kwaliteitsvolle geestelijke gezondheidszorg. Ik wil dat wel aannemen van u, maar ik begrijp één iets niet, en dat is mijn vraag: hoe kunt u de stelling dat we stappen in de goede richting hebben gezet, rijmen met de vaststelling dat we het effect, het resultaat van die stappen, vandaag niet kunnen meten, laat staan vergelijken met bijvoorbeeld een nulmeting, een beginsituatie?
Mevrouw Jans heeft het woord.
Minister, we kunnen deze week niet kijken naast de artikelenreeks in De Morgen die de schijnwerpers richt op de geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen, meer bepaald het residentiële deel daarvan, want de reeks start vanuit de inspectieverslagen. Wij spreken hier en in de commissie zeer vaak over deze en over aanverwante thema’s. Het voorschrijfgedrag van antidepressiva, de suïcidecijfers, de gedwongen opnames en de vrijheidsbelemmerende maatregelen zijn zeer actueel in onze commissie en zullen dat nog wel even blijven.
Dat deze reeks op zijn manier een aantal knelpunten blootlegt, kan ons enkel maar helpen om de problemen verder aan te pakken, simpelweg omdat het bieden van goede zorg onze belangrijkste bekommernis is en blijft. Het hebben van alleen maar veel psychiatrische bedden biedt daartoe geen garantie. Dat weten we. Daarom hebben we veel geïnvesteerd in de afbouw van de bedden en in het aanbieden van mobiele teams en mobiele zorg. Daarom focussen we steeds meer op preventie, op vroegdetectie, op vroeginterventie, op zo snel mogelijk proberen in te grijpen.
Vorige week spraken we hier nog over de eerstelijnspsychologen. We hebben kamerbreed benadrukt hoe belangrijk de federale terugbetaling van die psychotherapie zal zijn. We kennen onze centra voor geestelijke gezondheidszorg (cgg’s), die zich richten op doelgroepen. We bouwen bruggen naar andere sectoren, naar mensen met een handicap, integrale jeugdhulp, het beschut wonen. Kortom – en dat wordt ook in de reeks van De Morgen duidelijk gezegd – de geestelijke gezondheidszorg is zoveel breder dan enkel de opvang binnen instellingen.
Dat brengt mij bij mijn vraag, minister. De kans is groot dat mensen die deze sector niet zo goed kennen en mensen die niet weten welke goede zorgen daar dag na dag worden geleverd, bij het lezen van deze reeks de indruk krijgen dat het in die voorzieningen allemaal kommer en kwel is, dat je daar één ding moet doen, en dat is: daar ver vandaan blijven. Dan krijgen we een averechts effect in vergelijking met het beleid dat wij voeren: zo snel en vroeg mogelijk mensen bereiken. Minister, wat zult u doen om dit effect tegen te gaan?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, dit zijn twee vragen over dezelfde zorgvorm, maar dan iets anders van insteek.
Misschien eerst iets over de outcome-indicatoren. Natuurlijk is Vlaanderen vragende partij voor het meten en het transparant en zichtbaar maken van kwaliteit. Dat is een beetje een semantische discussie. Zijn dat dan outcomeparameters? Voor de algemene ziekenhuizen hebben we dezelfde oefening gedaan. En dan heb je het over een aantal indicatoren die je probeert te formuleren, die kwaliteit zichtbaar kunnen maken. Dat is in de psychiatrie natuurlijk iets minder gemakkelijk en minder evident dan dat in de somatische zorg is. Dat heeft te maken met het feit dat procesindicatoren en structuurindicatoren wat moeilijker te formuleren zijn en dat je in de geestelijke gezondheidszorg natuurlijk ook zit met een cruciale dimensie, namelijk de patiënt-therapeutrelatie. Dat relationele aspect is daar natuurlijk ook een heel belangrijk aspect van.
Maar dat doet niet af aan het standpunt, en mijn visie en overtuiging, dat ook in deze sector het mogelijk moet zijn om kwaliteit te meten en daaromtrent transparantie te geven. En dat is de reden waarom wij in ons VIP²-verhaal (Vlaams Indicatorenproject voor Patiënten en Professionals), ons indicatorenverhaal, na de algemene ziekenhuizen ook met de sector van de geestelijke gezondheidszorg – en in dat geval zelfs over de residentiële ambulante settings heen – en met de zorgvestrekkers en de voorzieningen zoeken naar relevante en onderbouwde indicatoren, die inderdaad iets kunnen zeggen over de outcome.
De bevoegdheidsverdeling is duidelijk, of relatief duidelijk, zoals dat kan in dit land. Dat wil het volgende zeggen. De federale overheid is bevoegd voor het medisch handelen en de performantie van het medisch handelen. Wij zijn bevoegd voor kwaliteit. Ook die voorzieningenniveaus zijn bevoegd voor een aantal normen, voor zover ze niet organiek zijn. Binnen die marge kunnen wij uiteraard ons beleid ook uitoefenen. En de Zorginspectie verifieert dus ook effectief of voorzieningen – psychiatrische ziekenhuizen in dit geval – effectief bezig zijn met outcome, wat ze doen en hoe ze patiëntentevredenheidsresultaten meten, zonder dat de Zorginspectie zich daar inhoudelijk mee bemoeit. Maar er wordt wel degelijk gekeken of men voldoende instrumenten heeft om op dat vlak ook een beleid te voeren, of men zijn methode van behandeling ‘evidencebased’ onderbouwt, beschrijft en dat soort zaken. Dat is veeleer een vormelijke benadering, maar dat wordt door de Zorginspectie wel degelijk meegenomen.
Ik denk dat wij dat pad van het ontwikkelen en internationaal ook zoeken naar de juiste indicatoren om kwaliteit van zorg zichtbaar te maken, absoluut moeten voortzetten. We zijn ook aan het kijken of de BelRAI en de modules in BelRAI ons daar ook iets over kunnen helpen leren, als het gaat over de thuissituatie. Maar in ieder geval is het heel duidelijk dat we op die weg moeten doorgaan en dat ook de zoektocht naar ‘evidencebased’ onderbouwen van behandeling een zoektocht is die wij als overheid alleen maar kunnen ondersteunen.
Ik geloof persoonlijk niet zozeer in een eenzijdig opgelegd systeem. Mijn ervaring in de sectoren waarin we daar al een stuk verder mee staan, is dat je dat met de sector zelf moet opbouwen, maar de overheid moet er ook geen onduidelijkheid over laten bestaan. Je mag in alle redelijkheid verwachten dat zorgsectoren ook inderdaad in staat zijn om dat soort transparantie te bieden.
Er is een heel mooi voorbeeld. De multidisciplinaire richtlijn rond diagnose en behandeling van suïcidaal gedrag is zo’n voorbeeld waar we met de sector samen gekeken hebben wat de goede praktijk zal zijn. Het antwoord op de eerste vraag is dus: absoluut, kwaliteit moeten we zichtbaar maken. Dat is in deze sector misschien wat minder vanzelfsprekend dan in de andere. Maar de heer Anseeuw heeft gelijk dat dat geen reden is om daar niet op door te gaan. Het instituut dat we zullen oprichten op basis van de wettelijke basis in het Mozaïekdecreet gegeven, zal ons daarop ook verder laten gaan en zal dat debat en die ontwikkeling ook verduurzamen.
De andere vraag, over de mogelijke effecten van die reeks, vind ik eerlijk gezegd een wat moeilijke vraag. Media, en redacties uiteraard in het bijzonder, hebben alle recht om een stuk onderzoeksjournalistiek te ontwikkelen. Het minste wat je kunt zeggen, is dat men behoorlijk wat mensen bevraagd heeft en daarbij betrokken heeft. Het gaat om een stuk van de geestelijke gezondheidszorg. Ik denk dat men ook inspanningen doet om goede praktijken in beeld te brengen. Maar ik kan er ook niet omheen, zoals ik vaststel aan de hand van onze trieste suïcidecijfers, dat er nog altijd een groot stigma rust op geestelijke gezondheid en gezondheidszorg in ons land en dat we dus ook erg moeten inzetten op de destigmatisering daarvan.
In dat brede veld van geestelijke gezondheid en gezondheidszorg is Vlaanderen voor een stuk bevoegd. Beeldvorming en acties als ‘Te gek’ passen daar uiteraard in, zoals ook onze ontwikkeling van online applicaties, ons pleidooi om ook in de generalistische eerste lijn veel meer de competenties en de toegang tot de geestelijke gezondheidszorg laagdrempelig te organiseren. Dat blijft wel een issue, denk ik. Onze geestelijke gezondheidszorg zit voor een groot stuk op de tweede en de derde lijn en zou beter ontwikkeld moeten zijn in de eerste lijn. In ons actieplan, dat nu bij de Strategische Adviesraad voor het Vlaamse Welzijns-, Gezondheids- en Gezinsbeleid (SAR WGG) zit voor advies, focussen we op datgene wat Vlaanderen daarin kan doen inzake vroegdetectie en vroeginterventie.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik begrijp de bekommernis van mevrouw Jans. Ze vraagt zich af welk effect de artikelenreeks van deze week in De Morgen zal hebben en hoe we daarmee moeten omgaan. Het antwoord is volgens mij inderdaad om resoluut te kiezen voor kwaliteit en bijzonder transparant te zijn over de manier waarop die kwaliteit wordt gemeten. Het verheugt me dat u een andere toon aanslaat, dan bij wat ik in de krant heb gelezen, namelijk dat u verder wilt gaan. De Zorginspectie liet immers eerder horen dat het voor hen volstond dat erover werd nagedacht. Ik vond dat een vrij laconiek antwoord. Vandaag zegt u hier iets anders en legt u meer welwillendheid aan de dag om effectief werk te maken van die kwaliteitsmeting en de transparantie daarrond.
Kunt u verduidelijking geven bij wat u concreet van plan bent om daar werk van te maken?
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Het is inderdaad zo dat de bevoegdheidsverdeling is wat ze is. Kwaliteit is onze bevoegdheid, en u zet in op transparantie. Dat is volgens mij noodzakelijk. De evidencebased methode is het uitgangspunt. De heer Anseeuw heeft gelijk: het is niet omdat het moeilijk is dat we daar niet aan moeten werken. Iedereen begrijpt natuurlijk dat dat voor een gebroken arm net iets eenvoudiger is dan voor een of ander diffuus psychiatrisch ziektebeeld. Ik ben verheugd dat u het blijvend inzetten op die beeldvorming als een prioriteit naar voren blijft schuiven. Dat lijkt mij absoluut noodzakelijk om op alle niveaus beter en sneller te kunnen ingrijpen. We weten allemaal dat wat betreft psychiatrische problemen, hoe vroeger we kunnen ingrijpen, hoe groter de kans op slagen is.
Minister, u hebt verwezen naar het ontwikkelen van de eerste lijn. We hebben ook het breed onthaal waarbij u met de OCMW’s en de centra algemeen welzijnswerk (CAW’s) wilt samenwerken. Is er ook voor hen een rol weggelegd in dit verhaal?
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Gisteren in de commissie hebben we het nog uitgebreid over deze materie gehad en hebben we gesproken over het referentiekader. Daar heb ik ook gezegd dat we de evidencebased gegevens mee moeten opnemen. Meten is weten. Na een behandeling moeten we weten hoe het met de patiënt gaat. Ook de interactie met familie en patiënt moet mee worden opgenomen. Er moet een mentaliteitswijziging zijn bij zorgverleners om de patiënt als een gelijkwaardige partner te beschouwen.
We zien wel in artikel 107 dat er maar een afbouw van 6,18 procent is op dit moment. Wat denkt u van een versnelde uitrol als mogelijke oplossing?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, u hebt het over zorgkwaliteitsindicatoren die daarvoor kunnen worden ontwikkeld. Tijd is volgens mij een belangrijke indicator. U weet dat de relatie tussen degene die zorg biedt en degene die zorg nodig heeft, erg bepalend is voor het herstel. Of je die relatie echt goed kunt opbouwen, heeft vaak te maken met de tijd die je kunt geven om met die mensen te spreken.
Vindt u het denkbaar dat de tijd die zorgverstrekkers werkelijk aan de mensen zelf kunnen besteden, en niet aan papierwerk, kan worden gemeten? Of kan er nagevraagd worden bij patiënten hoe ze dat beleefd hebben en of ze het gevoel hadden dat er voldoende tijd voor hen kon worden gemaakt? Denkt u dat dit concept zowel kwantitatief als kwalitatief kan worden gemeten?
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, u zegt dat u samen met de sector wil kijken naar kwaliteitsnormen en kwaliteitseisen. Dat is uw gekende aanpak, en die kan succes hebben, maar ik wil toch aandringen dat het niet te vrijblijvend is. U kunt en u moet eisen dat er kwaliteit wordt geleverd. Dat kan samen met de sector, maar we kunnen niet blijven wachten tot het ooit wel eens komt. Het gaat erover dat iemand zegt dat zijn partner is opgenomen in een psychiatrische voorziening en dat hij een keer per week een psycholoog of psychiater ziet. Dat geeft geen vertrouwen. Het gaat erover dat het personeel zegt dat men redelijk veel mensen isoleert, dat men dat niet wil doen maar dat men niet de tijd, de middelen en de expertise heeft om het anders te doen. Er komen signalen naar boven dat het anders moet, dat het anders kan. U zult samen met de sector aan de slag moeten gaan om de kwaliteit goed en sterk te maken.
U geeft een aantal aanzetten, zoals ook de heer Anseeuw zegt, om hiermee aan de slag te gaan. Ik had dezelfde schrik toen ik in de media las dat het allemaal niet nodig was. Het is wel nodig. Het is goed dat er een instituut komt. Minister, ik zou een oproep willen doen om tegelijk ook een analyse te maken van waar we naartoe gaan. U vaart momenteel blind. U hebt geen analyse van hoeveel mensen er psychiatrische hulp nodig hebben, van welke hulp en zorg er nodig zijn. Er zijn de psychiatrische ziekenhuizen, maar er is ook de dagopvang en nog heel veel andere soorten. Maak een analyse van wat er nodig is en werk daarnaartoe, want de geestelijke gezondheidszorg in ons land kan ongelooflijk veel beter zijn dan wat het nu is.
Collega’s, eigenlijk is het onderwerp voldoende ernstig en waardevol om er een grondige oefening en een grondig debat over te houden. Er is veel over te zeggen. De signalen in de samenleving dat er steeds meer vragen zijn naar geestelijke gezondheid en gezondheidszorg zijn niet te ontkennen. Dat vraagt ook een reflectie over hoe de zorg in ons land moet worden georganiseerd, in de ziekteverzekering en op het niveau van de gemeenschappen.
De gezondheidszorg is niet opgebouwd op een wit blad. Ze heeft een hele geschiedenis en ze heeft zich op een bepaalde manier ontrold in Vlaanderen en België. Het is dus absoluut terecht dat men vraagt naar een debat, ook over de ontwikkelingen in de geestelijke gezondheidszorg. Trouwens, dat dat zo is, bewijzen ook de hervormingen in andere landen en de aanzetten die ook in België door mevrouw Onkelinx en door mevrouw De Block op het federale niveau zijn gestart en doorgezet.
De heer Anseeuw heeft gelijk over de Zorginspectie. U moet wel goed begrijpen dat als men aan Zorginspectie vraagt naar wat men doet rond outcome, zij een antwoord gaan geven vanuit hun bevoegdheid en hun positie. Het kwaliteitsverhaal is natuurlijk niet alleen een vraag naar de handhaving via de Zorginspectie, maar naar het agentschap Zorg en Gezondheid en naar de zorginhoudelijke component. Daar mag er geen enkel misverstand over bestaan. Ik heb ook niet de indruk dat dat bestaat. Vlaanderen heeft altijd gevraagd, na de algemeneziekenhuizenvraag, of dezelfde aanpak tot resultaat kan leiden in de geestelijke gezondheidszorg. We moeten kwaliteit kunnen objectiveren en zichtbaar maken. Dat is – en dat is mijn ervaring – niet zo voor de hand liggend als dat in andere sectoren is. We hebben een tijdje geleden een symposium georganiseerd over de vraag hoe je dat doet en welke valide indicatoren zijn. Ik herinner me zeer goed dat er ook wetenschappers uit het buitenland waren die hier kwamen getuigen dat ook zij zoeken naar valide indicatoren om daar iets over te zeggen.
Dat we dat moeten doen, verduurzamen en gewoon goed beleid en goed kwaliteitsbeleid maken dat men ook zichtbaar kan maken, dat staat voor mij buiten elke discussie. Dit jaar is er een vzw begonnen die de projecten die we hebben opgestart, zal overnemen en verduurzamen. We moeten op dat spoor verder, ook met de geestelijke gezondheidszorg. Ik heb trouwens alle redenen om aan te nemen dat de sector dat ook zelf beseft.
De competenties verhogen in de eerste lijn is ook op de eerstelijnsgezondheidconferentie aan bod gekomen rond het herkennen van signalen, vroege detectie en het toeleiden naar snelle interventies. Het blijft een issue en we zullen er extra geld voor inzetten in 2017. Dat hebben we in de commissie ook besproken. Er is ook geen discussie over. Dat je evidencebased moet kunnen werken, ook daarover is er, wat mij betreft, geen discussie.
Wat artikel 107-projecten betreft, begrijp ik dat de federale overheid in eerste instantie gaat voor verdieping, voor het dekken van het hele landschap en voor het verduurzamen van projecten naar recurrente zaken. Ik vind dat een goede benadering, en we worden er ook in betrokken. Dat er op termijn nog verder zal moeten worden nagedacht, zal iedereen die de sector een beetje kent, ook beseffen.
Mevrouw Van den Bossche, wat de registratie van tijd betreft – hoeveel tijd voor de patiënt enzovoort – moeten we, als je vindt dat je outcome zichtbaar moet maken en vindt dat dat moet gebeuren zonder extra administratieve lasten – op zijn minst overeenkomen dat er overal op een gestandaardiseerde manier zal moeten worden geregistreerd, al was het maar via het elektronisch patiëntendossier, zodat de gegevens eenmalig kunnen worden gebruikt en verwerkt. Dat zal al een heel belangrijke oefening zijn.
Wanner wij spreken over kwaliteitsindicatoren, kan ik u verzekeren dat er altijd een luik subjectieve beleving van de patiënt en een meting van de patiëntentevredenheid aan de hand van een enquête die gevalideerd is, ook door de verenigingen die de patiënten vertegenwoordigen, aan bod komt. Dat is in de algemene ziekenhuizen ook zo. Dat luik moet worden meegenomen. Daarin staan vragen zoals: heeft de dokter voor u voldoende tijd gemaakt enzovoort. Het zit in de normale inschatting dat kwaliteitsmeting gaat over objectieve indicatoren maar dat ook de beleving en de ervaring van de patiënt in beeld moet worden gebracht. Je hebt de vertegenwoordigers nodig om dat instrument concreet te maken.
Wat tot slot de behoeften betreft, werd naar aanleiding van opmerkingen van het Rekenhof zoveel tijd geleden op het decreet dat ook de werking van de centra voor geestelijke gezondheidszorg (cgg’s) regelt, gezegd dat de programmatie moet worden gebaseerd op een behoefteraming. We hebben daar een studie van laten maken, en daaruit blijkt dat dit zeer moeilijk in te schatten is, inzonderheid vanuit een bepaald perspectief namelijk dat van de cgg’s. Men moet immers rekening houden met de aanwezigheid van andere zorgverstrekkers in de regio, van een psychiatrisch ziekenhuis, van een ambulante praktijk enzovoort om te weten wat de objectieve zorgnoden zijn in een regio voor een bepaald segment.
Het is niet gemakkelijk om een dergelijke behoefteraming te maken maar dat we in het geheel van België en Vlaanderen een debat moet voeren over de vraag hoe we de tanker van onze gezondheidszorg een stukje gaan oriënteren naar de nieuwe noden van deze tijd zoals chronische zorg, ouderenzorg, thuiszorg en geestelijke gezondheidszorg, is onvermijdelijk. Dat zijn de debatten die in ons land op alle niveaus moeten worden gevoerd. Dat is niet typisch voor Vlaanderen, maar dat is internationaal aan de orde.
Minister, wanneer we ervan overtuigd zijn en wanneer het ons echt menens is dat we kwaliteit willen leveren, dan moeten we die inderdaad ook durven meten. U bent dat van plan. Ik ben ervan overtuigd dat dit in de eerste plaats voor onszelf een spiegel zal zijn die we ons zullen voorhouden op het niveau van het beleid. Voor de sector zal hetzelfde gelden, ook voor hen kan het hier en daar confronterend zijn, maar ik denk dat het belangrijk en nodig is. Ik vind het ook heel belangrijk dat we dit samen met de sector doen: het moet een gedragen beleid zijn. Dat hoeft geen vertraging te betekenen.
Minister, ik hoop dat u ook uw federale tegenvoeter, minister Maggie De Block, ervan kunt overtuigen om inderdaad de ingeslagen weg zoals u die hier naar voren hebt gebracht, samen te bewandelen, zodat er effectief werk kan worden gemaakt, over de beleidsdomeinen heen, van de zeer kwaliteitsvolle geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen.
Minister, u erkent de hoge nood en u staat ook open voor een grondig debat. Dat hebben we overigens al gemerkt tijdens de vele debatten in de commissie en hier die we daarover hebben gevoerd.
Mevrouw Saeys, ik deel zeker uw mening dat men wat ambitieuzer mag zijn wanneer het gaat over een verdere afbouw van de bedden. Dat is een belangrijk principe. Ik denk dat daar echt wel nog een sleutel ligt naar meer zorg aan huis in de omgeving van de patiënt en naar minder focus op die opnames.
Minister, ik ben een believer van het brede onthaal: de huisarts, het CAW, de eerstelijnspsychologen, het OCMW. Daar komen de mensen het eerst, het vaakst en het snelst. Wanneer we erin slagen daar al vragen en problemen te detecteren, dan staan we al een hele stap verder.
Tot slot vind ik het ook erg belangrijk om die patiëntervaringen erbij te betrekken. Mevrouw Van den Bossche heeft daarnaar verwezen. Ik vind het ook goed dat de ervaringsdeskundige steeds vaker aan bod komt, zowel in uw beleidsplannen als in de reeks in De Morgen. Dat zijn heel waardevolle bronnen voor ons beleidsmakers.
De actuele vragen zijn afgehandeld.