Verslag plenaire vergadering
Verslag
De heer Van Campenhout heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, ik heb een vraag en een bezorgdheid omtrent hoe veel of hoe weinig de Vlaming sport. Er is goed nieuws. Het is ongelooflijk, maar in 1969 deed maar 20 procent van de Vlamingen, of een vijfde, aan sport. Gelukkig is dat gestegen naar 63 procent in 2009. Maar het slechte nieuws is dat ook in 2014 het nog altijd maar 63 procent was. Een beetje onrustwekkend is dat de hoogopgeleide mensen met een hoog inkomen 8 procent meer sporten tussen 2009 en 2014 en dat de mensen met een zwakkere achtergrond, zowel economisch als sociaal, 5 procent minder sporten. De professor in kwestie, Marc Theeboom, zegt dat er een hardnekkige 40 procent is die we moeilijk kunnen bereiken.
Ik ben minder fatalistisch. Ik heb uw beleidsnota en uw beleidsbrieven gelezen. Er is horizontale aandacht, heel breed, met G-sport en verschillende kansengroepen, en verticale aandacht om mensen aan het bewegen te brengen en te houden, van kinderopvang en school tot wanneer ze senior zijn. Dat is bemoedigend. Ik wil u vragen om kort te specificeren hoe u die horizontale en verticale aandacht ziet om ervoor te zorgen dat we niet blijven steken op 63 procent van de Vlamingen die aan sport doen.
Minister Muyters heeft het woord.
Die studie was voor mij geen verrassing. Het is deels een bevestiging van wat we hadden vermoed en waar we ons beleid effectief al op hebben uitgetekend. Een van de belangrijke punten, en dan spreek ik ook over het verticale, is dat we zien dat heel veel mensen niet-georganiseerd gaan sporten. Hen bij een club brengen, maakt bijvoorbeeld dat men langer zal gaan sporten. Als ik dan kijk naar de facultatieve opdracht jeugdsport die we naar de clubs en de federaties hebben gebracht, en als ik kijk naar Sportsnack en Sport Na School, dan hebben we voor die jongeren echt een instrument gecreëerd om ze naar die club te leiden. Dat schijnt gelukt te zijn, want tussen 2009 en 2014 is het aantal leden van clubs bij jongeren gestegen van 51 naar 58 procent. Dat is zeker al goed.
Waar haken mensen vaak af? Dat heb ik meegenomen toen we de beleidsnota aan het opstellen waren. Dat gebeurt op het moment dat ze jongvolwassenen zijn, kinderen krijgen en een job hebben. Dan moet men keuzes maken voor zijn vrije tijd. Net daarop wil ik een hele actie doen om die verticale band te houden. We gaan dat doen door in het Federatiedecreet in het aanbod van a tot z te voorzien, maar ook door een campagne te doen die wellicht rond de Olympische Spelen zal kunnen starten, waarbij we effectief het tijd maken voor sport gaan promoten. Dat is ook een heel belangrijke zaak.
U sprak over de doelgroepen. We kennen die problematiek. Daar hebben we al heel veel gedaan. U sprak zelf over de G-sport. Dat is een mooi voorbeeld, maar ook de UiTPAS, de projecten die we met de Sleutel doen of de buurtsport die we promoten, zijn elementen die daarin passen en die we verder moeten uitrollen. We zijn er nog niet, dat is zeker waar.
Die 37 procent bereiken we nog niet. Met die grote campagne hoop ik dat we mensen ‘goesting’ zullen laten krijgen om te gaan sporten. Ik ga even vergelijken. Het aantal is effectief gelijk gebleven. Dat is blijkbaar een Europese tendens. In Europa zit men gemiddeld op 58 procent. Wij zitten op 63 procent. We zitten op een hoog niveau en we zijn daar kunnen blijven, alleen dankzij zware inspanningen. Die blijven we voortzetten. Ik hoop dat dat een positief effect heeft voor de kansengroepen.
Minister, ik dank u. Ik heb uw beleidsbrief en beleidsnota gezien. U hebt horizontale en verticale aandacht voor de participatie van de Vlaming in sport. Ik heb er vertrouwen in dat die participatiegraad alleen maar kan toenemen. Het sporten in clubverband is belangrijk omdat je zo mensen langer vasthoudt om te blijven sporten. Wat betreft de integrale aandacht voor sport, ben ik heel optimistisch, samen met u, dat die participatiegraad stijgt en dat de 40 procent van mensen die niet sporten in Vlaanderen, alleen maar zal afnemen.
De heer Annouri heeft het woord.
Minister, de Participatiesurvey is een heel interessant gegeven. Ik hoop dat we dat debat zullen voortzetten, onder andere in de commissie, want er zit heel veel eten en drinken aan.
Het klopt dat de algemene sportparticipatie gestegen is, collega Van Campenhout, maar dat betekent niet dat iedereen meer aan sport doet. U hebt terecht een opmerking gemaakt over kansengroepen. Professor Theeboom van de VUB en zijn collega’s van de KU Leuven en de UGent geven aan dat er twee grote problemen zijn. Ten eerste is de sportparticipatie bij kansengroepen veel lager. Het gaat over 38 procent, tegenover meer dan 60 procent. Ten tweede worden de kansengroepen ook onderbevraagd in elke enquête die vanuit overheden wordt gehouden om te zien of er al dan niet aan hun noden tegemoet wordt gekomen. Dat blijft een heel grote uitdaging, waarop we moeten blijven inzetten.
Minister, ik deel de optimistische houding van collega Van Campenhout dus niet helemaal, omdat het een heel grote prioriteit blijft. Mijn vraag aan u is: hoe zult u ervoor zorgen dat u die groep meer gaat betrekken in de bevraging, zodat u heel duidelijk die noden in kaart kunt brengen en weet waar u uw beleid verder op kunt afstemmen, om de volgende keer andere cijfers te hebben?
De heer Poschet heeft het woord.
Het klopt ongetwijfeld dat er nu veel meer mensen aan sport doen dan in 1969, maar het aantal mensen met overgewicht zou ook wel eens dezelfde evolutie gevolgd kunnen hebben.
Het is jammer dat we de sportparticipatie nog niet verder hebben kunnen optrekken. We stellen vast dat de populairste sporten bij de Vlamingen wandelen, fietsen, zwemmen en lopen zijn. Dat zijn sporten die voornamelijk buiten clubverband worden beoefend, zonder veel oog te hebben voor competitie. Minister, hoe gaat u die light sportvormen, die ongeorganiseerde vormen van sport, verder promoten bij de mensen, zodat we meer Vlamingen en Brusselaars zo lang mogelijk op een gezonde manier aan het sporten kunnen krijgen of houden?
De heer Beenders heeft het woord.
Minister, ik was ook blij met de studie, ook omdat ze iets bevestigde waarover we in de commissie al een paar keer gediscussieerd hebben, namelijk dat kansengroepen een drempel ondervinden bij de betaalbaarheid van lidgelden van sportclubs. U hebt in de commissie gezegd dat u zou bekijken of het Fonds Vrijetijdsparticipatie eventueel versterkt zou kunnen worden. Uit die cijfers blijkt immers dat we heel wat sporters en kansengroepen de kans niet geven om lid te worden van een sportclub omdat het geld op is. Mocht er wel nog geld in dat fonds zitten, zouden die wel lid kunnen worden van een club en zo participeren aan sport. Hebt u ondertussen al stappen ondernomen om dat goed werkende fonds te versterken met uw middelen, om die kansengroepen meer naar sportclubs toe te leiden?
Ik heb die stappen niet gezet, mijnheer Beenders, omdat ik denk dat het Fonds Vrijetijdsparticipatie effectief goed werkt, en ik ga de budgetten in een week tijd niet ineens omgooien. Het is voor mij ook maar een van de wegen. Ik heb in de commissie al gezegd dat je ook op een andere manier moet werken.
Mijn manier van werken is het organiseren van overlegplatformen om de drempels te kennen en ze op die manier weg te nemen. Je ziet dat er op verschillende manieren drempels zijn. Er zijn bepaalde sporten, bijvoorbeeld gevechtssporten, waar kansengroepen gemakkelijker participeren. Dat moet je dan ook doen. Daar moeten we stappen zetten. Er zijn ook andere problemen, waarop je kunt inzetten met straathoekwerkers en pleintjeswerking. We moeten dus een veelheid van instrumenten inzetten en blijven inzetten, en moeten vooral ook naar hen luisteren.
Wat de studies betreft, mijnheer Annouri: ik zal aan die mensen die de studies uitvoeren, meegeven dat ze niet specifiek meer naar die groep moeten bevragen, want ik vind met betrekking tot deontologie en de manier van bevragen dat het aan degene die de studie uitvoert, toekomt om ervoor te zorgen dat ze representatief is. Ik moet niet vanuit de overheid zeggen hoe ze tot een representatief staal moeten komen.
Mijnheer Poschet, de studie wijst uit dat de sportparticipatie in clubverband tussen 2009 en 2014 in alle leeftijdscategorieën is gestegen. Of bijna alle, misschien niet de 55-plussers, maar ik ben daar niet zeker van. Natuurlijk moeten wij een aanbod doen voor de niet- of minder-georganiseerde sport. Dat is juist. Ik hoop dat dit door iedereen zal worden gesteund. Met het Federatiedecreet zeggen we dat elke federatie op de een of andere manier een aanbod van a tot z moet doen, dus ook voor de mensen met een moeilijke agenda, die vandaag voor ongeorganiseerd sporten kiezen. Op die manier krijgen zij een aanbod van clubs en federaties en kunnen ze daarop inspelen.
Ik vind het heel goed dat het lid worden van een club vandaag verbeterd is in vergelijking met 2009.
Mijnheer Annouri, een integraal beleid moet effectief ingaan op alle instrumenten en manieren. Het is een ‘all inclusive’-beleid. In het verleden is dat al gebleken door de manier waarop we G-sport hebben aangebracht: waar het kan, organiseren we dat samen met en niet naast de gewone sport. Dat is de goede aanpak om dat verder te ontwikkelen. Ik blijf er mij voor inzetten. Ik weet dat het werk nog lang niet af is. We moeten nog moeilijk werk doen. Als we het met Europa vergelijken, doen we het in ons kleine Vlaanderen toch wel goed.
Minister, dank u. Europees scoren wij goed. Ik onderschrijf dat de heer Annouri iets van sport kent, althans als toeschouwer.
Minister, ik dank u voor uw horizontale en verticale aandacht. Ik hoor ook een pleidooi voor de niet-georganiseerde sportbeoefening. Dat is inderdaad belangrijk. We moeten in de definitie van sport ook niet te streng zijn. De mensen moeten gewoon bewegen. Wij moeten dat ook mee in het onderzoek opnemen. Persoonlijk geloof ik samen met u dat de georganiseerde sportbeoefening de mensen meer aantrekt en hen langer vasthoudt om aan sport te blijven doen. Minister, ik dank u voor uw ambitie en woorden, en voor uw vertrouwen dat de Vlaming nog meer gaat sporten dan ooit. (Applaus bij de N-VA)
De actuele vraag is afgehandeld.