Verslag plenaire vergadering
Verslag
Algemene bespreking
Dames en heren, de algemene bespreking is geopend.
De heer Delva, verslaggever, is wegens ziekte verontschuldigd. Om die reden heeft de CD&V-fractie gevraagd om als eerste het woord te voeren en de doelstelling van het ontwerp van decreet even te kaderen. Ik heb vernomen dat men het daarover eens is.
De heer de Kort heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, aan het begin van een nieuw jaar wensen we elkaar traditioneel een goede gezondheid. Voor de heer Delva zal dat nodig zijn want hij ligt momenteel ziek te bed. Ik wil hem dan ook uitdrukkelijk verontschuldigen want hij had hier vandaag heel graag voor het eerst in zijn korte parlementaire loopbaan verslag uitgebracht namens de Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media over de bespreking van dit belangrijke ontwerp van decreet.
Ik zal beginnen met een korte en neutrale toelichting over de doelstelling en de inhoud van dit ontwerp van decreet. Wellicht hebben de collega's die geen lid zijn van de commissie, er al iets over gelezen in de pers. Aansluitend zal ik het standpunt van mijn fractie weergeven.
Na jaren fors investeren in een kwaliteitsvol en divers cultureel aanbod, stimuleert en steunt het Participatiedecreet volgens minister Anciaux mensen en groepen om deel te nemen aan een rijk en divers jeugdwerk en sport- en cultuurleven. Aandacht voor kwaliteit, bereik en participatie zijn immers sterk aan elkaar gelinkt en vormen een noodzakelijk tweesporenbeleid voor cultuur, jeugdwerk en sport.
Het ontwerp van decreet beoogt de verbreding, verrijking en versterking van de participatie. Het wil de bestaande participatie-initiatieven en -instellingen decretaal verankeren in een samenhangend kader. Het ontwerp van decreet geeft bijkomende financiële impulsen voor nieuwe praktijken. Naast een algemene ondersteuning voor de participatie besteedt het bijzondere aandacht aan kansengroepen, zoals personen in armoede, gedetineerden, gezinnen met jonge kinderen en personen met een handicap.
Het ontwerp van decreet vult de bestaande sectorale regelgeving inzake jeugd, cultuur en sport aan. Het wil de aandacht voor participatie, die daarin al sterk leeft, nog versterken. Daarin staat een sectoroverschrijdende aanpak centraal, zodat er nieuwe projecten en samenwerking ontstaan.
De basis voor dit ontwerp van decreet steunt op diverse vaststellingen. Het wetenschappelijk onderzoek hierover bevestigt steeds opnieuw de noodzaak om een nieuw en ander publiek te bereiken. Daarbij worden verschillende participatiedrempels beschreven, onder andere financieel, sociaal-cultureel, leeftijd, fysieke en mentale mogelijkheden enzovoort.
Het Participatiedecreet geeft ook concreet invulling aan een aantal uitgangspunten en actieplannen van de Vlaamse overheid zoals het Pact van Vilvoorde, de actualisering van het Vlaams Actieplan Armoede 2005-2009 en het strategisch plan voor de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Op kruissnelheid, in 2009 dus, zal het Participatiedecreet jaarlijks ongeveer 18 miljoen euro kosten. Dit betekent de inzet van 8 miljoen euro nieuwe middelen voor participatie aan cultuur, jeugdwerk en sport. Het budget dat rechtstreeks bestemd is voor specifieke groepen van mensen stijgt van 3,6 naar 8,6 miljoen euro. Hiermee worden onder meer cultuur-, jeugd- en sportprojecten mogelijk gemaakt van en voor mensen in armoede, personen met een handicap, gedetineerden, etnisch-cultureel diverse groepen en gezinnen met kinderen.
Het Participatiedecreet versterkt met deze bijkomende middelen ook de sociale kracht van sport, bijvoorbeeld via de ondersteuning van buurtpleinbegeleiders en de toeleiding naar sportclubs. Een soortgelijke maatregel is er ook voor de begeleiding van het opzetten van jeugdverenigingen vanuit kansengroepen.
Ook het ondersteunen van verenigingen krijgt de nodige aandacht. Hiervoor wordt bijkomend ongeveer 3 miljoen euro uitgetrokken. Federaties van hobby- en vrijetijdsverenigingen kunnen een subsidie ontvangen voor hun landelijke activiteiten en communicatie. Lokale sportverenigingen kunnen via het Participatiedecreet hulp krijgen om hun vereniging sterker uit te bouwen. Via het decreet kunnen alle jeugd-, sport- en sociaal-culturele verenigingen vanaf 2008 een vergoeding krijgen voor het inhuren van artiesten of gezelschappen op publieke manifestaties. Op die manier stimuleert het Participatiedecreet de spreiding van vele artiesten. Daarnaast creëert het ook een instrument voor de promotie van jonge en veelbelovende podiumacts.
Het Participatiedecreet geeft ook ruimte aan de ondersteuning van grootschalige participatie-evenementen.
Het ontwerp lanceert eveneens het concept van de Vlaamse cultuur- en sportstad. Alternerend vanaf 2010 zal jaarlijks een Vlaamse stad die erkenning - met bijkomende ondersteuning - die titel dragen.
Tot slot citeer ik minister Anciaux: "De uitdaging van dit decreet is om niet alleen mensen naar cultuur, jeugdwerk en sport te brengen, maar meer dan ooit de cultuur, het jeugdwerk en de sport naar de mensen te brengen. Het spreekt voor zich dat cultuur, jeugdwerk en sport de bestaande sociaaleconomische en andere ongelijkheden niet zomaar opheffen, maar een slagkrachtig beleid terzake draagt ontegensprekelijk sterk bij tot de bestrijding daarvan. Dit nieuwe Participatiedecreet vormt een mijlpaal in een consequent beleid. Het is als een sluitsteen, die een gemetselde boog door zijn eigen kracht overeind houdt. Dit bijeen en samen houden is een cruciale uitdaging."
Mevrouw de voorzitter, aansluitend bij dit verslag zal ik het standpunt van de CD&V-fractie over dit ontwerp geven. CD&V onderschrijft het tweesporenbeleid in het cultuurbeleid van minister Anciaux, namelijk de verdieping en vernieuwing van het kwaliteitsvolle cultuuraanbod en zo veel mogelijk mensen laten deelhebben en deelnemen aan cultuur. Dit beleid sluit trouwens aan bij de christendemocratische visie om 'midden de mensen' te werken en te besturen, en om zo veel mogelijk mensen en groepen ook te betrekken bij cultuur, jeugdwerk en sport.
We hebben wel ernstige bedenkingen bij de manier waarop minister Anciaux de principiële doelstelling van dit ontwerp om transversaal, flankerend en ondersteunend aan het sectorale beleid te werken, heeft omgezet in concrete beleidsinstrumenten. Ik wil dit even verduidelijken. Principe 1 gaat over het vraagstuk van de transversaliteit: steeds sectoroverschrijdend werken voor zowel cultuur, jeugdwerk als sport. Dit blijkt in de praktijk moeilijk haalbaar: buurtvoetbal heeft weinig te maken met cultuurbeleid, de hobbyverenigingen zijn ook maar in één beleidsdomein actief, de Stichting Lezen heeft weinig met sport te maken, CultuurNet werkt niet voor de sport- en jeugdsector enzovoort.
Daarmee wil ik helemaal geen afbreuk doen aan de waardevolle werking van deze organisaties, wel integendeel! Ook de Vlaamse Sportraad, de Vlaamse Jeugdraad en de VVSG merkten tijdens de boeiende hoorzitting op dat dit ontwerp vooral cultuurgericht is opgevat, meer dan vanuit het sport- of jeugdbeleid. Elke sector heeft nochtans zijn eigen dynamiek en methodiek. Die zijn niet altijd via een uniforme aanpak te bereiken door organisaties die transversaal zouden werken.
Maar laat ons dan ook gewoon eerlijk toegeven: dit decreet verleent in de eerste plaats een grote decretale paraplu én bijhorend budget aan bestaande organisaties die heel goed werk leveren en via dit decreet dus rechtszekerheid en mogelijk nog een groter budget krijgen. Ik denk daarbij aan instellingen zoals de Rode Antraciet, die werkt voor gedetineerden, de zogenaamde praktische scholen van KAV, de Katholieke Arbeidersvrouwen, en KVLV, het Katholiek Vormingswerk van Landelijke Vrouwen, Cultuurnet, de culturele manifestaties enzovoort. We zijn dan ook heel tevreden dat deze organisaties via dit ontwerp van decreet verankerd worden, zodat de weeskindjes een correcte plek krijgen in het grote cultuurhuis.
Principe 2 gaat over het flankerend beleid. Maar organisaties of instellingen die al een subsidie ontvangen van de Vlaamse overheid, komen voor heel wat hoofdstukken van dit ontwerp niet in aanmerking voor subsidiëring. Ook niet wanneer zij, los van de basisopdrachten die ze decretaal verplicht zijn te vervullen, andere verruimende en vernieuwende initiatieven willen nemen. Zij hebben nochtans vaak de knowhow om dergelijke initiatieven te ontwikkelen. Zo dreigen bijvoorbeeld de seniorenorganisaties op die manier tussen twee stoelen te vallen.
De nieuwe initiatieven blijven dus beperkt tot 'projecten' en 'proeftuinen'. Volgens ons vertrekt minister Anciaux daarbij te sterk vanuit een top-down- in plaats van een bottom-upbenadering via de verenigingen, de gemeenten, de bestaande culturele instellingen enzovoort. Nochtans leveren heel wat van die culturele organisaties en instellingen nu al bijzondere inspanningen om allerlei kansengroepen bij hun werking te betrekken. Voor sommige is dat zelfs een statutaire opdracht.
De minister wil bijkomende inspanningen leveren om de participatie te bevorderen. Dit kunnen we uiteraard enkel toejuichen. De bestaande initiatieven kunnen echter ook een duwtje in de rug gebruiken. Wellicht kunnen in samenwerking met deze verenigingen ook goede resultaten worden bereikt.
Bovendien werken de geselecteerde proeftuinen niet flankerend. Integendeel, ze werken sectorgericht. Ik citeer in dit verband het advies van de Vlaamse Jeugdraad: "De kans bestaat dat er via de proeftuinen een concurrentiepositie wordt gecreëerd voor bestaande initiatieven." We vrezen dat dit ontwerp van decreet tot de oprichting van nieuwe vzw's zal leiden. Bovendien biedt het ontwerp van decreet geen garantie inzake de toeleiding naar de bestaande structuren. Mijn fractie blijft bezorgd. Naast het participatiebeleid binnen de cultuur-, jeugdwerk- en sportsectoren wordt nu een participatiesector voor cultuur, jeugdwerk en sport opgericht. We vrezen dat deze sectoren niet spontaan zullen samenwerken. Dit is jammer omdat we de fundamentele doelstellingen van het ontwerp van decreet volledig onderschrijven en omdat uit een aantal gegevens blijkt dat de graad van participatie aan culturele evenementen in Vlaanderen zeker niet stijgt.
Daarenboven vrezen we dat het expliciet benoemen van kansengroepen kan leiden tot een bepaalde mate van stigmatisering in de hoofden van mensen die via de participatieorganisaties aan cultuur-, jeugdwerk- of sportactiviteiten zullen deelnemen.
Het derde principe betreft de ondersteuning van het sectoraal beleid. De gemeenten en de OCMW'S moeten, bovenop het lokaal cultuurbeleid en het lokaal sociaal beleid, de regiefunctie inzake het participatiebeleid voor personen in armoede vervullen. De gemeenten en de OCMW's zien deze bijkomende taken niet als een ondersteuning, maar als een bijkomende en belastende opdracht.
We stellen ons, samen met de VVSG, de vraag waarom de minister door middel van dit ontwerp van decreet de duidelijk aanwezige dynamiek in het sectoraal en het lokaal beleid op de helling dreigt te zetten. De bestaande en nog relatief nieuwe regelgeving biedt immers een aantal mogelijkheden die we als positief ervaren. Die mogelijkheden zijn momenteel allesbehalve uitgeput en kunnen elke bijkomende ondersteuning gebruiken.
We hebben ons tijdens de commissiebesprekingen tevens ernstige vragen gesteld bij de op zich lovenswaardige concepten van de Vlaamse cultuurstad en de Vlaamse sportstad. De timing voor het indienen van aanvraagdossiers was niet realistisch en het hiervoor uitgetrokken subsidiebedrag leek ons vrij beperkt. Bovendien was het niet duidelijk waarom dit boeiende project tot een limitatieve lijst van steden en gemeenten werd beperkt. We zijn dat ook zeer tevreden dat we dit artikel door middel van amendering hebben kunnen aanpassen. Nu zullen subsidiedossiers niet op basis van de aanvragende stad of gemeente, maar op basis van hun inhoudelijke verdiensten worden beoordeeld.
We vinden het vooral jammer dat de minister bij het uitwerken van dit ontwerp van decreet onvoldoende rekening heeft gehouden met de resultaten van het grote participatieonderzoek van Re-Creatief Vlaanderen. In dit onderzoek is vooral de nadruk gelegd op het belang van het onderwijs, van het thuismilieu en van het sociaal effect van de vriendengroep om tot een levenslange cultuurparticipatie te komen. De toelichting van het ontwerp van decreet gaat uit van vijf drempels die de participatie belemmeren. Volgens het onderzoek verhinderen vooral culturele drempels de participatie. Ik overloop deze drempels even.
In zijn beleidsnota Cultuur 2004-2009 heeft de minister cultuureducatie als het voorbeeld van een geïntegreerd cultuurbeleid vermeld. Mijn fractie is zeer tevreden over het onderzoeksrapport dat professor Bamford in opdracht van minister Vandenbroucke heeft afgeleverd. Net op het ogenblik dat het Vlaams Ministerie van Cultuur in 2008 de beleidsaanbevelingen in dit rapport wilde concretiseren, bleek cultuureducatie geen prioriteit. We blijven er bij de minister van Cultuur en van Jeugd op aandringen structurele initiatieven te nemen. Het bestaande protocol met betrekking tot de beleidsdomeinen Onderwijs en Cultuur biedt hiervoor voldoende mogelijkheden.
Wat de cultuursocialisatie in het thuismilieu betreft, doet de minister een verdienstelijke poging. We feliciteren hem hiervoor. Hij neemt gezinnen met jonge kinderen op in het doelgroepenbeleid van het voorliggend ontwerp van decreet. Dit kan echter niet los worden gezien van het eerste element, de kunsteducatie op school, en van het derde element, waar ik zo dadelijk op zal terugkomen. Bovendien hebben de onderzoekers van Re-Creatief Vlaanderen de belangrijkste reden voor niet-participatie vastgesteld. Die reden is niet een gebrek aan geld of aan informatie, maar een gebrek aan interesse.
Interesse opwekken voor cultuur kan dus volgens CD&V het best gerealiseerd worden door educatie en begeleiding/toeleiding via school, via het middenveld, via de cultuurorganisaties zelf.
De teloorgang van het traditionele verenigingsleven heeft zeker een negatief effect op de socialiserende invloed van vriendengroepen bij de deelname aan culturele activiteiten. Mensen geven als belangrijkste reden om aan cultuur te participeren: zich ontspannen en met andere mensen samen zijn. De situatie in het zo geroemde Vlaamse sociaal-culturele verenigingsleven is op dit moment echter niet bijzonder rooskleurig. De besturen en de leden vergrijzen zienderogen en er is een gebrek aan aansluiting van het bloeiende jeugdwerk naar het volwassenenwerk. Het is duidelijk dat het verenigingsleven wel voor een zekere mate van toeleiding naar culturele activiteiten zorgt. Want wie van ons heeft niet zijn eerste culturele ervaring opgedaan via het Davidsfonds, de Landelijke Gilden of de lokale kunstkring? Zelfs de dertigers en veertigers onder ons weten wat ik bedoel. We willen de minister dan ook aansporen om heel concreet na te denken over de toekomst van het verenigingsleven in onze veranderende samenleving.
Daarnaast zijn er nog een aantal factoren waar de minister in dit Participatiedecreet volgens de CD&V-fractie meer rekening had mee moeten houden. Ik denk ten eerste aan de gevolgen van de vergrijzing. De huidige cultuurconsument is in hoge mate een 50-plusser, wat dus betekent dat de cultuurconsumenten met rasse schreden aan het vergrijzen zijn. Samen met de seniorenorganisaties merken we echter op dat de doelgroep van de senioren as such ontbreekt in dit nieuwe Participatiedecreet. We zijn er in tegenstelling tot de minister niet van overtuigd dat alle niet-participerende senioren zullen worden bereikt via de kansengroepen.
Ten tweede is er de belangrijke hefboom die de sector media zou kunnen bieden aan het participatiebeleid. Ook de Raad voor Cultuur vindt dit in zijn advies een gemiste kans. Het blijft volgens zijn beeldrijke taal een kreupel decreet indien het geen hoofdstuk media of nieuwe media in zich houdt. Uiteraard zijn we tevreden dat via amendering de proeftuin e-cultuur werd toegevoegd, maar dit is maar een eerste stap.
Ten derde kan het participatiebeleid niet los worden gezien van het andere spoor in het cultuurbeleid, namelijk het stimuleren en ondersteunen van een kwaliteitsvol cultuuraanbod. Ook dat is volgens CD&V een lovenswaardige doelstelling, maar de overheid moet er dan wel mee voor zorgen dat er een cultuuraanbod is voor alle Vlamingen, ook voor senioren, hoogbejaarden en mensen met een handicap. Wij zijn van mening dat door te grote nadruk te leggen op vernieuwing van het aanbod bepaalde bevolkingsgroepen die vooral geïnteresseerd zijn in het eerder klassieke repertoire in zowel muziek, theater, dans, literatuur, tentoonstellingen en oude kunsten, uit de cultuurparticipatieboot geduwd dreigen te worden. Bij de aanpassing van het Kunstendecreet lijkt het ons essentieel dat hiermee rekening wordt gehouden.
De CD&V-fractie steunt de uitgangspunten en doelstellingen van dit decreet en zal het dan ook goedkeuren. We zijn tevreden dat de minister tijdens de commissiebespreking een antwoord heeft gegeven op een groot aantal van onze kritische vragen en dat hij akkoord gaat met de voorgestelde amendementen. We vrezen echter dat de gekozen instrumenten, zoals proeftuinen en projecten, de hooggespannen verwachtingen van de minister niet zullen inlossen. We vragen dan ook een nauwgezette monitoring van de uitvoering en de resultaten van dit decreet. We vrezen verder een te grote versnippering door het ontstaan van een participatiesector die naast en misschien zelfs in concurrentie zal werken met de basiswerking van de jeugdwerk-, cultuur- en sportsector. Ook hier past dus een degelijke monitoring van de eventuele ongewenste neveneffecten. We blijven ook kritisch over de verwachte effecten van de 6 miljoen euro die de minister zal besteden aan proeftuinen en projecten omdat dit budget volgens ons evenveel of zelfs meer effect zou hebben op participatie via de bestaande sectorale decreten aan organisaties en instellingen die al veel ervaring hebben met participatiewerking.
We benadrukken daarom vanuit CD&V onze bekommernissen bij de uitvoering van dit decreet. We vragen een grondige monitoring van de resultaten van de nieuwe initiatieven die door dit decreet worden opgezet. Op basis van welke criteria zal worden gemeten? Hoe zal worden gemeten? Welke norm leggen we vooraf vast? Hoe sterk moet de deelname toegenomen zijn van de kansengroepen? Hoe meten we de publieksverbredingen en vernieuwing?
Tegelijkertijd vragen we de minister om dringend werk te maken van de andere instrumenten die nodig zijn om een goed participatiebeleid te voeren. Dat moet gebeuren via cultuureducatie en toeleiding via het onderwijs en het middenveld, via de versterking en verdieping van het lokaal cultuur-, jeugd- en sportbeleid, via het erfgoed- en kunstenbeleid en dan dankzij een bottum-upbenadering in plaats van een top-downaanpak, via een samenwerking met het mediabeleid, en ten slotte, via het concept van de vrijetijdspluskaart dat dankzij proefprojecten kan worden geïntroduceerd, zoals trouwens voorzien in het regeerakkoord. U zult dan ook begrijpen dat onze fractie nauwlettend zal toekijken op de uitvoering van dit decreet. Ik dank u voor uw aandacht. (Applaus)
De heer Arckens heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, vooreerst wens ik iedereen een gelukkig en vooral ook een gezond nieuwjaar. Het is me opgevallen en bijgebleven dat een Brusselse politica die ongeveer even oud is als u, mijnheer de minister, enkele dagen geleden is gestorven. Die dame was lid van de PS, maar is nadien naar de MR overgelopen. Het was een gedreven politica. Zoals u was ook zij gestopt met roken. Ze heeft nog de marathon van New York gelopen, maar plots is ze er niet meer. Ze had een trombose opgedaan. Dat krijg ik maar niet uit mijn hoofd: jonge mensen die opeens wegvallen. Ik heb het zestien jaar geleden van nabij meegemaakt, toen mijn broer is gestorven.
Dat brengt me bij het Participatiedecreet, en deze keer ook met een virulente kritiek op Jan Fabre en zijn stuk waarin hij de rokers in de bloemetjes zet. Dat mag men niet doen: rokers zijn verderfelijk, alleen al omdat ze roken. Mijnheer Vandenbossche, ik ben zelf nog niet gestopt, maar ik hoop dat het er nog van komt.
Ik heb de kritiek van de heer de Kort op het Participatiedecreet aandachtig beluisterd. Het is een ernstig onderbouwde kritiek, en ik kan die grotendeels omschrijven. Ik zal die elementen dus niet herhalen. Ik wist trouwens wat hij hier zou zeggen, want de opmerkingen zijn in de commissie al uitvoerig aan bod gekomen. Ik probeer hier via een andere invalshoek uit te leggen waarom het Vlaams Belang zich bij de stemming zal onthouden.
Het ontbreekt niet aan goede bedoelingen. Een zaak begrijp ik wel niet. De kritiek van CD&V is tamelijk hard. Die van Open Vld is nog veel harder. Maar toch zullen beide fracties voor stemmen. De heren Gatz en Schueremans schreven onlangs in De Standaard een opiniestuk, met als titel "Cultuurparticipatie? Wij geloven niet in Sinterklaas". De sint is me dit jaar weer genadig geweest, mijnheer Gatz. Ik weet niet hoe het bij u zit, maar misschien is dat omdat ik braaf ben geweest? Hij heeft me een boek bezorgd. Dat ontbrak nog. Maar ik begrijp niet waarom mensen die niet in de sint geloven andere mensen er wel willen doen in geloven.
De heer Gatz heeft het woord.
Ik ben hier de zwarte piet, blijkbaar. Ik begrijp niet wat u daarmee precies bedoelt. Het opiniestuk dat ik met de heer Schueremans in de vredige kersttijd in een krant heb gepubliceerd, kan u niet echt hebben verrast. Ik zal straks in het debat niet meer tussenkomen, want de heer Schueremans heeft in de commissie al een aantal punten van kritiek verwoord, en ik heb zelf tijdens de begrotingsbesprekingen nog een aantal andere elementen ingebracht. We twijfelen niet aan de uitgangspunten en de goede bedoelingen van het decreet en zijn initiatiefnemers.
De vraag is echter of we de doelstelling zullen realiseren die we willen realiseren. Ik denk dat zelfs u, mijnheer de minister, daar niet helemaal zeker van bent. We nemen u dat niet kwalijk, want zoals de heer Arckens het zei: we bevinden ons op terra incognita.
We willen namelijk terrein veroveren op een groep mensen, zeer onbestemd, die nu niet genoeg aan cultuur participeren. Ik wil daar niet over oordelen. U, mijnheer de minister, weet dat dit een van de discussiepunten tussen ons is.
We zullen afwachten of dit decreet de juiste instrumenten biedt om dit te doen. Ik denk dat de discussie met dit decreet niet afgelopen zal zijn. Het initiatief dat door u, mijnheer de minister, vanmorgen aangekondigd werd, is een verbreding van het decreet an sich. Het is een goed beleidsvoorstel om bepaalde doelgroepen, in dit geval de jeugd, naar musea te krijgen. Het is meer vanuit die opeenvolging van nieuwe ideeën dat we cultuurparticipatie zullen krijgen, en niet door ze te versmoren in een decreet.
Onze kritische steun aan dit decreet kan op deze manier het best verantwoord worden. We zullen de komende maanden ook ons beste beentje voorzetten om het debat over cultuurparticipatie niet te laten afsluiten met het decreet. Geen enkele fractie heeft deze bedoeling, denk ik. Heb ik uw vraag over zwarte piet beantwoord?
Mijn vraag ging eigenlijk over Sinterklaas. En ik wou weten of hij u genadig is geweest.
Ja.
Dank u voor uw antwoord.
De heer de Kort heeft verwezen naar de studie van Re-Creatief Vlaanderen. Ik heb die gisteren nog eens bekeken. Ik denk mijnheer de minister, dat u daar meer had moeten op focussen en die zaken meer had moeten implementeren in uw analyse.
Ook zeer bruikbaar voor het decreet is het boek De Symbolische Samenleving. In de commissie voor Cultuur was er een hoorzitting met professor John Lievens. Eerst was Mark Elchardus aangekondigd met een schitterend oeuvre onder meer over cultuurparticipatie, De Symbolische Samenleving. Hij heeft dat niet alleen geschreven maar met een hele ploeg, zoals een minister. Ik heb het boek gisteren nog eens ter hand genomen. Het is, net zoals de studie van Re-Creatief Vlaanderen, werkelijk verhelderend. U moet het zeker lezen.
Ik ga nu beginnen met mijn fundamentele kritiek. Ik denk dat het alleen ultraliberalen zijn, van het soort dat je in België… (Opmerkingen en gelach)
Ik denk dat het alleen ultraliberalen zijn, van het soort dat er nauwelijks nog bestaat in dit land, die geloven dat onze gedragingen volstrekt autonome beslissingen zijn en dat wij alleen verantwoordelijk zijn voor onze gedragingen en geen enkele andere macht, zichtbaar of onzichtbaar, op ons gedrag kan inspelen. Dat geldt ook voor cultuurparticipatie. De sociologie achterhaalt dit soort beweringen al honderd jaar. De laatste decennia doet ze niet anders dan dit ook op descriptieve wijze te doen. Ik verwijs naar de prachtige essays van Rudi Laermans.
Ondanks dit alles, zijn er niettemin in de sociologie verschillende opvattingen omtrent het cijfermateriaal betreffende individualisering en dergelijke meer: postmodernisme, postmaterialisme, hypermodernisme. Er is uiteraard altijd een ideologisch kantje aan.
Grosso modo komt het hierop neer: er zijn enerzijds de voorstanders van de zogenaamde detraditionaliseringsidee. Die voorstanders beweren dat onze maatschappij de laatste jaren een zodanige evolutie heeft doorgemaakt, dat alle traditionele bindingen van weleer - hetzij familie, rollenpatronen, klassen, standen, alle culturele bindingen en begrippen - uit een vervlogen tijd zijn die niets meer ter zake doen bij de bestudering van hedendaagse verschijnselen. Volgens deze theorieën is de mens de laatste tijd hypermodern te noemen. Ik verwijs hierbij ook naar het schitterende oeuvre van de Franse socioloog Lipovetsky, die al 25 jaar, boek na boek, deze evolutie analyseert.
Met de dag wordt, volgens deze auteur, de mens steeds meer een los atoom, dat zich ontpopt tot een wezen dat enkel maar gemoduleerd kan worden naar de norm van de dag, naar de nieuwste modetrends en naar de nieuwste morele maatstaven. Dit wezen verandert daardoor voortdurend. Dat maakt dat een vaste levensloop, een levenscyclus die vroeger vorm gaf aan het leven, in rook opgaat. Er rest dan enkel nog de individuele wil en de preferentie.
Een nadeel van dit soort thesissen schijnt te zijn dat, op sociologisch vlak, er geen empirie is om ze te ondersteunen. Overigens is een maatschappij die zich als dusdanig laat kenmerken, anomisch. Een maatschappij die anomisch is, heeft geen verdere levenskansen. Dat is dus eigenlijk het tegenovergestelde van een integratieve maatschappij.
Een stap terug zet de Duitse auteur Ulrich Beck, met zijn theorie over de risicomaatschappij, ook al vijftien jaar oud. De maatschappij evolueert voortdurend en we zouden eigenlijk kunnen vragen wat hij nu, vijftien jaar later, denkt, want het gaat eigenlijk allemaal verbazend snel. Beck stelt dat de post- of hypermoderne mens zich weliswaar heeft ontdaan van alle traditionele bindingen, maar zich in de verste verte niet bewust is van nieuwe standaardiseringen, opgelegde gedragingen die nu opgelegd worden via culturele - in de brede zin van het woord - patronen, die het menselijk gedrag meer dan vroeger en op een subtielere wijze moduleren en kneden naar een bepaald patroon.
Beck spreekt van een geïndividualiseerd individualisme. De term individualisme duikt dus altijd op, eigenlijk al bij de Tocqueville, in 1830. Maar het individualisme van Beck laat zich juist kenmerken door zijn nieuw opgelegde gedragingen, ook al is dat in de praktijk niet zo zichtbaar en voelen de individuen het niet zo aan, maar des te stringenter en des te geniepiger is het. Het is geen individualisme, het is eigenlijk een collectivisme, maar de mens ervaart het alsof hij vrij is, maar dat is niet zo.
Nog een stap verder, en de vorige thesis enigszins relativerend, komen we bij professor Elchardus. Hij spreekt over een symbolische maatschappij. Wat betekent dat? Hij zegt dat klasse, geslacht, opvoedingsstructuur en dergelijke nog duidelijk een stempel drukken op het hedendaagse gedrag en dikwijls ook nog heel zichtbaar zijn. Elchardus stelt dat men eigenlijk blind zou moeten zijn om die dingen niet te onderkennen. Dat is een marxistische analyse, maar ik deel die volkomen.
Nooit eerder in de geschiedenis van de mens hebben grootschalige samenlevingen evenveel middelen en mensen ingezet om alle leden van de samenleving te socialiseren, te vormen, te onderwijzen en te beïnvloeden. In de wereld die aldus is gegroeid, zijn mensen als nooit tevoren omgeven door symbolen. De hoge alfabetiserings- en onderwijsgraad van de bevolking en de grote hoeveelheid tijd die wordt besteed aan televisie kijken, het constante klankdecor van muziek en radio-uitzendingen en de alomtegenwoordige reclame maken de hedendaagse leefomgeving bijzonder rijk aan die symbolen. De oude controle- en sturingsmechanismen verdwijnen een beetje op de achtergrond. De hedendaagse mens heeft de indruk promotor van zijn eigen bestaan te zijn, maar heeft niet door hoe zijn gedrag gestuurd wordt door nieuwe mechanismen.
Het drama van dit geïndividualiseerde tijdperk is eigenlijk dat er zo weinig echte individuen bestaan. Ik weet niet of u daar al over nagedacht hebt, maar dat is mijn visie.
Bovendien laat het nieuwe tijdperk verstaan dat klasse, gender, opvoedingssystemen en andere bindingen, tot de verleden tijd behoren, maar empirisch onderzoek - en het boek van Elchardus staat er vol van - toont duidelijk aan dat die dingen wel nog aan de orde van de dag zijn.
Zo komen we tot de idee van participatie, ook al een multivariabel woord, maar laten we daar niet op ingaan. Mijnheer de minister, de Vlaamse Regering wil dus meer participatie en liet door u, als cultuurminister, daarvoor een decretaal kader scheppen, dat financiële middelen vrijmaakt om deze participatie te bevorderen. Is dat tot op dit punt een logische zaak?
Ik denk dat men absoluut geen marxist moet zijn om de betrekkelijkheid van een dergelijke beleidsmaatregel onder ogen te durven zien in globo.
Door het hoge niveau van uw uiteenzetting is het voor ons wel moeilijk om te participeren aan de idee die u wilt verwoorden.
U bent op dit ogenblik passief recipiënt, maar u bent even actief geweest. (Opmerkingen)
We komen dadelijk tot uw probleem. Ik heb net gezegd dat men absoluut geen marxist moet zijn om de betrekkelijkheid van een dergelijke maatregel onder ogen te durven zien, maar het historisch materialisme kan een methode zijn om bepaalde werkelijkheden te durven analyseren. Ik zeg dat als Vlaams Belanger. Ik ben absoluut niet beschaamd om dat te stellen. Ik denk dat dit de eerste keer is dat dat wordt gezegd door een Vlaams Belanger.
Onderzoek leert dat participatietrends al vroeg worden aangeleerd. De heer de Kort heeft er al op gewezen. Re-Creatief Vlaanderen en ook Elchardus wijzen op volgende trends, maar dan heb je alle mogelijke verbanden nog niet tussen de trends die ik nu ga opsommen. Mijnheer de Kort, u zegt dat u ongetwijfeld uw allereerste culturele ervaring hebt opgedaan in het Davidsfonds. Dat geldt zeker niet voor de heer Vandenbossche, daar ben ik 100 percent zeker van. Maar het is niet waar wat u zegt: uw allereerste culturele participatie hebt u opgedaan in het onderwijs. Ik ben daar 100 percent zeker van, anders was u zo geen verstandig man. De netwerken en de peer groups op school zijn heel belangrijk. De school werkt democratiserend met betrekking tot participatie van jongeren. Dat zegt Bourdieu.
Het extra-curriculum zorgt ervoor dat de participatie van jongeren uit milieus waar weinig wordt geparticipeerd, wordt versterkt. Ook de media en nieuwe communicatietechnologieën zetten aan tot participatie. De vraag is in welke mate, maar daar ga ik nu niet verder op in. Vervolgens zijn de culturele smaken van de ouders heel belangrijk, maar ook dat moet in verband worden gebracht met sociaaleconomische bepaaldheid en dergelijke meer.
Er is in de literatuur van Elchardus ook sprake van culturele correctheid. Na een korte evaluatie blijkt dat ik cultureel correct ben. Hoera, er is nog hoop. Als je aan een aantal dingen voldoet, ben je cultureel correct. Verder is er sprake van culturele omnivoren en univoren. Ook daarover geen verdere uitleg.
Mijnheer de minister, op basis van een statistische analyse kunnen we een onderscheid maken tussen Vlamingen die vaak uitgaan en zij die vaak participeren in hoog culturele activiteiten. Diegenen die op beide terreinen actief zijn, omschrijven we als omnivoren. Zo gedefinieerd, is een relatief grote groep Vlamingen omnivoor in zijn vrijetijdsbesteding, echt univoor vrijetijdsgedrag komt slechts bij een heel beperkte groep voor. Het gaat dan om mensen die actief participeren in de hoge cultuur en nauwelijks of niet in de brede cultuur. Enzovoort. Ik heb in de commissie vaak verwezen naar het werk van Pierre Bourdieu, 'La distinction'. Mijnheer de minister, ik heb met u trouwens nog een weddenschap lopen betreffende een vertaling van dat boek.
Minister Anciaux heeft het woord.
Het is een kwestie van het te kunnen bewijzen. Het is zo, maar ik moet het nog kunnen bewijzen.
Ik weet niet meer wat de inzet was.
Ik zal u dat wel zeggen na deze bijeenkomst.
Enkele elementen kunnen vruchtbaar zijn voor onze analyse. Cultuur wordt door Bourdieu gedefinieerd als zijnde de symbolische reproductie van de hogere klasse die verder uitgesplitst kan worden tot de economisch hogere en de cultureel hogere klasse. Zijn punt is dat de hogere klasse graag koketteert met cultuur omdat het staat, maar het gewoon gebruikt als statussymbool en als distinctiemiddel tegenover andere klassen.
De cultureel hogere klasse houdt werkelijk van de highbrowcultuur.
De klassenstructuur zoals Bourdieu die beoogt, doet echter een klein beetje ouderwets aan. Ook professor Lievens heeft daarop gewezen. Het gaat over jarenzeventiganalyses. Dit heeft deels plaats moeten ruimen voor wat men het expressief individualisme noemt. Dat heeft opgang gemaakt in de jaren zestig. Nu kennen we dit als postmaterialisme en 'lekker jezelf zijn'.
Een ander fenomeen van het kantelmoment van de jaren zestig is de vervaging tussen de zogenaamde hoge en lage cultuur, tussen het bildungsideaal, met cultuur als uiterste vorm van volksverheffing, en cultuur als expressieve levensvorm. Rudi Laermans en John Lievens gaan in Re-Creatief Vlaanderen uitgebreid in op deze fenomenen. Ze geven ook een fasenschema van dit alles.
Mijnheer de minister, ik kom ter zake. Net zoals ik - uiteraard - het extreme liberalisme verwerp als totaal onrealistisch, ook als onderzoeksmethode, verwerp ik ook de thesis van de totale maakbaarheid van de maatschappij op cultureel vlak. Streven naar een actieve cultuurstaat, zoals u dat schetst, draagt meteen mijn goedkeuring weg. Ik hoor dat heel graag. Ik zie dat echter in een nietzscheaanse vorm of à la Menno ter Braak. Met de beste bedoelingen ter wereld zie ik dat echt niet gelden voor de hele maatschappij. Een actieve cultuurstraat voor iedereen is een sociologische utopie. Men meldt me net dat er in Knack een artikel staat over de symbolische euro toegangsprijs. Een jaar geleden heb ik in dat verband een interpellatie gedaan. U stelde dat het vooral een economische wetmatigheid is dat, als de prijs van toegangstickets enorm laag wordt gehouden, men gemakkelijk mensen - in dit geval jonge mensen - naar culturele voorstellingen kan krijgen. Wat ik al heb gezegd, doet dat wat vervagen.
Ongelijkheid is zodanig geïnterioriseerd dat kinderen uit lagere sociale klassen, zelfs als ze de keuze zouden hebben om met een goedkoop jongerenabonnement naar de voorstellingen van De Munt te gaan, veeleer naar een popconcert of naar Clouseau zullen gaan, zelfs als ze daarvoor moeten betalen. De symbolische drempel - ik verwijs naar Elchardus - om aan bepaalde vormen van cultuur te doen, ligt dan ook zeer hoog. In dat licht geloof ik ook niet zo sterk in cultuurwaardebons, maar dat is een andere zaak.
Mijnheer de minister, ik denk dat u een veel te idealistisch beeld hebt van de emanciperende werking van kunst en cultuur. Men móét participeren, alleen is het me onduidelijk waarom en waartoe, maar kom. Men móét aan publieksverbreding doen. Bij publieksverbreding zou het sociale kapitaal groter worden. Ik denk dat echter net het tegendeel het geval is: de sociale dimensie is de versteviging om naar kunst en cultuur te gaan. Het is immers moeilijk om vanuit zichzelf te participeren. Professor Lievens geeft daar een prachtig voorbeeld van. Hij stelt dat het hoegenaamd niet waar is dat mensen met een lager opleidingsniveau niet van opera kunnen houden. We gaan ze alleen weinig zien in de opera. Waarom? We keren terug naar Bourdieu. In de opera zitten immers heel veel snobs: mensen uit de economische elite die een opera bijwonen omdat ze gezien willen worden. Het maakt hen daarbij niet uit of het gaat over Wagner of Verdi. Die mensen oefenen doelbewust een vorm van symbolisch cultureel geweld uit op die minderbedeelde operaliefhebber, die naar die opera wil gaan, maar zich uitgesloten zal voelen omwille van bepaalde dresscodes en bepaalde manieren van kijken. Dat is eigenlijk het gruwelijke van de maatschappij. Sociologen beschrijven het menselijke samenzijn ook als kijken en bekeken worden. Daar kan een vorm van cultureel geweld in schuilen.
Dat betekent helemaal niet dat culturele drempels niet moeten worden geslecht. Ik wil echter de mogelijkheid relativeren van een politiek beleid dat daar volledig en alleen op is ingesteld. Ik weet wel dat het participatiebeleid ook andere vormen heeft, maar ik wil het geheel toch wat relativeren.
Uiteraard moet een dergelijk beleid in de eerste plaats vertrekken van de school en moet op zeer jonge leeftijd esthetica worden onderwezen, maar in dat geval evolueren we naar een maatschappij van totale maakbaarheid. Als conservatief kan ik dat niet goedvinden. Als men intervenieert op cultureel vlak zal men dat immers ook doen op ideologisch vlak. Ik heb daar een slagzin bij: alles wat totaal is in ideologische zin, is in wezen totalitair. Ik ben dus tegenstander van een dergelijk beleid, maar dat impliceert anderzijds geenszins dat de zogeheten verhoging van de culturele competentie geen politiek ideaal mag zijn - maar met mate.
Ik kom tot een volgend punt. Een culturele politiek die een publieksverbreding beoogt, moet er niet verstomd van staan dat, als zij streeft naar culturele vernieuwing - en uw beleid is op dat vlak een beetje eenzijdig - een groot deel van de maatschappij afhaakt. Ik heb er dikwijls genoeg op gehamerd en geef dan altijd het voorbeeld van Brussel. Ik kom daar nu niet op terug, zelfs niet wegens de heer Tom Lanoye die het nodig acht om twee hoofdstukken van zijn nieuwe essaybundel aan mij te wijden en schrijft dat ik de KVS volledig wou afschaffen enzovoort - echte schurkenstreken.
Laten we het niet alleen over de podiumkunsten hebben. Ook de amateurkunsten, het festivalbezoek en het bibliotheekbezoek moeten worden aangemoedigd door een cultuurpolitiek. Ik heb lichte twijfels bij een aantal zaken.
Mijnheer de minister, een ander punt nu. U wilt de financiële middelen voor de culturele sector verhogen, maar komen de subsidies wel bij de kunstenaars terecht of eerder bij het niet-artistiek ondersteunend personeel? Ik heb u ter zake geïnterpelleerd over dans. Ik haalde het voorbeeld aan van de Vlaams Volkskunstbeweging, die de druk van Danspunt niet meer aankon en dus besloot om op eigen houtje verder te gaan. Zo komen we weer bij een andere discussie over top-down en bottom-up.
Mijnheer de minister, maakt participatie van burgers "individuen met een echt autonoom bestaan", zoals u het stelt? Denkt u opnieuw aan wat ik over individualisme stelde in het begin van mijn betoog. Maakt cultuurparticipatie van burgers kritische, autonome, actieve deelnemers van een open en democratische samenleving?
U draait ergens in uw retoriek de rollen om. Ik citeer u, maar ik weet niet meer waar in uw tekst. Door dat omdraaien komen we een klein beetje in een semantisch circus terecht, want woorden zoals participatie, democratie, integratie en cultuur worden onderling verwisselbaar. Ik citeer u: "Cultuur biedt goede mogelijkheden om de maatschappelijke integratie en participatie te verhogen." Ik draai dit om tot: "Participatie biedt goede mogelijkheden om de maatschappelijke cultuur en integratie te verhogen". Ik draai het nog eens om: "Integratie biedt goede mogelijkheden om de maatschappelijke participatie enzovoort te verhogen". De termen worden onderling inwisselbaar. Daarvoor moeten we ons hoeden. Mijnheer de minister, met permissie, ik ben veel lectuur gewoon, maar soms begrijp ik bepaalde zinnen niet. Deze zin staat er misschien ook niet voor niets, misschien wilt u mist spuien daar waar helderheid nodig is.
Ik heb nog een andere vraag: brengt cultuur wel mensen samen, is dat een wetmatigheid? Volgens mij kan cultuur net zo goed mensen uit elkaar trekken.
Mijnheer de minister, ik herhaal een gedurfde vraag: moet 'participatie' wel echt? U weet dat ik er uiteraard voorstander van ben, maar ik ken participanten die absolute schurken zijn en niet-participanten die zeer aimabele mensen zijn. Het is maar een vraagje.
Ik herhaal de kritiek van de Raad voor Cultuur: het participatiebeleid zorgt ervoor dat het cultuurbeleid in Vlaanderen verengd wordt tot een consumptie- of gezelligheidsparticipatie in plaats van een participatie gericht op ontwikkeling en kwaliteit.
Mijnheer de minister, de fundamentele kritiek van mijn fractie op dit beleid is dat het vertrekt van kansengroepen. Het gaat om vijf kansengroepen, maar ik meende dat het oorspronkelijk om tien kansengroepen ging. Klopt dat? We hebben lang moeten wachten op het decreet en uiteindelijk hebt u vijf kansengroepen overgehouden. We kunnen ons allerlei vragen stellen bij die kansengroepen. Waarom juist deze groepen en geen andere? Is men ervan overtuigd dat net bij deze groepen en niet bij andere de onbereikbaarheid van cultuur zo groot en de culturele competentie zo klein is?
Ik verwijs naar de kritiek van Kunst en Democratie. Dat stelt dat men beter focust op de grote middengroepen, indien men dan toch iets wil doen aan participatie. Dat lijkt me toch nog altijd de centrale as.
Een ander pijnpunt is dat een ironisch gevolg van dit decreet zou kunnen zijn dat door de werking rond bepaalde kansengroepen een positie van concurrentie wordt gecreëerd tussen degenen die via dit decreet worden gesubsidieerd en diegenen die al gesubsidieerd worden. Zoals de heer de Kort al waarschuwde: we moeten opletten dat er geen participatiesector ontstaat naast het reguliere culturele beleid.
Voorts wordt onbewust het beeld geschapen dat instellingen die aan cultuur doen tot nu toe eigenlijk geen participerende werking hadden, en slechts door dit Participatiedecreet worden aangezet tot participatie. Ik weet het, ik overdrijf. Ik stel het nogal scherp. Ik moet nu echter afronden. (Applaus bij het Vlaams Belang)
De heer Vermeulen heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, dames en heren, ik voel me vereerd dat ik op de dag van mijn eedaflegging al mijn maidenspeech mag doen. U zult wel begrijpen dat ik een beetje zenuwachtig ben. Ik zal me daarom beperken tot enkele aandachtspunten. Over de besprekingen in de commissie en de grote lijnen heeft de heer de Kort uitvoerig verslag uitgebracht.
Een eerste opmerking, de voorzitter heeft er al naar verwezen, slaat op het opschrift van het decreet. Die titel is en cours de route gewijzigd. We hebben in de commissie al kunnen vaststellen: 'Ceci n'est pas là participation.' Dit is niet dé participatie als zodanig. Dit gaat over stimulerende, flankerende maatregelen. Het decreet is 'en cours de route' bescheidener geworden. Het moge duidelijk zijn: er wordt geen nieuwe sector opgericht. Er wordt ondersteuning aangeboden en ruimte voor nieuwe initiatieven.
We zouden het een beetje een Participatie-plus-decreet kunnen noemen. Waarom? Dé participatie gebeurt in hoofdzaak via de sectorale decreten, door de organisaties en de instellingen. Het is niet onbelangrijk om hier nogmaals te onderlijnen dat er al zeer veel gebeurt in het brede sportieve en culturele landschap, en dikwijls op eigen initiatief. Ik geef enkele voorbeelden: twee dagen geleden stonden de grote Vlaamse instellingen centraal toen hier een studie werd voorgesteld en de minister zijn beleidsintenties heeft geformuleerd. Het is tekenend dat zij, ook in de participatie, de leiding nemen en in het verleden hebben zij dat reeds gedaan. Het klassieke voorbeeld dat iedereen kent, is de filharmonie die naar de wijken trekt, naar de Seefhoek bijvoorbeeld. Zij geeft de wijkbewoners de kans om kennis te maken met die muziek. En onlangs heeft deSingel in overleg met het OCMW leefloontrekkers uitgenodigd om het aanbod toe te lichten en de mogelijkheid te bieden om te participeren aan activiteiten.
We mogen twee zaken niet verwarren: 'de participatie van' en 'de publieksverbreding door'. De vorige spreker heeft daarnet verwezen naar publieksverbreding. Welnu, het is en blijft een opdracht van alle instellingen om daaraan te werken, maar dat houdt geen verplichting voor de gebruiker in. Niemand moét naar het concert komen, de mensen zijn niet verplicht om te participeren. Maar voor de instellingen blijft de opdracht belangrijk, zij moeten de participatie stimuleren en mogelijk maken.
Het is een klein, maar belangrijk onderdeel van het decreet dat ook bestaande organisaties de kans krijgen om via uitzonderlijke initiatieven extra steun voor hun participatieactiviteit te ontvangen. De vrees bestond dat dit decreet zou leiden tot een nieuwe participatiesector, een amalgaam van vzw's en instellingen. Dat is niet de bedoeling. De mogelijkheid bestaat dus dat uitzonderlijke initiatieven van bestaande instellingen gehonoreerd worden, net om het stimulerende werk te kunnen doen.
Het opschrift is gewijzigd in 'aanvullende en stimulerende maatregelen'. Deels is dit decreet echter ook een 'consecratiedecreet', dat een decretale basis geeft aan verenigingen en instellingen die tot nu toe als singels of weeskindjes rondliepen in het veld. Nu vinden die een netwerk, een kader en een ondersteuning van waaruit ze rustiger en meer diepgaand kunnen werken.
Niet enkel het opschrift is gewijzigd, er zijn tijdens de commissiebesprekingen heel veel amendementen ingediend. Dat is gebeurd op basis van de hoorzitting, soms heel scherp en alert, en de discussie in de commissie. De verslaggever heeft bijvoorbeeld verwezen naar het feit dat alle gemeentes nu de mogelijkheid hebben om sport- of cultuurgemeente te worden. Een belangrijke vraag was ook of de sector van de media niet te veel werd verwaarloosd. Daarvoor is nu aandacht ingebouwd.
Bij de werkzaamheden frappeerde het mij dat alle amendementen van de meerderheid kwamen. Ik had na de hoorzitting een lawine van amendementen van de oppositie verwacht, maar niet dus. Het is de meerderheid die zich daarover heeft gebogen en aanpassingen voorgesteld. Ik beschouw dat als een uiting van goed parlementair werk. Het siert u ook, mijnheer de minister, dat u ruimte liet voor discussie. U noemde dit decreet een sluitstuk van uw beleid. In alle openheid zo'n belangrijk decreet behandelen en laten bijsturen op basis van opmerkingen van de volksvertegenwoordigers, is een voorbeeld dat tot navolging strekt.
Een en ander heeft geleid tot een beter decreet en vooral tot een beter gesitueerd decreet. Het is duidelijk wat de beperkte, maar zeer belangrijke taak is van dit decreet en wat de grote taak is die elders wordt opgenomen in het kader van de participatie.
Ik wil tot slot nog één misverstand uit de wereld helpen, omdat het regelmatig opduikt. Ik herhaal dit ter attentie van de heer Gatz. Hij stelde tijdens de begrotingsbesprekingen dat het ontwerp van decreet gaat over 'moeten participeren'. Ik heb toen gezegd dat dat niet correct is, het gaat over 'moeten kùnnen participeren'. Omdat die mogelijkheid in dit decreet geboden wordt en de instellingen de verantwoordelijkheid hebben om daaraan te werken, gaat onze fractie dit met volle overtuiging steunen. (Applaus bij de meerderheid)
De heer Stassen heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, ik wens iedereen een goed 2008. Laten we er samen een sterk jaar van maken.
Ik ben een parlementslid pur sang. Ik houd van het politieke debat. Ik had me voorbereid op een sterk debat, want de voorbije jaren waren weinig decreten zo gecontesteerd.
Het is een van de weinige ontwerpen van decreet waar zoveel opmerkingen over gemaakt zijn in en rond dit parlement. In de twaalf jaar dat ik in de commissie voor Cultuur zetel, is het nog maar weinig gebeurd dat een cultuurdecreet zo sterk gecontesteerd werd. En toch heb ik zelden zo'n mak debat meegemaakt als vandaag.
Vlaanderen beschikt blijkbaar over te veel geld, als je ziet dat een gecontesteerd ontwerp van decreet, dat in enkele honderden miljoenen oude Belgische franken extra voorziet voor 2009, zomaar aanvaard wordt. De heer Daems vroeg zich daarnet zelfs hardop af of de CD&V dit ontwerp van decreet wel zou goedkeuren, nadat hij naar een aantal pertinente opmerkingen van de heer de Kort had geluisterd. Ik vind het goed dat er een debat is over een zo fundamenteel uitgangspunt als participatie, maar dat moet dan wel gebeuren in het parlement, en niet via interviews in kranten en tijdschriften. In een parlementair debat kan men ook vanuit de meerderheid scherpe inhoudelijke kritiek geven. Daar heb ik geen enkel probleem mee. Dat hoort immers bij het parlementaire debat. Ik ben echter ontgoocheld dat hier geen scherp debat wordt gevoerd en dat met name de Open Vld volledig ontbreekt in dit debat, terwijl die fractie een aantal fundamentele kritieken heeft, die ik zelfs voor een deel kan volgen en waarover we hier zouden kunnen debatteren.
De heer Vandenbossche heeft het woord.
Mijnheer Stassen, de totstandkoming van dit ontwerp van decreet heeft mij ook ten zeerste verbaasd. Ik denk bijvoorbeeld aan de zeer scherpe hoorzitting met de VVSG in de commissie voor Cultuur. Dat is zo'n beetje een traditie aan het worden in onze commissie.
Na de kritiek van de CD&V-fractie in de commissie voor Cultuur te hebben gehoord, dacht ik ook dat het ontwerp van decreet niet zou worden goedgekeurd door de commissie. Ik deel dus uw analyse. Er is echter, via een amendering, een en ander gewijzigd aan het ontwerp van decreet. Sommige kritieken werden bovendien niet enkel door de CD&V-fractie, maar ook door andere fracties geformuleerd.
Mijnheer de minister, in de vorige legislatuur hebben wij al heel veel decretaal werk verricht. Ook tijdens deze legislatuur is er al heel veel werk verricht en zal er wellicht nog veel moeten gebeuren rond nieuwe ontwerpen van decreet. Daarom wil ik ervoor pleiten om wat decretale rust in te bouwen in de sector, zoals dat eerder ook voor de onderwijssector gevraagd is. Ik stel immers vast dat kritieken die vanuit de sector op decreten geformuleerd worden, vaker daarmee te maken hebben dan met inhoudelijke aspecten. De mensen uit de sector hebben vaak juridische diensten en adviseurs nodig om op sommige vlakken nog te kunnen volgen. Het gaat dan niet alleen over de decretale regels van het Vlaams Parlement, maar ook over fiscale en andere regels.
Het gevoerde cultuurbeleid van de voorbije jaren - het twee- of zelfs driesporenbeleid - draagt mijn goedkeuring weg. Toch moeten we erop toezien dat we niet in een snelle opeenvolging van gewijzigde en nieuwe decreten terechtkomen. Sommige van die decreten zijn immers nog zeer jong.
Er wordt gevraagd om dit Participatiedecreet heel snel te evalueren. Ik wil ervoor waarschuwen dat dit niet zo snel kan. Dat blijkt trouwens uit de decreten die tijdens de vorige legislatuur zijn goedgekeurd.
De politieke vaststelling blijft toch dat er heel wat inhoudelijke vragen zijn over dit ontwerp van decreet. Daaruit leiden we af dat dit Participatiedecreet omwille van zijn inhoud zwaar wordt betwist. Volgens CD&V is de bedoeling misschien goed, maar staat de uitwerking ervan voor een deel haaks op het huidige sectorale beleid. Dat is wat ik uit de kritiek van CD&V heb begrepen. Ik kan me daar gedeeltelijk bij aansluiten. Volgens de VLD is participatie een keuze van mensen. De overheid kan participatie niet opleggen en moet daar dan ook geen structuren voor ontwikkelen. Dat zijn twee fundamentele kritieken. De heer Arckens geeft een sterke inhoudelijke opbouw bij de vraag waarom vanuit een aantal uitgangspunten vragen kunnen worden gesteld bij het Participatiedecreet.
Iedereen vindt dat de bedoeling van het Participatiedecreet goed is. Niemand stelt participatie op zich in vraag. Het is de bedoeling dat het parlement het stuk dat over een tweetal weken in het Belgisch Staatsblad zal verschijnen en dat moet worden uitgevoerd, evalueert.
Mevrouw Poleyn heeft het woord.
Mijnheer Stassen, u hebt tot nu toe een goede samenvatting gegeven van het debat. U herhaalt wat wij en onze buren zeggen, maar wat zegt Groen!? Wat is uw kritiek?
In een plenair debat is het belangrijk eerst de hoofdlijnen weer te geven. Uit de politieke kritieken blijkt dat de goede bedoelingen niet terug te vinden zijn in de teksten die op tafel liggen. Mijnheer Vandenbossche, u zegt eigenlijk voor een deel hetzelfde.
Samengevat rijzen er op het terrein heel wat vragen bij dit ontwerp van decreet. De vraag is dan ook hoe het mogelijk is dat straks zo'n 70 à 75 parlementsleden het ontwerp van decreet zullen goedkeuren, terwijl er misschien maar 30 leden echt voor zijn.
De participatiebedoeling van dit ontwerp van decreet is een goede zaak. Daar staat iedereen achter. Mijn vader had nooit aan sport- of cultuurbeleving gedaan indien hij niet bij de KWB had gezeten. Hetzelfde geldt voor mijn moeder en voor heel wat mensen van die generatie.
In die zin is het een zeer goede zaak dat de Vlaamse overheid dit doet. De vraag is echter of er boven het sterk onderbouwde sectorale beleid in de verschillende geledingen van cultuur, jeugd en sport nog een soort overkoepelend participatiegeheel nodig is. Ik denk van niet omdat de participatiedoelstelling grotendeels in de sectorale decreten zijn opgenomen. Voor mijn part mag die misschien nog worden versterkt. Op dat vlak is de participatiedoelstelling zeer ver doorgevoerd. De jeugdsector slaagt er steeds meer in om steeds meer mensen te bereiken, en dus de participatie te verhogen.
Mijnheer de minister, uw kritieken op het sociaalculturele werk kloppen. Intern wordt echter ook de analyse gemaakt om ervoor te zorgen dat het succes van de jeugdsector ook overslaat op het sociaalcultureel werk, dat voor een deel aan het 'vergrijzen' is. Waarschijnlijk zullen er nieuwe initiatieven worden ontwikkeld, zodat ook daar de participatie wordt versterkt.
In de sportsector geldt hetzelfde. In de uni- en omnisportfederaties kunnen we een sterk participerend effect waarnemen. Alleen al de 'start-to-run'-acties brengen heel wat mensen samen.
De vraag is of er naast al die goede zaken, die door de Vlaamse en gemeentelijke overheid worden ondersteund, nog een koepel nodig is. Ik denk en vrees dat het antwoord daarop negatief is. De volgende vraag is dan ook of dit ontwerp zijn doelstelling zal bereiken. Ook hier vrees ik dat het antwoord negatief is. Ik hoop dat ik me vergis.
Wat ik wel goed vind, is dat er een aantal organisaties, zoals CultuurNet, via het ontwerp van decreet een plaats krijgen. Dat is ook de reden waarom we ons bij de stemming zullen onthouden. Het is goed dat bepaalde initiatieven en experimenten een kader, een decretale zekerheid krijgen. Na al die jaren verdienen bepaalde organisaties dat ook.
Ik heb ook een voorstel gedaan, dat ik echter niet heb omgezet in amendementen, omdat ik anders het hele ontwerp had moeten hertekenen. Mijn idee was om dit ontwerp af te slanken, zodat een decretale onderbouw wordt gegeven aan organisaties die dat verdienen. De participatiesector zou daar dan buiten worden gehouden.
Het ontwerp zal niet zorgen voor het nagestreefde effect: het verhogen van de participatie aan cultuur, jeugdwerk en sport. Mensen zullen participeren, los of zelfs ondanks het toekomstige decreet. Ze zullen dat doen omdat er in Vlaanderen, gelukkig maar, een rijke traditie bestaat en omdat de overheid via de sectordecreten al zorgt voor voldoende ondersteuning.
Een andere reden waarom we dit ontwerp niet goed vinden, is omdat de gemeenten te maken zullen hebben met een extra administratieve overlast. Het is een goede zaak dat gemeenten cultuur-, jeugd- en sportparticipatie verbeteren. De federale of Vlaamse overheid heeft al initiatieven genomen. Zo is er het lokaal sociaal beleidsplan, waarin de cultuurparticipatie gelukkig al een plaats heeft gekregen. De vraag is of er nog een nieuw plan moet worden gemaakt.
Mijnheer de minister, ik weet wel dat u zegt dat het beperkt zal zijn. U weet echter ook hoe de zaken zullen lopen.
Toen we, bijvoorbeeld ten tijde van het decreet betreffende het sociaal-cultureel werk, met een beleidsplan wilden werken, hadden we niet de administratieve rompslomp voor ogen die er om administratieve overwegingen van is gemaakt. Indien we dergelijke plannen aan ambtenaren met een controlerende opdracht overlaten, zal het opstellen van die plannen meer tijd vergen dan de minister nu vooropstelt. De steden en de gemeenten voeren al een gedeelte van het beleid uit. Dit ontwerp van decreet zal hen een bijkomende administratieve overlast bezorgen. Tenslotte gaat het om een beleid dat al wordt gevoerd. Dit plan zou door middel van de uitbreiding met een hoofdstuk in het lokaal sociaal beleidsplan kunnen worden geïntegreerd. Op die manier zou met dezelfde middelen en zonder bijkomende administratieve overlast hetzelfde effect kunnen worden gesorteerd.
De heer Stassen heeft er zich daarnet over verbaasd dat dit debat in plenaire zitting weinig confronterend of spitant verloopt. Ik verbaas me er echter over dat hij in een aantal van zijn eigen stellingen abstractie maakt van de in de commissie gevoerde discussies maakt. Het ontwerp van decreet is aangepast, amendementen zijn ingediend en toelichtingen zijn gegeven. De heer Stassen behandelt het ontwerp van decreet alsof het nog om de tekst van twee maanden geleden gaat. Het ontwerp van decreet heeft ondertussen echter een hele evolutie doorgemaakt.
Zo hebt u het nog steeds over het opleggen van participatie. Het gaat hier echter om het mogelijk maken van participatie. U gebruikt nog het cliché van de nieuwe participatiekoepel. Het gaat evenwel om een aantal initiatieven die als stroomstoten kunnen dienen om de participatie, ook binnen de bestaande instellingen te stimuleren. Hoewel ondertussen de nodige toelichting is gegeven, blijft hij vraagtekens bij de nieuwe planlast plaatsen. Het gaat echter om een zeer beperkte afsprakennota. Die nota moet de garantie bieden dat op lokaal niveau overleg tussen de partners zal plaatsvinden. We moeten vermijden dat alle actoren naast elkaar willen rijden of een nieuw circuit willen bouwen.
Deze belangrijke punten zijn hier niet herhaald, maar zijn tijdens de commissiebesprekingen uitvoerig aan bod gekomen. Er zijn in dit verband een hele reeks amendementen ingediend. Het ontwerp van decreet heeft een goede evolutie doorlopen. De doelstellingen en beperkingen zijn een stuk duidelijker geworden.
Het beperken van de titel volstaat niet. Aangezien een reeks bijkomende initiatieven nog steeds in de tekst staat, gaat het hier niet om een inhoudelijke afslanking.
Het gaat niet enkel om de titel. Het gaat om meer dan twintig amendementen.
Er is een reeks amendementen ingediend. Die amendementen bieden enige verduidelijking. Zo is de effectenmeting verbeterd en is de overgang van cultuurstad naar cultuurgemeente gemaakt. Een aantal oorspronkelijk voorziene participatie-instellingen blijven echter deel van die koepel uitmaken. Ik vraag me nog steeds af welke meerwaarde die koepel zal bieden. Aan het beleid om de participatie te bevorderen, is fundamenteel immers niets veranderd.
Volgens de minister zal de planlast beperkt blijven. Ik hoop het, maar ik vrees ervoor. Dat blijft mijn fundamentele punt van kritiek. De planlast had in een bestaand geheel kunnen worden geïntegreerd. Had het lokaal sociaal beleidsplan nog niet bestaan, zou ik die kritiek nu geven. In dat geval zou ik het goed vinden om dit vandaag op te nemen in de voorwaarden om middelen te krijgen. Het bestaande beleidsplan wordt trouwens door dezelfde regering opgelegd. Of een planlast door minister Anciaux, door minister Vanackere of door nog een andere minister wordt opgelegd, interesseert de steden en de gemeenten niet. Het gaat de lokale besturen om de feitelijke verplichtingen op het terrein. De aanwezige burgemeesters weten dat niet-geïntegreerde beleidsplannen niet tot verbeteringen van het beleid leiden.
Mijn stelling blijft dat de doelstelling van het voorliggende ontwerp van decreet, met name het verhogen van de participatie van kansengroepen aan lokale cultuur-, sport- en jeugdwerkinitiatieven, via een uitbreiding van het lokaal sociaal beleidsplan kan worden bereikt. Dat zou in elk geval eenvoudiger zijn.
Net als iedereen onderschrijven we de doelstelling van het ontwerp van decreet. Participatie is op zich een goede doelstelling. Ik plaats echter grote vraagtekens bij de uitwerking van het ontwerp van decreet. De decretale verankering van de positie van een aantal goedwerkende organisaties is een pluspunt. Het ontwerp van decreet biedt hen een bepaalde mate van zekerheid. Ik blijf er evenwel bij dat het ontwerp van decreet de participatiedoelstellingen van de Vlaamse overheid niet zal versterken. Het ontwerp van decreet staat naast de sectorale aanpak. Bovendien hadden we met betrekking tot de gemeentelijke administratieve overlast voor een ander denkspoor kunnen kiezen. De doelstelling, het verhogen van de participatie van kansengroepen, moest hiervoor niet worden gewijzigd.
Om al deze redenen zullen we ons onthouden bij de stemming over dit ontwerp van decreet. Ik hoop dat ik me over een aantal zaken vergis, maar ik vrees ervoor. (Applaus bij Groen!)
De heer Van Dijck heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, dames en heren, mijnheer Vermeulen, het was uw eerste toespraak, maar voor mij is het de laatste, althans voor Cultuur. Ik zag de minister al kijken, maar maak u geen zorgen: de heer De Bruyn zal vanaf straks het beleidsdomein Cultuur opvolgen.
Mijnheer de minister, er is al veel gezegd, maar namens de N-VA wil ik toch ook een aantal bemerkingen formuleren. Ik zal voor een deel in herhaling vallen, maar ik zal proberen om mijn verhaal op een consistente wijze te brengen. Het is duidelijk - en daar is heel wat om te doen geweest - dat in aanvang dit ontwerp van decreet misschien verkeerdelijk als zijnde hét Participatiedecreet is bestempeld. Het zou andere decreten en initiatieven uit het verleden te veel achteruit duwen. Ook in andere decreten werd steeds vanuit een invalshoek van participatie gekeken.
Dit ontwerp wekte ook bij onze fractie gemengde gevoelens op. Uiteraard staan ook wij achter elk initiatief dat de bedoeling heeft ervoor te zorgen dat meer mensen deelnemen aan cultuur, sport of jeugdwerk. Zeker als het gaat om mensen uit groepen die anders slechts uitzonderlijk of helemaal niet de weg vinden naar dergelijke initiatieven, omwille van allerlei drempels. Dit vanuit het besef dat die deelname een belangrijke sociale meerwaarde creëert zowel voor henzelf als voor de samenleving. Het leidt tot sociaal contact, gemeenschapsvorming, werkt competentieversterkend enzovoort. Zo werd bijvoorbeeld recent nogmaals door een OESO-onderzoek, het PISA-onderzoek, bewezen dat cultuurparticipatie en cultuurbagage bij jongeren bevorderend werken op hun onderwijsresultaten.
Dit ontwerp van decreet geeft ook een structurele basis aan een reeks initiatieven die ongetwijfeld hun verdienste hebben bewezen en het verdienen gecontinueerd en versterkt te worden. Ik denk aan de Stichting Lezen, de werking van de Rode Antraciet voor gedetineerden, het aanbod Podium en Nieuw Talent, de praktijkgerichte initiatieven van KVLV en KAV, het sociaalcultureel werk voor blinden en slechtzienden en de structurele ondersteuning van hobbyverenigingen. Ook de decretale regeling van het evenementenbeleid is een goede zaak.
Toch ligt dit ontwerp behoorlijk onder vuur. Een deel van de kritiek vloeit eigenlijk voort uit een verkeerde perceptie ervan. Het is namelijk niet het ultieme Participatiedecreet. De minister stelde trouwens volledig terecht tijdens de bespreking in commissie dat de sectorale regelingen in hoofdzaak het participatiebeleid structureren en dat dit ontwerp ten opzichte daarvan slechts aanvullend en ondersteunend werkt. De indruk was echter gewekt dat dit ontwerp het belangrijkste instrument werd ter bevordering van participatie en vooral ter bevordering van de participatie van een aantal kansengroepen. Die indruk doet echter afbreuk aan het werk van tientallen bestaande organisaties en personen binnen de reguliere sectoren die nu al gedreven werken aan het bevorderen van participatie, ook van de betrokken kansengroepen, en dit - het moet gezegd - mee door de aandacht die de minister daar de laatste jaren aan heeft besteed.
Maar ook in deze reguliere sectoren moeten we blijven investeren in de ondersteuning van de toeleiding, als antwoord op het desinteresseprobleem, met middelen en mensen, ook al zijn dat zogezegd overheadkosten. Want in dit geval gaat het cliché dat onbekend onbemind maakt echt wel op.
De minister noemde het ontwerp het sluitstuk van zijn participatiebeleid, maar ook dat is niet volledig juist. Zelfs na de goedkeuring van dit ontwerp zijn en blijven er belangrijke hiaten in het participatiebeleid. Er blijven dus uitdagingen. Onderzoek wijst immers steeds weer op het belang van de thuisomgeving en de school als drempelvormende of drempelslechtende factoren. En ik verwees reeds naar het PISA-onderzoek van de OESO dat het verband tussen cultuurcompetentie, cultuurparticipatie en onderwijsresultaten nogmaals bevestigde.
Echter, zeker wat de samenwerking met het onderwijs betreft, kan ons inziens nog veel gebeuren. Het ontwerp bevat daartoe slechts een beperkte aanzet, in de vorm van één van de zeven vermelde proeftuinen die participatie bevorderen. Het betreft de proeftuin Brede School. Zelfs al zou de minister prioritair een belangrijk deel van zijn proeftuinenmiddelen hierop inzetten, wat wij hopen, dan nog blijft dit slechts een beperkte aanzet. Dat wordt dus een belangrijke uitdaging voor de volgende minister van Cultuur, maar ook voor die van Onderwijs.
Een ander knelpunt dat uit onderzoek blijkt, is het afhaken van ouders tussen 25 en 40 of 45 jaar met jonge kinderen. De reden is het ontbreken van kinderopvang. Het ontwerp focust terecht op initiatieven voor het gezin als geheel, zoals het project Tinteltenen dat in samenwerking met de Gezinsbond wordt opgezet, of Spinrag in Kortrijk. Maar dat lost uiteraard het andere probleem niet op. Ook dit knelpunt verdient meer aandacht en een grondige aanpak.
Het ontwerp zet wel sterk in op projecten voor en van de in het ontwerp vermelde vijf kansengroepen - personen met een handicap, gedetineerden, personen in armoede, personen met een diverse etnisch-culturele achtergrond en gezinnen met kinderen - enerzijds en op proeftuinen anderzijds. Zo voorziet het ontwerp voor beide samen in meer dan 5 miljoen euro. Wat de projecten betreft, wil men bovendien vooral nieuwe initiatieven ontwikkelen en komen klassieke organisaties slechts in aanmerking als het gaat om uitzonderlijke projecten of projecten voor gedetineerden.
De proeftuinen zijn dan weer sterk van bovenuit afgelijnd, naar verluidt op basis van een aantal objectieve vaststellingen. Wij hebben hierbij twee aandachtspunten. Wij zijn het ermee eens dat er inzake het bevorderen van de participatie, en zeker als het gaat over de participatie van de in het ontwerp vermelde kansengroepen, geen zaligmakende aanpak bestaat. Wij vinden dat er ter zake dan ook ruimte moet zijn voor experimenten en het uittesten van allerlei praktijken.
Maar 'trial' impliceert ook het gevaar op 'error'. Het experiment kan op zich nooit het doel zijn, enkel het participatieresultaat telt. Dit impliceert dan ook dat men tijdig moet durven ingrijpen en de subsidiëring van wat misloopt of niet beantwoordt aan de gestelde verwachtingen definitief stopzet, ook al is dat het einde van het betrokken initiatief. Dit vereist dus een duidelijke resultaatsbeschrijving, een efficiënte monitoring en een kwalitatieve, grondige evaluatie. Zeker omdat het bij de proeftuinen kan gaan om zeer langlopende initiatieven, tot vijf jaar, is tussentijdse opvolging dan ook een noodzaak.
Een tweede zorg betreft het feit dat men via de projecten van en voor de kansengroepen vooral niet-klassieke spelers wil stimuleren en subsidiëren. De redenering dat men zo wil vermijden dat de reeds erkende en gesubsidieerde actoren nogmaals geld zouden krijgen voor participatie-initiatieven die eigenlijk tot hun reguliere werking behoren of zouden moeten behoren, lijkt logisch. Maar dat kan er dan wel toe leiden dat de door deze organisaties opgebouwde knowhow in belangrijke mate wordt uitgesloten.
Anderzijds kunnen nieuwe actoren met een andere en originele kijk op de problematiek, mogelijk leiden tot meer dynamiek. Maar onze voornaamste zorg is dat het risico bestaat dat we op deze manier een apart en bijkomend aanbod gaan creëren voor de betrokken kansengroepen met eigen actoren, los en afgescheiden van de reguliere sectoren, of met andere woorden dat er een eigen sector zou kunnen ontstaan. Dat zou onzes inziens geen gunstige evolutie zijn want tegengesteld aan de essentie van de participatiedoelstelling, en dat moet vermeden worden.
Voor alle duidelijkheid: de zorg die u formuleert, is een terechte zorg maar wordt in het decreet ondervangen juist omdat bestaande instellingen ook extra bijzondere initiatieven kunnen nemen en daarvoor extra middelen kunnen krijgen. Dit is dus niet enkel voorbehouden voor 'nieuwe' initiatieven die dan een apart koepeltje zouden kunnen vormen. Maar dat is bij mijn lezing van het decreet niet het geval.
Ik wil er alleen voor waarschuwen. Er zijn inderdaad heel wat mogelijkheden. Maar ik denk dat mijn bekommernis zeker in acht genomen moet worden.
Ook al staat het niet in het ontwerp, toch willen wij benadrukken dat men bij de selectie van de subsidieerbare projecten en initiatieven rekening moet houden met het feit of het project of initiatief slechts een eenmalige of toch een meer duurzame deelname beoogt aan door externen of zelf opgezette culturele, jeugdwerk- of sportieve activiteiten. Eén keer is uiteraard beter dan helemaal niet, maar de participatiedoelstelling moet onzes inziens meer inhouden dan dat. Duurzaamheid is een belangrijk element dat we voor ogen moeten houden.
Over de uitbouw van de lokale netwerken voor de bevordering van de vrijetijdsparticipatie van personen in armoede is in de commissie vrij veel controverse geweest. We begrijpen dat de VVSG wees op de huidige rol van de OCMW's ter zake, maar ook hier is de ervaring niet éénduidig of overal positief. Wel essentieel is dat onderzoek en praktijk - ik spreek uit ervaring in eigen gemeente - aantonen dat deze personen zelden alleen de participatiestap zetten, maar met meerdere samen dit wel durven te doen. Een zuiver individuele benadering, zelfs met volledige financiering van alle deelnamekosten, werkt niet altijd. In groep de stap laten zetten, werkt veel beter.
Wat ten slotte de evenementensubsidiëring en de idee van cultuur- en sportgemeente van Vlaanderen betreft nog dit. We onderschrijven en onderstrepen het belang dat in het ontwerp gehecht wordt aan de duurzame effecten die dergelijke, per definitie eenmalige, initiatieven moeten hebben op lokaal vlak. Dat lijkt ons een van de belangrijkste selectiecriteria te zijn. Daarnaast spreekt het voor zich dat die selectie van zowel de evenementen, als de betrokken gemeenten zo transparant mogelijk moet verlopen.
Onze fractie zal dit ontwerp goedkeuren, maar de duurzaamheid ervan is in grote mate afhankelijk van de wijze waarop het verder ingevuld wordt, zowel door de minister via de uitvoeringsbesluiten en vooral via de door hem concreet gesubsidieerde initiatieven, als door het veld.
Tot slot, collega's, toch nog even dit. We hebben ons mateloos geërgerd aan een vrije tribune in De Morgen van 22 september 2007, van gewezen senator De Roeck. Zij schreef, wat cultuurparticipatie van kansarmen betreft, dat men best vooral investeert in het financieel toegankelijk maken van populaire en laagdrempelige cultuurvormen - film, sport, popconcerten -, omdat "de kansarmen toch veel meer gericht zijn op dat soort cultuur en voor hen sommige andere kunstvormen nooit laagdrempelig genoeg kunnen zijn, omdat ze een te ingewikkelde taal hanteren, die enkel voor een geoefende luisteraar verstaanbaar is."
Mijnheer de minister, onze fractie gelooft nog sterk in wat men met een oude term volksverheffing noemt. Die term is misschien wel oud en mogelijk zelfs oubollig, maar de boodschap is dat niet. Ik zou misschien nog een stapje verder durven gaan: ik noem dat volksnationalisme.
Het moet ons inziens juist de uitdaging en de doelstelling zijn - en een harde socialist zou daar ook achter moeten staan, mijnheer Vandenbossche - om een participatiebeleid te voeren waarbij dat soort clichés en het hokjesdenken doorbroken wordt. De suggestie van mevrouw De Roeck is pas een goedkope oplossing. (Applaus bij de meerderheid)
Mijnheer Van Dijck, het is niet zo dat de heer Vandenbossche tegen volksverheffing is, integendeel. Hij is er expliciet voor en heeft dat ooit gemeld aan een doctoraalstudent. Dat staat dus genoteerd. Mijnheer Vandenbossche, ik ben heel blij dat u dat stelt en u refereert ook expliciet aan Hendrik De Man. Ik ben blij dat daar geen taboes over bestaan.
Mijnheer Van Dijck, ik begrijp eigenlijk niet wat u problematisch vindt aan de uitspraak van mevrouw De Roeck, dat men beter investeert in dat soort laagdrempelige activiteiten. Ik weet niet of u geluisterd hebt naar mijn uiteenzetting?
Jazeker.
Ik denk dat ik min of meer een antwoord heb gegeven op de vraag waarom mevrouw De Roeck eigenlijk wel gelijk heeft. Het ideaal van volksverheffing, het bildungsideaal - en men kan er inderdaad de naam volksnationalisme aan geven -, moeten we altijd nastreven, maar we moeten altijd in de eerste plaats een analyse van de maatschappij maken. Vanuit die analyse - en dat is de reden waarom ik die zo lang en sociologisch heb gemaakt -, kan men inzien hoe cultuurparticipatie vandaag verloopt. Van daaruit kan ik eigenlijk zeer goed de analyse van mevrouw De Roeck begrijpen. Ik denk dat mijn uiteenzetting ook in die richting ging.
Mijnheer Van Dijck, in de theaterzaal van Vooruit staat bovenaan nog altijd 'Kunst veredelt'. Kunst veredelt, is volgens mij niets anders dan een oude doelstelling die eigenlijk vertaald is in het aanscherpen van cultuurcompetentie, bijvoorbeeld, en het wegnemen van drempels om mensen te laten participeren.
Ik heb de tribune van mevrouw De Roeck ook gelezen, maar dat is al een hele tijd geleden. Ik ben het niet volkomen eens met haar stelling dat men voornamelijk zeer toegankelijke cultuurmanifestaties moet ondersteunen. Ik begrijp haar redenering wel. We
voeren hier vaak discussies, zoals nu ook, over participatie aan cultuuruitingen in allerlei vormen. Het gaat hier in de meeste gevallen om gesubsidieerde cultuuruitingen. Het is jammer dat de heer Schueremans niet aanwezig is, want ik zou de discussie wel eens met hem willen voeren. Er zijn natuurlijk ook cultuuruitingen die niet gesubsidieerd zijn en waarvan de prijzen de pan uit swingen en waar de financiële drempel een groot probleem wordt. Daar gaat het volgens mij over.
Ik ben blij met de betogen van de heren Vandenbossche en Arckens. Ik wil aantonen dat mevrouw De Roeck wel een punt heeft dat deze kunstvormen ook hun belang hebben, maar we mogen het daar niet bij laten. Het moet veel breder en ruimer zijn dan dat. In die optiek haalt de heer Vandenbossche heel terecht het element aan van cultuurvormen die niet in het gesubsidieerde kader zitten en waarbij participatie serieuze financiële drempels kent, niet alleen voor mensen in doelgroepen maar ook voor anderen. We moeten daar zeker aandacht aan besteden.
Mijnheer de minister, ik heb in mijn uiteenzetting kansen en een aantal zorgen en aandachtspunten aangehaald. Mijnheer Stassen, u twijfelde eraan of sommigen dit wel zouden goedkeuren. Wij zullen dit voorstel van decreet goedkeuren. (Applaus bij de meerderheid)
Mevrouw Poleyn heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, de heer Stassen zegt dat het een mak debat is. Ik vond het tot nu toe eigenlijk zeer boeiend. De heer Arckens voerde me terug naar mijn universitaire tijd met Bourdieu en alle stromingen in de cultuursociologie.
Uiteindelijk gaat het over een heel concreet ontwerp van decreet waar je veel hoge ambities over kunt formuleren, maar dat wel resultaat zal moeten boeken. Het is immers de bedoeling van het decreet om zowel in de culturele sector, de sportsector als de jeugdsector te werken. Ik vond het belangrijk dit voorstel van decreet af te toetsen vanuit de invalshoek jeugdbeleid. Vanuit deze invalshoek bekeken denken we dat het effectief iets zal bereiken.
Onze eerste bedenking is dat in de jeugdsector en heel het jeugdbeleid participatie al een heel belangrijke doelstelling en pijler is, die zowel op landelijk niveau als op lokaal niveau bestaat. Er worden heel wat initiatieven genomen, en dat is vaak moeilijk. Men probeert op allerlei manieren om zoveel mogelijk kinderen en jongeren te laten participeren aan jeugdwerk en jeugdinitiatieven. Daarom zal het voor ons na een aantal jaren vooral van belang zijn of dit voorstel van decreet effectief zal leiden tot een hogere participatie van de kansengroepen aan jeugdinitiatieven.
Ik sluit me aan bij wat de heer de Kort algemeen in naam van de CD&V-fractie heeft gezegd, namelijk dat we een monitoring vragen van de nieuwe projecten. Mijnheer Vandenbossche, ik hoop dat we die sneller dan over vijf jaar zullen evalueren. Als je proeftuinen start, dan mag je geen jaren wachten met evalueren. Je moet dat op tijd doen en wijzigingen aanbrengen waar nodig.
U plakt er al meteen een termijn op. Ik heb het niet over een termijn gehad. Ik heb de indruk dat het evalueren van decreten een permanente bezigheid begint te worden in het Vlaams Parlement. Ik heb bijna geen voorstellen van decreet meer weten goedkeuren waarvan niet wordt gezegd dat we ze over twee jaar zullen evalueren. Dat leidt telkens tot meer en nieuwe decreten, terwijl we al diverse keren in beleidsverklaringen van dit parlement hebben geschreven dat we eens aan een decreetsevaluatie moeten doen over het al dan niet voortbestaan van decreten.
We zijn echter voortdurend bezig met het bijschaven van decreten, via die evaluatie.
Misschien moeten we ook nog een proeftuin opstarten in dit parlement, om de participatie aan dergelijke debatten te vergroten.
Ik wil geen misverstand laten bestaan, mijnheer Vandenbossche. Als ik het in mijn betoog had over een evaluatie, doelde ik niet op dit ontwerp van decreet, maar wel op de projecten.
Ik sluit me aan bij wat de heer Van Dijck zei. Dat was ook wat ik bedoelde. Ik volg u volledig wat de decreten zelf betreft, mijnheer Vandenbossche.
De Jeugdraad wijst erop dat er weliswaar mogelijkheden bestaan voor structurele organisaties om bijkomende subsidies voor extra participatie-initiatieven te krijgen, maar dat die uiteindelijk vrij beperkt zijn. We hopen dat de inspanningen waarmee nu reeds is begonnen, en die sowieso moeilijk zijn, niet zullen worden gefnuikt omdat mensen oordelen dat het niet meer de moeite loont, omdat ze geen extra steun krijgen, omdat die bestemd is voor een andere participatiesector. We hopen dat we dat na een aantal jaren niet zullen vaststellen. We willen de minister stimuleren om dat te vermijden.
Dit mag niet alleen gaan over participatie in de cultuursector. Die indruk zou kunnen worden gewekt in dit debat, waar het vooral ging over cultuur, en jeugd en sport heel weinig aan bod kwamen. Ook in de eerste teksten werd weliswaar vaak gewag gemaakt van cultuur en sport, maar de jeugdsector viel in een aantal artikelen uit de boot. Daarom ben ik blij dat we er als meerderheid in zijn geslaagd amendementen te maken die bepalen dat niet alleen in cultuur en sport, maar ook in de jeugdsector grootschalige evenementen een kans kunnen maken op extra ondersteuning. We zijn ook blij dat de minister er zich toe heeft verbonden om de groep van cultuur- en sportgemeenten via het volgende jeugdbeleidsdecreet uit te breiden met gemeenten die kind- en jeugdvriendelijk zijn. Het ware misschien logischer geweest dat hier al aan toe te voegen, maar goed, zolang gemeenten die initiatieven nemen voor de participatie van jongeren en kinderen maar worden ondersteund.
Persoonlijk ben ik ook heel blij dat we ook een meerderheid hebben gevonden om het niet meer te hebben over cultuursteden en sportsteden: ook gewone gemeenten waar een dynamiek bestaat, zullen hier daadwerkelijk gebruik van kunnen maken.
Mijn volgende bedenking betreft de bredeschoolproeftuinen. Ook daar is er een verbetering aangebracht, via een amendement dat de brede school definieert. We stellen daar duidelijk dat we dat breed begrijpen, namelijk "alle inspanningen van verenigingen, scholen en andere actoren in een lokale gemeenschap die werken aan een geïntegreerde leer- en leefomgeving, die gericht is op de maximale persoonsontwikkeling van kinderen en jongeren". Voor mij is vooral die maximale persoonsontwikkeling belangrijk. Daarom verwacht ik dat de proeftuinen die hieronder zullen worden goedgekeurd, breder zullen zijn dan de bredeschoolprojecten die we de voorbije twee jaar hebben gekend vanwege de minister van Cultuur. Daarbij was het eigenlijk alleen de bedoeling jongeren vanuit het onderwijs toe te leiden naar verenigingen. Hier zeggen we dat we ook die waardevolle initiatieven steunen die zich bijvoorbeeld situeren op het snijvlak tussen Onderwijs en Jeugd. Mijnheer de minister, u weet dat dit een van mijn stokpaardjes is. Ik denk aan jeugdorganisaties die initiatieven willen nemen en vorming willen organiseren met betrekking tot de algemene persoonlijkheidsontwikkeling van jongeren. Via deze weg zullen ze als bredeschoolproeftuin kunnen worden erkend en ondersteund.
Dat brengt me tot mijn laatste, meer algemene bedenking, als ik me die mag veroorloven tegenover de leden van de commissie voor Cultuur. Voor mij is er sprake van cultuur met een grote c en een kleine c. Ik had graag gezien dat in dit ontwerp de brede sociologische definitie van cultuur was opgenomen. Dan denk ik bijvoorbeeld aan het steunen van initiatieven die jongeren willen doen nadenken over en werken met betrekking tot de normen en waarden in onze maatschappij, die de vraag stellen waarmee we eigenlijk bezig zijn en welke tendensen er zijn in onze maatschappij.
Ik denk bijvoorbeeld aan het geweld dat we zien of aan het commentaar van mensen over het ontbreken van waarden bij jongeren.
Deze interessante thema's boeien zeker ook de jongeren zelf. Als bepaalde organisaties initiatieven nemen, dan zou het heel interessant zijn om ze langs deze weg te ondersteunen. Voor mij betekent ook dit participatie, we mogen bij participatie niet alleen denken aan het pure culturele leven of het verenigingsleven, maar ook aan de brede maatschappij waarin elke persoon als burger een rol te spelen heeft.
Dit is een ambitieus ontwerp van decreet. Mijn collega heeft al omstandig uitgelegd dat we het van nabij zullen opvolgen en het zullen toetsen aan de hand van de concrete resultaten. (Applaus bij de meerderheid)
De heer Caron heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, ik voel me niet slecht vandaag, ik ben immers sociaal-cultureel werker van origine. We hebben het vaak over volksverheffing gehad en het debat was toch wel van een behoorlijk niveau, mijnheer Stassen. Ook al zijn we het niet over alles eens, toch vind ik de voorzet van de heer Arckens interessant, maar misschien een beetje intellectualistisch voor wie het niet helemaal gevolgd heeft. Een dergelijk debat mag wel eens in het parlement.
Ik heb beloofd om een klein historisch overzicht te geven van de amendementen en de wijzigingen aan het ontwerp van decreet. De basis werd gevormd door de hoorzittingen en de vele opmerkingen. De commissie heeft een hele rist amendementen ingediend om tegemoet te komen aan die opmerkingen. Ik benadruk dit, want er was echt sprake van een wisselwerking tussen de actoren uit het veld en het beleid. Ik wil de ministers en zijn medewerkers bedanken voor die goede samenwerking. We zijn het er volgens mij met zijn allen over eens dat de vele wijzigingen een waardevolle aanvullende verbetering van het ontwerp van decreet zijn.
Ik wil de wijzigingen even kort overlopen. Een, algemeen kwam er een wijziging van de titel. De nieuwe titel is wat bescheidener en situeert het ontwerp van decreet veeleer als een sluitstuk van een participatiebeleid en niet als het centrum ervan. De heer Vermeulen heeft dit al onderstreept.
Twee, inzake effectmeting en permanente evaluatie, niet met het oog op decretale wijziging, maar van de effecten, werden op meerdere plaatsen in het decreet aanvullingen aangebracht.
Drie, ik benadruk de rol van de VGC in de lokale netwerken in het tweetalige gebied Brussel Hoofdstad. Daarvoor werd een voorafname van het budget gedaan. Het is een belangrijke stap om in Brussel dezelfde beweging in te zetten.
Daarnaast werden nog een groot aantal punctuele wijzigingen aangebracht, gebaseerd op de specifieke zorgen van sectoren en doelgroepen. Ik denk bijvoorbeeld aan de wijzigingen inzake de participatie van gedetineerden. In het discours wordt de nadruk veeleer gelegd op de rechten van gedetineerden dan op de sociale reclassering.
Er wordt aandacht besteed aan de doelgroep 'ouderen'. Dit werd gevraagd door de Vlaamse Ouderenraad.
Ook de steden en gemeenten hebben diverse punten naar voren geschoven. Ondanks de teneur en scherpe toon in het VVSG-betoog hebben we beslist dat een aantal punten heel waardevol waren. Ook al blijft de gemeente het kanaal om de rol van de OCMW's inzake participatie ter plaatse sterk te voeden, hebben we afgesproken om een eenvoudige afsprakennota op te stellen om de lokale netwerken te kaderen. Er mag zeker geen planlast komen. Ook hebben we de definitie van 'relevante lokale actoren' gewijzigd, net om de sturende rol van de gemeenten voldoende duidelijk te maken. Op verzoek hebben we de voorafname voor de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, de 10 percent, uit het ontwerp gehaald. We zijn op veel terreinen tegemoetgekomen aan de verzoeken.
De Raad voor Cultuur heeft ons gevraagd om de e-cultuur, een nieuwe ontwikkeling, in te schrijven. We hebben dat gedaan.
De Jeugdraad wees op de jeugdevenementen en ook die werden opgenomen. Het gaat immers niet alleen om cultuur en sport.
De Sportraad drukte de vrees uit dat dit ontwerp van decreet het reguliere sportbeleid al te sterk zal doorkruisen, maar stelt zich finaal wel positief op tegenover de afzonderlijke sporen, voornamelijk de proeftuinen. Dat is een interessante evolutie, want we moeten ook de sportsector meetrekken.
Kortom, we hebben een aantal waardevolle wijzigingen aangebracht. U vindt ze in de documenten terug.
We mogen de sectoren zelf bedanken voor hun waardevolle inbreng om het decreet beter, preciezer en effectiever te maken.
Ik wil één algemeen-politieke opmerking maken over een punt dat hier de hele tijd al onder de oppervlakte aanwezig was. Het gaat namelijk over de vraag in welke mate de overheid haar beleidsdoelstellingen in een specifiek instrumentarium, dan wel in een algemene decretale regeling moet opnemen. Een gedeelte van dit debat wordt gekenmerkt door dubbelzinnigheid, onbegrip en zelfs stemmingmakerij. Aan de grond van de discussie ligt de volgende vraag. Willen we een doelstelling als de bevordering van de participatie mogelijk maken via de algemene decreten op het lokale cultuurbeleid en op het sociaalculturele werk, via het Kunstendecreet et cetera? Of moeten we dat doen via een specifiek instrument zoals dit decreet? Er is geen eenduidig antwoord. Dat wil ik duidelijk maken.
Laat ons eens kijken naar ons recente culturele verleden. Als de overheid een specifieke doelstelling wil waarmaken, maakt zij daar een specifieke regeling voor: een decreet, een reglement of een subsidieregeling, we bouwen er desnoods een huis voor, of we doen een allocatie in de begroting. We zetten die stappen als dat de geëigende en beste weg is om een specifieke doelstelling te realiseren.
Vaak, na een tijd, als die doelstelling effectief wordt gerealiseerd, verschuift het belang van specifiek naar algemeen. Ik geef een voorbeeld. Het Bibliotheekdecreet startte als apart decreet met honderden regeltjes. Het legde de hoogte van de boekenplanken, de afstand tussen de boekenrekken, de verplichte openingsuren en zelfs gedetailleerde personeelsnormen vast. De overheid én de sector kozen daar in het begin van de jaren tachtig voor om uit de wirwar van talloze kleine en weinig slagkrachtige bibliotheekjes te geraken, en zo tot een degelijke bibliotheek te komen per gemeente. Dat was op dat moment absoluut nodig. 25 jaar later zit in het decreet op het lokale cultuurbeleid een zeer algemeen hoofdstuk Bibliotheken. Er staan alleen nog hoofdprincipes en -doelstellingen in. Al die gedetailleerde regelingen werden allang over boord gegooid. De specifieke financiering is verdwenen en vervangen door een enveloppenfinanciering.
Ik bedoel dat we voor de concrete realisatie van een idee in het begin gedetailleerd te werk moeten gaan. Na een tijd verschuiven de regels van specifiek naar sectoraal of algemeen, en dat is een bewijs van het succes van de aanpak. We kunnen over het instrumentarium discussiëren, maar niet in absolute termen. Door de jaren heen verschuift de aanpak en komen er nieuwe zaken op de proppen, denk maar aan de cultuurkaart waar men het al over had. Als we - hopelijk - straks over de nodige virtuele technologie beschikken, zullen we misschien onze identiteitskaart of SIS-kaart kunnen gebruiken om op een vlotte manier deel te nemen aan culturele activiteiten. Dan zullen we wellicht een regeling uitwerken voor het cultuurkaartmodel.
De participatiedoelstelling is een goede doelstelling, daar zijn we het allemaal over eens. Laat ons het instrumentarium in alle kalmte bekijken. Het zal evolueren van specifiek naar algemeen. Dat willen we allemaal. Soms moet men keuzes maken. Als men echt iets wil realiseren, kan men kiezen voor een specifieke regeling. Dat is gebeurd voor de cultuur-, jeugd- en sportparticipatie als verheven en verscherpte vorm van participatie in het algemeen.
We moeten de zaak niet omdraaien alsof alleen cultuur mensen integreert en tot betere burgers maakt: het is een samenspel. De participatie in cultuur, jeugd en sport is een uitgesproken vorm, een symbool, zeg maar de toets van de maatschappelijke integratie. Het belang van dit ontwerp van decreet gaat dan ook veel verder dan de letterlijke inhoud. (Applaus bij de meerderheid)
Minister Anciaux heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, collega's, ook van mij de beste wensen voor een boeiend en gelukkig jaar.
Ik ben een beetje in de war bij de behandeling van dit ontwerp van decreet. Enerzijds vind ik het essentieel dat er voldoende commotie is over belangrijke decreten. Anderzijds stel ik vast dat heel het parlement de doelstelling van participatie in cultuur, jeugdwerk en sport expliciet voor 100 percent steunt.
Ik vind het belangrijk dat op zulke momenten niet enkel de onderstroom gehoord wordt, maar dat er ook kritiek wordt gegeven. Ik houd van het parlementaire debat. Als minister doe ik voortdurend pogingen om in de commissie, waar het belangrijkste werk van het parlement wordt voorbereid, het debat met meerderheid en oppositie aan te gaan.
Toch heb ik een vreemd gevoel. In de loop der jaren heb ik voor Cultuur, Sport en Jeugd een hele resem belangrijke decreten ingediend in het parlement. Zelden was er zo'n contradictie tussen de reacties op het terrein en de perceptie die via de politieke reacties wordt gecreëerd. Zelden of nooit heb ik die tegenstelling zo ervaren. Ik vraag me af waarom.
Met veel van de geformuleerde opmerkingen houd ik rekening. Een deel is opgevangen in amendementen. Andere hebben te maken met een grondige evaluatie of monitoring van de effecten van dit decreet. Eigenlijk is dat een algemene beschouwing. Een regelmatige meting van de effecten van decreten is altijd een goede zaak. Ik vind dat een verbetering van het decreet. Laat dat duidelijk zijn.
Toch heb ik het gevoel dat het niet enkel daarover gaat. Participatie in cultuur, jeugdwerk en sport is een bekommernis die een veelvoud aan maatregelen vereist. Eigenlijk zijn we daarmee al jaren bezig.
Inderdaad, mijnheer Vermeulen, het is onzin om dit decreet te beschouwen als het sluitstuk van het participatiebeleid. Dit decreet beschouwen als een decretale aanvulling aan het beleid en een decretaal sluitstuk voor mijn beleid, zal wel de realiteit zijn. Het is een flankerend en stimulerend onderdeel van het totaal. Het is niet hét participatiebeleid dat gevat wordt in dit decreet. Dat zeg ik al jaren, maar ik blijf het herhalen.
De meest essentiële elementen om participatie te bevorderen zitten in de sectorale decreten binnen Cultuur, Jeugdwerk en Sport: de sectorale decreten over de sportfederaties, het sociaal-cultureel werk, kunsten, erfgoed en landelijk jeugdwerk. In de opbouw van deze decreten zijn systematisch impulsen, opdrachten en verantwoordelijkheid gegeven voor de zorg om participatie. Het is de bedoeling zo veel mogelijk mensen te bereiken en er geen elitaire aangelegenheid van te maken.
Verschillende belangrijke uitgangspunten liggen aan de basis daarvan. Wij willen in de eerste plaats een zo ruim mogelijk aanbod creëren van cultuur, sport en jeugdwerk, zodat iedereen zijn project en engagement kan realiseren en voor zijn eigen sport-, jeugd- en cultuurprojecten kan kiezen. Er is inderdaad ontzettend veel moeite gedaan om dat open te trekken en het aanbod fors te verruimen, en tegelijk de kwaliteit hoog te houden. De discussies over de opera als cultuuruiting waar iedereen naartoe moet, of over een popconcert in de Vooruit of in de Vaartkapoen als maatstaf om te kijken of iedereen bereikt wordt, zijn dus zinloos. Het gaat hier om een veelvoud aan culturele activiteiten, een zo groot mogelijk kwaliteitsaanbod voor iedereen.
Daarnaast moet er, vanuit het partnerschap dat gecreëerd wordt met heel het middenveld en alle organisaties op het terrein, voor gezorgd worden dat die organisaties ook hun verantwoordelijk nemen ten aanzien van twee grote doelen: ten eerste een verruiming en verbreding van het publiek en ten tweede de zorg voor diegenen die het sport-, jeugd- en cultuurbeleid in de praktijk omzetten. Die zorg voor - kort samengevat - publiek en kunstenaar enerzijds en de uitbreiding van het aanbod anderzijds hebben we eigenlijk in al die decreten meegenomen.
Een tweede belangrijke factor om die participatie te verwezenlijken en te versterken, vormen de lokale decreten die we hebben uitgevaardigd, het jeugdwerk, het lokale sport- en cultuurbeleid dat we hebben kunnen realiseren. En ook daar is er een sterke link met het middenveld en de verenigingen die op al die terreinen aanwezig zijn. Al die cultuur-, sport- en jeugdorganisaties op het terrein vormen het grootste deel van de participatiesector. Dat zijn de belangrijkste spelers: de lokale decreten en de sectorale decreten. Nu doen alsof dit ontwerp van decreet daar geen rekening mee houdt, is onzin. Doen alsof dit ontwerp van decreet daar geïsoleerd in staat, is eveneens onzin.
Ik stel alleen vast dat er altijd belangrijke doelgroepen niet betrokken worden. Wat we ook doen, via gezinnen, scholen en alle mogelijke partners, het is niet voldoende om bepaalde doelgroepen op een voldoende correcte wijze de kans te geven om te participeren aan dat grote aanbod. Dit ontwerp van decreet, dit flankerende beleid, is daarom een kansenbeleid en geen beleid van verplichtingen. We moeten er immers voor opletten dat we vanuit onze enigszins elitaire positie niet gaan stellen dat iedereen de mogelijkheid heeft om te participeren. Dat is niet het geval. Alleen mensen die zelf kunnen participeren, beweren dat niet iedereen wil participeren. Mensen die die mogelijkheid niet hebben, hoor ik nooit zeggen dat ze niet willen participeren. Zij willen dat wel degelijk. Collega's, ik hoor mensen die snákken naar actieve en passieve participatie.
Mensen moeten het recht hebben om de keuze te maken, ze moeten de kans krijgen om al dan niet in te gaan op het aanbod. Laten we daar niet elitair in zijn.
Mijnheer Stassen, u zegt dat het lijkt alsof de Vlaamse Regering geld te veel heeft. Dat hoor ik echter niet wanneer het gaat over een aantal andere zaken. Ik hoor dat vooral wanneer het gaat over de bescherming van de zwaksten. (Opmerkingen bij Groen!)
Mijnheer de minister, wij hebben dat voor het eerst gezegd op het moment dat uw regering een lastenverlaging heeft doorgevoerd. Wij hebben gezegd dat we tegen de 100 euro per werkende Vlaming zijn, niet omdat we tegen lastenverlaging zijn maar omdat er andere prioriteiten zijn, waaronder sociale maatregelen.
Ik ga akkoord dat een aantal mensen niet wordt bereikt in de cultuur-, jeugd- en sportparticipatie. De vraag is alleen of dit ontwerp van decreet zoals het in het Belgisch Staatsblad zal verschijnen, die doelstelling zal bereiken. U zou beter opteren voor een sterkere sectorale ondersteuning waarbij u een aantal eisen kunt opleggen in afspraak met het sociaal-cultureel werk, het jeugdwerk, de sportsector en andere sectoren, om meer kansengroepen te bereiken.
Wij vinden zeker niet dat er te veel geld gaat naar mensen die dat nodig hebben. We zullen daar bondgenoten in blijven. Ik heb trouwens een aantal voorbeelden gegeven die het tegendeel bewijzen.
De kritiek beperkt zich dus eigenlijk tot de vraag hoe we dit best kunnen realiseren.
We beoordelen het ontwerp van decreet, niet de bedoeling.
Ik heb geen probleem met kritiek. Ik zeg alleen dat het argument dat de Vlaamse Regering te veel geld zou hebben, in dit geval beter niet wordt gebruikt.
Mijnheer de minister, ik stel vast dat drie fracties van de meerderheid grote twijfels hebben bij het ontwerp van decreet. Ik vind dat een probleem. Ik heb er geen probleem mee dat er 15 miljoen euro gaat naar kansengroepen, integendeel. Wat mij betreft mag dat nog meer zijn. Op die manier wordt echter een soort van politiek akkoord afgekocht. Het feit dat er voor het sociaal-cultureel beleid geld gaat naar kansengroepen via de gemeenten, is een goede zaak. De vraag is alleen of dit ontwerp van decreet met zijn kader daar een oplossing voor biedt.
Het was dus uit bezorgdheid voor een aantal meerderheidsfracties. Dat siert u. Elke meerderheidsfractie moet echter haar eigen verantwoordelijkheid nemen.
Ondanks de kritiek zal dit ontwerp van decreet geen enkele tegenstem krijgen. Er zijn weinig decreten die eenparig worden goedgekeurd. Onthoudingen tellen wat mij betreft nauwelijks mee. Op politiek vlak getuigen zij niet altijd van de grootste moed. Wie vanuit de oppositie niet verder komt dan een onthouding, wil eigenlijk voor stemmen. Ik roep niet op om voor te stemmen wanneer men tegen is, zoals mijn vader ooit deed. Dat is de verantwoordelijkheid van elk parlementslid. Ik stel enkel vast dat iedereen vindt dat dit Participatiedecreet de kans moet krijgen om voluit te gaan en dat er een evaluatie en een monitoring moet komen. Dat is zo voor elk decreet.
En ik ga een stap verder. Het is niet zo dat het enige dat ik binnen de meerderheid heb afgedwongen 2,5 miljoen euro aan bijkomende middelen is. Mijn verhaal is anders. Participatie aan cultuur, aan sport, aan jeugdwerk is meer waard dan 2,5 miljoen euro. Heel wat van de opmerkingen gaan over de proefprojecten. Ik stel echter wel vast dat het hier niet om een of-of-, maar om een en-enverhaal gaat. Deze regering kiest radicaal voor verbreding, versterking, kwaliteitsverhoging, een beter aanbod inzake sport, cultuur en jeugdwerk op alle mogelijke terreinen, voor iedereen in onze samenleving, en in eerste instantie voor degenen die dat het meest nodig hebben. Want ik ken nogal wat mensen die dat eigenlijk niet nodig hebben.
In eerste instantie doen we al die inspanningen om iedereen de kans te geven om te participeren. Ik zet dan niet alleen in op dit ontwerp, maar tegelijkertijd ook op heel wat andere decreten. Het is dan kwestie het hele plaatje te bekijken, te kijken naar de globale beleidsoptie die de Vlaamse Regering tijdens deze en de vorige legislatuur heeft genomen. Dit ontwerp vormt een belangrijk onderdeel. We mogen het echter niet beschouwen als het enige wapenfeit dat essentieel is om mensen te laten participeren.
Het debat over de participatie, over de manier waarop die moet gebeuren en de sociologische bedenkingen daarover, dat is een discussie die ik graag voer. Vandaag zal ik daar echter niet verder op ingaan. Uiteindelijk was bij iedereen de ondertoon dat ik ervoor moest gaan. Collega's, dat is wat ik tijdens het debat heb gehoord. Zonder twijfel zal over enkele jaren een monitoring kunnen gebeuren op basis van dit decreet om te zien wat de evolutie is.
Ik heb geen glazen bol. Ik kan dus ook niet zien hoe alles zal verlopen. Ik weet alleen dat er nooit genoeg inspanningen kunnen worden geleverd om kansen te geven aan bevolkingsgroepen die structureel achtergesteld worden in een van de meest welvarende streken van de wereld.
Dit is een poging om iets extra's te doen. Daarnaast zijn er nog heel wat andere pogingen. Ik vraag u het geheel te bekijken. De zaak isoleren en daar dan alles op afmeten, is niet correct. Dit vormt een onderdeel van een globaal beleid. Dit extra decreet is nodig om een zo groot mogelijke inspanning te leveren. Ik vraag u daar het vertrouwen voor uit te spreken. (Applaus bij de meerderheid)
Vraagt nog iemand het woord? (Neen)
De algemene bespreking is gesloten.
Artikelsgewijze bespreking
De voorzitter: Dames en heren, aan de orde is de artikelsgewijze bespreking van het ontwerp van decreet.
De door de commissie aangenomen tekst wordt als basis voor de bespreking genomen. (Zie Parl. St. Vl. Parl. 2007-08, nr. 1439/4).
De artikelen 1 tot en met 21 worden zonder opmerkingen aangenomen.
Er is een amendement op artikel 22. (Zie Parl. St. Vl. Parl. 2007-2008, nr. 1439/5).
De heer Van Dijck heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, het is een zuiver technisch amendement. Er is één correctie niet doorgevoerd. In paragraaf 3, derde lid moet het woord 'tweede' vervangen worden door het woord 'eerste'.
De stemmingen over het amendement en over het artikel worden aangehouden.
De artikelen 23 tot en met 46 worden zonder opmerkingen aangenomen.
De artikelsgewijze bespreking is gesloten.
We zullen straks de hoofdelijke stemming over het ontwerp van decreet houden.