Verslag plenaire vergadering
Verslag
Mevrouw De Wachter heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, dames en heren, mijn vraag is geïnspireerd door de discussie over beschikbare en betaalbare bouwgronden. Vandaag is een speciale dag: de Werelddag van Verzet tegen Extreme Armoede. De leden van de commissie voor Wonen zullen het met me eens zijn dat armoede een heel grote rol speelt bij huisvesting.
Ik wil een situatieschets geven. In het voorjaar 2006 volgden de commissies voor Ruimtelijke Ordening en voor Wonen een hoorzitting over de beschikbare en betaalbare bouwgronden. U gaf ons cijfers waaruit zou blijken dat heel wat van de onbebouwde percelen in woonzones in handen waren van verschillende overheden.
Het ging over gemeenten, over OCMW's en over andere overheden.
Een week geleden bleek uit een studie die werd uitgevoerd door een West-Vlaamse intercommunale, dat die cijfers tegengesproken kunnen worden. De gemeenten zouden niet de grootgrondbezitters zijn, want driekwart van de onbebouwde percelen zou in particuliere handen zijn.
Uiteraard is het geen probleem dat onbebouwde percelen in handen zijn van particulieren, want zo wordt bijgedragen aan de toekomst van het betaalbaar wonen van de kinderen en kleinkinderen van die eigenaars.
Op een schriftelijke vraag van mevrouw Schauvliege hebt u geantwoord dat de cijfers die u eerder had meegedeeld, het resultaat waren van een steekproef in een aantal gemeenten. Een belangrijk criterium daarbij was dat het ging om eigenaars van 10 of meer percelen. Voor de ruime overheden zou het percentage veel lager liggen.
Mijnheer de minister, uw antwoord op de schriftelijke vraag sluit veel beter aan bij de cijfergegevens uit de studie. Het is wat ongelukkig om op dit moment onduidelijke cijfers te geven. We moeten immers een toekomstig beleid uitstippelen inzake betaalbare bouwgronden en betaalbare huisvesting. U hebt, ik meende vorige week, aangestipt dat niet alleen de cijfers belangrijk zijn, maar dat ook een politiek signaal moet worden gegeven. U wees erop dat de overheden een belangrijk voorbeeld moeten stellen, dat ze naast de particuliere eigenaars een belangrijke rol te spelen hebben.
We kunnen het daarmee eens zijn. Het is immers van groot belang dat de overheid - in de heel brede betekenis van het woord - een voortrekkersrol speelt om van het betaalbaar wonen een echte beleidsdoelstelling te maken. U hebt erop gewezen dat een aantal maatregelen daarbij belangrijk kunnen zijn.
Het percentage overheden dat nog over onbebouwde percelen beschikt, is inderdaad niet zo groot, maar het is heel belangrijk dat die overheden het voortouw kunnen nemen. Het speelt geen rol of het om een gemeente gaat, of om een kerkfabriek, of om een intercommunale. Belangrijk is dat ze gebruik durven maken van de alternatieve middelen die ter beschikking staan. Ik denk aan de erfpachtformule, aan het recht van opstal. Die alternatieve middelen kunnen een gunstig effect hebben op de betaalbaarheid van de woningen.
Mevrouw Schauvliege heeft gewezen op de fiscale stimuli voor particulieren, maar waarom maken we ook niet de omgekeerde redenering? Waarom voorzien we niet in de mogelijkheid om het voor overheden fiscaal aantrekkelijk te maken om gronden van particulieren te vervreemden? Nu is het zo dat overheden die die kans krijgen, verplicht zijn om de registratierechten te betalen.
We moeten van de betaalbaarheid echt een topprioriteit maken. Vandaar mijn twee concrete vragen, mijnheer de minister. Wat zijn uw concrete voorstellen om betaalbare gronden ter beschikking te kunnen stellen, voornamelijk van jonge mensen? Hoe zult u bepaalde zaken promoten, hoe kunt u overheden motiveren om snel gronden ter beschikking te stellen? Deze twee aspecten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Minister Van Mechelen heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, in dit parlement kan men mij op veel betrappen, maar meestal niet op het geven van verkeerde cijfers. Ik wil daar even mee beginnen. Er was een hoorzitting in de commissie op 9 mei 2006. We bespraken toen het betaalbaar wonen, en in het kader van die hoorzitting heb ik op een bepaald moment een cijfer geciteerd: 75 percent van de gronden zou behoren tot een publieke of semipublieke overheid.
Die 75 percent was gebaseerd op een steekproef die in 2004 werd gehouden op basis van 140 registers van onbebouwde percelen die bekend waren bij de Vlaamse overheid. Men deed een steekproef naar wie meer dan tien percelen heeft. Uit die steekproef bleek dat 75 percent van het grondbezit, namelijk meer dan tien percelen, in handen was van een overheid, waarvan bijna 50 percent gemeenten en steden. Dat cijfer is ook bekend bij mijn administratie.
Mevrouw Schauvliege heeft een vraag gesteld betreffende een studie die te maken had met hoeveel percelen er op dit ogenblik op de gewestplannen zijn ingekleurd als in aanmerking komende voor bebouwing. Het gaat over woongebied, landelijk woongebied en woonuitbreidingsgebied. Alles samengeteld komen we op ongeveer 59.000 hectare. Daarvan heeft men gezegd dat dat potentieel 410.000 bouwgronden zijn. Als we een stap verder zouden denken en een extrapolatie doen naar meergezinswoningen, die in vele gevallen op die percelen worden gebouwd, zeker aan de kust, dan komen we bijna aan 800.000 potentiële woongelegenheden.
Het ene getal was dus gebaseerd op een steekproef met betrekking tot 140 gemeenten met een register van onbebouwde percelen. Het andere getal is een theoretische berekening op basis van de gewestplannen, waarin alles wat in aanmerking zou kunnen komen voor bebouwing wordt meegeteld. Dan komen we op 59.000 hectare. Daar zitten heel wat percelen bij in gemeenten waar er speeltuinen, parkjes, groenvoorzieningen of wegeninfrastructuur is aangelegd. Ook potentiële overstromingsgebieden zitten daar in, die op dit ogenblik op de gewestplannen rood zijn ingekleurd, alsook de meer dan 17.000 hectare woonuitbreidingsgebied. Dat is enige nuance bij het feit dat we in Vlaanderen 410.000 bouwpercelen beschikbaar hebben. Ook zeer interessant in de studie is dat nagegaan werd wie die 59.000 hectare bezit.
77 percent is in handen van particulieren die maximum 1 bouwgrond bezitten. 22 percent is in handen van mensen die tussen 2 en 10 bouwgronden bezitten en 0,6 percent is in handen van mensen of instellingen die meer dan 10 bouwpercelen hebben. De 0,6 percent in handen van mensen die meer dan 10 percelen hebben, is wel goed voor meer dan 14 percent van de totale oppervlakte waar we over praten. Heel merkwaardig is dat proportioneel de 77 percent die eigenaar zijn van maar een perceel, verhoudingsgewijs veel minder oppervlakte hebben, als ik me niet vergis 47 percent van de oppervlakte. Dat wijst er op dat de particulieren doorgaans de kleine percelen in handen hebben. Het is vaak een perceel naast de woning, waar men groenten teelt of waar een tijdelijke garagebox op staat.
77 percent zit dus bij particulieren met maximum een bouwgrond, 22 percent bij particulieren met 2 tot 10 bouwgronden, 0,6 percent zit bij degenen die meer dan 10 bouwgronden hebben. De 0,6 percent staat voor 14 percent van het grondbezit. In die laatste groep is 65 percent in handen van de overheid. Als je 14 percent van 59.000 neemt en van dat getal 65 percent, dan kom je op ettelijke duizenden hectaren, namelijk ongeveer 14.000 voetbalvelden in handen van de overheid.
In mijn gemeente draag ik al 25 jaar bestuursverantwoordelijkheid. We heffen een belasting op onbebouwde percelen. Sommige gemeenten doen dat ook, andere niet. Zeker bij nieuwe verkavelingen zal er in nieuwe instrumenten voorzien moeten worden om ervoor te zorgen dat die gronden ook beschikbaar worden gesteld. Ik roep de overheid dan ook op zelf het voorbeeld te geven. Ik ken nogal wat gemeenten die nauwelijks weten welke gronden ze in bezit hebben en waar die gelegen zijn. Zo bezit de stad Antwerpen in heel wat buitengemeenten bouwpercelen die niet gebruikt worden. In heel wat gevallen kunnen die in aanmerking komen voor gebruik. Ik neem aan dat hetzelfde kan worden gezegd van, bijvoorbeeld, Gent.
De Vlaamse Regering maakt op dit moment een grondige screening van het decreet van 18 mei 1999. Bij de leden van de commissie voor Ruimtelijke Ordening is dat genoegzaam bekend. Het is de bedoeling de instrumenten voor het grondbeleid te versterken en mogelijkheden in te bouwen om betaalbaar wonen te stimuleren. Zoals ik echter ook aan mijn collega's in de regering zeg, houdt de Ruimtelijke Ordening zich bezig met de ruimte, met wat waar gelokaliseerd is, maar niet met wat waar door wie wordt gelokaliseerd. Zo kleuren we bijvoorbeeld op het gewestplan een zone voor openbaar nut in waar een rusthuis kan worden gebouwd. Het is echter niet de opdracht van de minister van Ruimtelijke Ordening om te beslissen of het rusthuis door een OCMW, een vzw of de privésector wordt gebouwd.
Er mag geen verwarring bestaan over de instrumenten. Ieder moet zijn job doen. Binnen de Ruimtelijke Ordening kunnen we dan stappen zetten.
U weet dat de regering ondertussen het ontwerp met de typevoorschriften heeft goedgekeurd. In de voorschriften, die nu de adviesprocedure volgen, zijn maatregelen opgenomen die mogelijkheden creëren om de woontypologie in de uitvoeringsplannen of verkavelingsvergunningen vast te leggen, zodat de gemeenten een sturend beleid kunnen voeren.
We werken ook een instrumentarium uit. De bedoeling is niet alleen repressief maar ook faciliterend tewerk te gaan. Eén zaak, die natuurlijk buiten de ruimtelijke ordening valt, is de fiscaliteit. U weet dat we heel wat stappen hebben gezet: de verlaging van de registratierechten, de invoering van de meeneembaarheid, de verhoging van het abattement voor onroerend goed van 12.500 naar 15.000. We overwegen nu na te gaan in welke mate we gemeenten via woonregies gedurende vijf jaar kunnen vrijstellen van het betalen van de registratierechten, op voorwaarde dat ze de grond vijf jaar na de aankoop op de markt brengen via een verkoop of verhuur. Dat zou een belangrijk instrument kunnen zijn voor gemeentelijke woonregies om zelf een actievere rol te spelen. De stad Antwerpen doet dat al voor de leegstaande panden.
Mevrouw De Wachter, we zitten op het goede spoor. Ook hier pleit ik er voor dat de overheid zelf het voorbeeld zou geven.
Mijnheer de minister, ik treed natuurlijk uw stelling bij. Ik heb daarnet al gezegd dat voor de voortrekkersrol naar de overheid moet worden gekeken.
U hebt heel wat cijfers gegeven. Op het laatst had u het wel over de essentie. In de toekomst zullen we erop toezien dat er nog iets mee gebeurt. Ik heb het dan niet alleen over de Ruimtelijke Ordening, maar zeker ook over de sector Wonen. We blijven ervan overtuigd dat beide bevoegdheden niet los van elkaar staan.
Mevrouw Heeren heeft het woord.
Mijnheer de minister, ik ben blij dat deze vraag werd gesteld. U kunt niet ontkennen dat de cijfers toch wel wat zijn aangepast. Naar aanleiding van het debat in de commissie waren we er echt van overtuigd dat het percentage voor de publieke sector zo hoog was.
Hoewel we ons hier vragen bij stelden en om bewijzen hadden verzocht, hebben we dit toen toch in onze resolutie opgenomen.
Voor alle duidelijkheid wil ik hier benadrukken dat het cijfer nog steeds klopt. Het is exact hetzelfde cijfer. Er is echter wel geprobeerd appelen met peren te vergelijken.
De meerderheid heeft de tekst van de resolutie nadien nog eens onderling besproken. Hieruit is gebleken dat we niet hebben geformuleerd wat we eigenlijk voor ogen hadden. Blijkbaar was er op dit vlak toch een meningsverschil. Uit contacten met mensen uit het werkveld is gebleken dat dit cijfer het voorbije jaar een eigen leven is gaan leiden.
Het gaat hier om een dominant aandeel. Actoren met meerdere gronden zijn eigenaars die meer dan tien percelen bezitten. In 2006 is aan de hand van de registers van onbebouwde percelen van 140 gemeenten een steekproef genomen. Hieruit is gebleken dat 75 percent van de eigenaars die meerdere gronden bezitten eigenlijk publieke actoren zijn. Op basis van de op de gewestplannen aangegeven bestemming blijkt dat 65 percent van de eigenaars die meerdere gronden bezitten publieke actoren zijn. Wat ik hier heb gezegd, is een bevestiging van wat ik in 2006 al tijdens de commissiebesprekingen heb gezegd. Als we nagaan waar die gronden liggen en hoe we die gronden beschikbaar kunnen maken, blijkt dat de overheid morgen het equivalent van 14.000 voetbalvelden op de markt kan brengen.
Ik wil dit niet op de spits drijven. Ik heb het antwoord gelezen dat mevrouw Schauvliege heeft gekregen. Ik heb het verslag van de vorig jaar gevoerde besprekingen herlezen. Blijkbaar gaat het hier om een misverstand dat nu langs beide kanten is rechtgezet.
Het belangrijkste is dat nu een kader wordt gecreëerd dat de gemeenten in staat zal stellen om een grondbeleid te voeren. Ik ben blij dat de minister het hier over de woonregies en over het verband met de fiscaliteit heeft gehad. De vraag is of de autonome gemeentebedrijven met de woonregies zullen worden gelijkgesteld. Als het over publieke actoren gaat, wordt vaak over gemeenten, OCMW's en kerkraden gesproken. Vlaanderen telt evenwel ook een aantal bouwmaatschappijen die een sociaal doel voor ogen moeten hebben. De Vlaamse overheid financiert die bouwmaatschappijen hiervoor. Die bouwmaatschappijen moeten natuurlijk de kans krijgen om de beschikbare gronden te valoriseren. Hierbij moeten ze uiteraard met een aantal criteria, zoals de watertoets, rekening houden. Ik veronderstel dat we het erover eens kunnen zijn dat de goedgekeurde verkavelingen op korte termijn op de markt moeten komen.
Mijnheer de minister, weet u hoeveel gemeenten momenteel reeds over het gevraagde register van onbebouwde percelen beschikken? Moet op dit vlak nog veel achterstand worden ingelopen? In functie van het gemeentelijk grond- en woonbeleid gaat het hier immers om de grootst mogelijke databank.
De heer Van den Heuvel heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, ik heb nog een bijkomende vraag voor de minister. Ik hoor de minister graag over een potentieel ter grootte van 14.000 voetbalvelden praten. Als ik hem goed heb begrepen, omvat dit potentieel de woonuitbreidingsgebieden.
Een gemeente kan een heel actief kavelbeleid voeren. De gemeente van de minister zelf heeft een belasting op onbebouwde percelen ingevoerd. Andere gemeenten voeren een actief grondenbeleid en hebben in het verleden in woonuitbreidingsgebieden geïnvesteerd. Nu ze het punt hebben bereikt waarop die woonuitbreidingsgebieden kunnen worden gerealiseerd, worden ze met een calvarietocht geconfronteerd. Het is voor die gemeenten zeer moeilijk om hun woonuitbreidingsgebieden te valoriseren. Deze problematiek mag ook wel eens onder de aandacht worden gebracht. Indien hier geen rekening mee wordt gehouden, is de verwijzing naar het aantal potentieel beschikbare voetbalvelden een vals getal.
Ik ervaar zelf dat gemeenten die, onder meer om de marktprijzen te temperen, een actief beleid willen voeren, op een muur botsen. Hoe wil de minister dit voor de gemeenten die een actief beleid voeren, in de toekomst mogelijk maken? Welke faciliterende maatregelen wil hij nemen?
De heer Lachaert heeft het woord.
Ieder jaar of om de zes maanden duikt deze problematiek op zoals een walvis. Vorig jaar in juni was er niet één hoorzitting over, maar waren er verschillende hoorzittingen. Er is een mooie resolutie over, waar er veel werk in gekropen is, met een hele resem maatregelen om die problematiek aan te pakken.
Het is inderdaad een verhaal van en-en en niet van of-of. Zo simpel is het in Vlaanderen niet. Ik hoop dat de resolutie, waarvan iedereen overtuigd was dat het een goede was, zo vlug mogelijk in een decreet wordt omgezet. Ik doe een oproep aan de meerderheid om hiervoor actieve steun te verlenen.
Ik sluit me graag aan bij dat laatste. Ik ben al twee jaar bezig met teksten in te dienen om tot een goedkeuring te komen. Maar u weet hoe het in het leven gaat. Ik bekijk een glas eerder halfvol dan halfleeg, dus ik hoop er voor het einde van het jaar definitief uit te geraken met medewerking van alle fracties, mevrouw De Wachter.
Met uw statement over de minister van Ruimtelijke Ordening en wonen, zegt u eigenlijk indirect wat het probleem is. De minister van Ruimtelijke Ordening zou principieel boven de sectoriële belangen moeten staan, niet alleen van wonen maar ook van landbouw, van leefmilieu, van economie met betrekking tot de bedrijventerreinen. Het is net die bovenliggende positie en de vertaling ervan via structuurplannen, die ertoe leidt dat een sectorieel beleid kan gevoerd worden. Maar men probeert altijd via ruimtelijke ordening sectoriële impulsen te geven. Ik probeer iedereen uit te leggen dat het zo niet werkt maar dat het via de geëigende kanalen moet gaan.
Wat de heer Van den Heuvel vertelt, is een beetje casuïstiek maar niettemin interessant. Ik ken het probleem. Het gaat over het aansnijden van woonuitbreidingsgebieden. U weet dat we een maatregel genomen hebben met betrekking tot de atlas van de woonuitbreidingsgebieden. Daarin hebben we zeer minutieus gezegd welke woonuitbreidingsgebieden in aanmerking komen om aangesneden te worden, weliswaar op voorwaarde dat de gemeente beschikt over een goedgekeurd gemeentelijk ruimtelijk structuurplan, want we gaan geen cadeau geven voor men zijn eigen huiswerk gedaan heeft. Maar u weet dat u botst op een provinciale verordening waarvan ik weet dat de bevoegde deputé er alles aan doet om ze te laten herzien.
Het is wel heel duidelijk dat het inderdaad een verhaal is van meer dan één bevoegdheid. Maar het blijft onze constante zorg om een degelijk ruimtelijke ordeningbeleid te voeren zodat mensen betaalbaar kunnen wonen.
Het incident is gesloten.