Verslag plenaire vergadering
Actuele vraag over de aangekondigde nieuwe financiering van het leerplichtonderwijs
Verslag
Mevrouw Vissers heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, al twee jaar kondigt u de nieuwe financiering van de leerplicht aan. Steeds wordt naar voren geschoven dat de leerlingenkenmerken mee zullen worden verrekenend. Dat is een nieuwe formule, onafhankelijk van het net waartoe een school behoort. Op het meest recente sp.a-congres werd meegedeeld dat de GOK-indicatoren in de verdeelformules zullen worden opgenomen. Dit wekt natuurlijk de indruk dat de vernieuwing van het financieringsysteem een verandering zonder weerga zal teweegbrengen.
Op vrijdag 2 februari vond er een studiedag plaats over de financiering in de Christelijke Onderwijscentrale in Leuven. Ik citeer uit uw toespraak in het hoofdstuk 'Transparantie, voorspelbaarheid en effectiviteit': "Vooraleer dieper in te gaan op leerlingen- en schoolkenmerken wil ik duidelijk stellen dat het nieuwe mechanisme drie belangrijke kenmerken moet hebben. Het moet helder zijn, voorspelbaar en gericht op een effectief gebruik van middelen". Zijn de leerlingenkenmerken intussen al vastgelegd? Zo ja, welke zijn die? Wat is de stand van zaken in dit dossier? Is er een timing vooropgesteld?
In uw toespraak lees ik: "Vandaag kunnen ze op basis van het leerlingenaantal op 1 februari vrij nauwkeurig bepalen op hoeveel werkingsmiddelen en personeelsleden ze het daaropvolgende schooljaar recht zullen hebben." Zal u voor dit dossier ook simulaties maken zoals u deed bij de financiering van het hoger onderwijs? Zullen die simulaties voor iedereen toegankelijk zijn?
Deelt u met ons de analyse dat er grote veranderingen zullen optreden in het onderwijslandschap? Kunt u ons de garantie geven dat de nieuwe financiering geen besparing zal inhouden? Voorziet u in garanties en overgangsmaatregelen? (Applaus bij het Vlaams Belang)
Mevrouw Berx heeft het woord.
Mijnheer de minister, het regeerakkoord zegt heel duidelijk dat we stap voor stap een nieuwe financieringswijze implementeren voor het leerplichtonderwijs en dat het moet gaan om een gelijke financiering van elk kind met dezelfde noden op basis van leerlingen- en schoolkenmerken. Elke school in eenzelfde situatie moet over gelijke middelen beschikken. Dat betekent - en dat is een terecht uitgangspunt - dat scholen die relatief veel kinderen over een sociaal-culturele barrière moeten helpen, relatief meer middelen en omkadering moeten krijgen om die doelstelling te bereiken.
In de beleidsbrief 2006-2007 gaf u duidelijk aan dat tegen het einde van 2006 de eerste contouren zouden worden vastgelegd om dan in september 2008 geleidelijk aan te starten met de nieuwe financiering. Ondertussen hebben we daar niet verder over gediscussieerd, maar u hebt wel een aantal interessante toespraken gehouden op het sp.a-congres en de studiedag van 2 februari. Daarin geeft u heel wat interessante informatie, onder meer over de timing. Oorspronkelijk zou in september 2008 stapsgewijs met de invoering van de nieuwe financiering worden begonnen.
In deze tekst wilt u gaan voor een volledige invulling ervan. U zult dat tenminste proberen - niet voor alles, maar wel voor het basisonderwijs en voor de eerste graad secundair onderwijs. Waarom maakt u een onderscheid tussen het basisonderwijs en de eerste graad secundair onderwijs enerzijds en de tweede en derde graad secundair onderwijs anderzijds? Het zijn uitgerekend de scholen van de tweede en derde graad die over problematische GOK-indicatoren al vaak aan de alarmbel hebben getrokken.
Het tweede punt inzake die indicatoren gaat over de leerlingenkenmerken die u op het oog hebt: het opleidingsniveau van de moeder, de inkomenssituatie - hebben de gezinnen recht op een studie- of schooltoelage? - , de taalbarrière en de wijk waar de school rekruteert. Het valt op dat u zegt dat u voor het basisonderwijs en het secundair onderwijs dezelfde indicatoren wilt gebruiken. Dat zei u letterlijk in uw toespraak. Betekent dit dan dat u de indicatoren voor de tweede en derde graad, en dan met name de indicator 'schoolse achterstand', zult schrappen? Onze fractie heeft op het gebruik van die indicator al veel kritiek geleverd, want dat heeft vaak een pervers effect. Schoolse achterstand is bovendien eigenlijk een slechte indicator voor kansarmoede.
Zult u overal dezelfde indicatoren gebruiken? Zult u de verklaringen op eer laten verdwijnen en alleen nog werken met objectief vaststelbare indicatoren voor het gehele leerplichtonderwijs? Als dat laatste het geval is, waarom maakt u dan een onderscheid tussen de invoering van het financieringssysteem voor het basisonderwijs en het eerstegraadssecundair onderwijs enerzijds en het onderwijs van de tweede en derde graad anderzijds? Waarom zegt u dat u daarover geen timing kunt voorleggen en dat er daarover nog grote discussies nodig zijn?
Mijn laatste punt vertrekt van het uitgangspunt dat u zelden iets gratuit of toevallig zegt. In uw tekst staat er dat het nieuwe financieringssysteem geen bedreiging mag zijn voor het gemeenschapsonderwijs. Bekent u zo eigenlijk dat het gemeenschapsonderwijs overgefinancierd wordt? Wij zijn de traditionele bondgenoten van het vrij katholiek onderwijs. Maar we vinden het ook belangrijk dat er een sterk gemeenschapsonderwijs is. Uw uitspraak verbaasde me. Wat wilt u zeggen? Zegt u nu dat, gezien de studie van Deloitte, het gemeenschapsonderwijs een stuk wordt overgefinancierd? Of betekent dit dat u wegingscoëfficiënten wilt gebruiken, zodat de opgelijste indicatoren kunnen worden bijgewerkt als de impact ervan op een onderwijsnet of een groep scholen ervan te groot zou zijn?
Minister Vandenbroucke heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, collega's, er zijn hier veel vragen gesteld. Ik veroorloof me even een kleine zijsprong met een vergelijking die de oudstrijders van de vorige legislatuur zoals mevrouw Berx en de heer Sannen goed zullen begrijpen. Wat we gedaan hebben voor het hoger onderwijs, is een logisch verhaal. Eerst heeft het parlement bepaald wat de wenselijke structuur van het hoger onderwijs is. Het gaat dan over de BAMA-structuur. Dat is netjes uitgetekend. Dan pas zijn we begonnen met de uitklaring van hoe we die structuur willen financieren, mee op basis van maatschappelijke doelstellingen zoals gelijke kansen. Dat is opgenomen in de nota 'Financiering van het hoger onderwijs', die na veel discussie is goedgekeurd en binnenkort aanleiding zal geven tot de stemmingen over een decreet.
Tezelfdertijd zeggen we het hoger onderwijs dat de uitwerking van dat verhaal gepaard moet gaan met de realisatie van een rationeler aanbod. Na de structuur kwam er het financieringsmechanisme, en daaraan was een boodschap voor het veld gekoppeld: het moet rationeler als je dat geld wilt.
Eigenlijk zijn we voor het leerplichtonderwijs niet zo'n goed geordend verhaal aan het schrijven. Het regeerakkoord schrijft een nieuwe financiering voor, terwijl we over de structuur van het leerplichtonderwijs nog maar weinig hebben gedebatteerd. Naarmate we meer en meer nadenken over de financiering duiken alsmaar meer vragen op over de wenselijke structuur en de opdracht van elke onderdeel van het leerplichtonderwijs. Hoe moeten die onderdelen op elkaar aansluiten? Wat is de architectuur ervan? Wat willen we bekomen met de financiering?
In het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs is er de voorbije jaren al heel wat gebeurd. Daardoor is een debat over de structuur en opdrachten van het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs een goed hanteerbaar debat, waar we niet heel veel tijd voor nodig hebben. Ook de problematiek van de vrije keuze in het basisonderwijs is geen moeilijke problematiek in Vlaanderen. Qua visie op structuur zijn we voldoende ver om meteen stappen te zetten naar een definitief, volledig afgerond nieuw financieringsmodel, dat natuurlijk geleidelijk geïmplementeerd moet worden, maar dat tegen 1 september 2008 klaar kan zijn.
Voor de tweede en de derde graad is dat niet zo. Ik denk dat we moeten nadenken over wat de wenselijke structuur is van het leerplichtonderwijs in de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs. Ik stel vandaag veel versnippering vast. Ik stel vast dat we dure infrastructuur nodig hebben in vele kleine opleidingen. De vrijekeuzeproblematiek ligt ook veel gevoeliger. De problematiek van de wenselijke schaalgrootte ligt veel gevoeliger. Er is het debat over de verhouding tussen de richtingen: beroepsonderwijs, technisch onderwijs en algemeen vormend onderwijs. Daar hebben we meer tijd voor nodig. Maar dat wil niet zeggen dat we inzake financiering van de tweede en de derde graad niks doen. In het regeerakkoord staat dat de lat gelijk moet gelegd worden. Ik denk, samen met u, dat een aantal scholen in de tweede en de derde graad het moeilijk hebben, omdat de huidige indicatoren van gelijke kansen eigenlijk geen goede indicatoren zijn. Maar een volledig afgerond nieuw financieringsmodel voor de tweede en de derde graad, kan er volgens mij nog niet zijn op 1 september 2008. Er moet een grondig, inhoudelijk debat over gevoerd worden want het leven is levenslang leren.
Ik hoop de komende maanden een concept voor een nieuwe financiering van het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs uitgewerkt te hebben. Ik zal zeker ook stappen vooruitzetten voor de tweede en de derde graad, met het regeerakkoord in mijn hand. Maar om het helemaal af te ronden, daarvoor is meer tijd nodig.
Op de studiedag van de Christelijke Onderwijscentrale en op mijn partijcongres, heb ik een tipje van de sluier gelicht over de indicatoren. Ik heb gezegd wat goede indicatoren zijn: ze moeten stabiel zijn, ze moeten voorspelbaar zijn enzovoort. Ik denk dat we met vier indicatoren moeten werken. Ten eerste, is de opleiding van de moeder absoluut doorslaggevend als start in het onderwijs en belangrijker dan het opleidingsniveau van de vader; het is vooral makkelijker vaststelbaar wie de moeder is. Ten tweede, het inkomen thuis: dankzij het feit dat de regering ingestemd heeft met de uitbreiding van het studietoelagesysteem tot en met het basisonderwijs, zullen we voor alle gezinnen in Vlaanderen weten wie er minder bemiddeld is en wie er recht heeft op een studietoelage. Ten derde, de taalbarrière: ik ben iedere dag meer overtuigd dat taal essentieel is voor succes in het onderwijs. Als een school leerlingen heeft die een zware taalbarrière te overwinnen hebben, moet die school daarvoor extra middelen krijgen. Dat meten is niet zo eenvoudig, daar ben ik nog niet helemaal uit. Maar we hebben voor een stuk betrouwbare bevragingsmethodes en we kunnen ook werken met gegevens die we op andere plaatsen inzamelen. Ten vierde, ben ik tot het besluit gekomen, door te kijken naar het onderwijs in grotere steden zoals Antwerpen, dat er een groot verschil is in rekrutering van de leerlingen naargelang de buurt waarin de school zich bevindt. Ook binnen Antwerpen zijn er enorme sociale verschillen. Ik wil dan ook de indicator 'sociale buurt waaruit de leerling gerekruteerd wordt' toevoegen. Die is blijkbaar ook van zeer groot belang voor de moeilijkheidsgraad van de opdracht van de school.
Wat mij betreft, zijn dat de uitgangspunten. Aan de vele mensen met wie ik daarover al een jaar discussieer, zowel binnen mijn departement als met wetenschappers, heb ik gezegd dat het tijd is om te stoppen met discussiëren. Het was heel interessant, maar we moeten nu beslissen dat dat de vier indicatoren zijn op basis waarvan we verder werken. We hebben nog heel wat dingen te bekijken, bijvoorbeeld waar we de gegevens vinden en hoe we ze kunnen verzamelen.
Ik denk dat we in het basisonderwijs en in de eerste, tweede en derde graad van het secundair onderwijs uiteindelijk dezelfde indicatoren moeten gebruiken. Hoe snel we dat kunnen veralgemenen, weet ik niet, maar we moeten niet het probleem dat we nu hebben, met name zeer verschillende types van indicatoren naargelang het onderwijsniveau, herhalen.
Bij de discussie over het hoger onderwijs heb ik iedereen een beetje minister laten spelen, door op een website ons eigen simulatiemodel te zetten. Dat was interessant, maar ik weet niet of ik dat ga kunnen doen voor het leerplichtonderwijs. De indicatoren die we willen gebruiken, zijn voor een deel niet aanwezig en zeker niet per school, terwijl we die voor het hoger onderwijs per universiteit of hogeschool wel hadden. We konden dus gemakkelijk tegen studenten en professoren zeggen dat ze zich moesten verenigen en aan de computer konden gaan zitten om te simuleren met het model, want alle gegevens waren aanwezig. De gegevens over de taalbarrière en de statistische sector waar een kind woont, hebben we nu nog niet per school. Ik kan dus, vermoedelijk, niet echt goede simulatiemodellen maken.
Mevrouw Berx, ik meen wat ik heb gezegd, maar dat heeft niets te maken met het feit dat ik bondgenoot ben van een bepaald net. Ik hoor dat u bondgenoot bent van één net. Ik denk, eerlijk gezegd, dat dat een beetje uit de tijd is, maar dat moet u zelf bekijken.
We moeten bondgenoot zijn van de kinderen en de leerlingen. Dan rijst de vraag of we er met een hervorming voor kunnen zorgen dat grosso modo iedereen er wel bij vaart. We weten allemaal dat, als we zeggen dat we de lat qua werkingsmiddelen gelijkleggen tussen het gemeenschaps- en het gesubsidieerd onderwijs, we meer geven aan het gesubsidieerd onderwijs. Als we tenminste onze ogen sluiten voor leerlingenkenmerken.
Wat ik zeg, is dat we toch niet bij het gemeenschapsonderwijs gaan wegnemen wat we aan de andere netten willen geven. Wie hebben we dan eigenlijk geholpen? Dat is de reden waarom ik vele tientallen miljoenen euro's extra inschrijf als injectie in het systeem, om te vermijden dat de middelen die aan de ene worden gegeven, bij de andere weggehaald moeten worden. Want dan zijn natuurlijk de kinderen in dit land niet echt geholpen.
Dat is de betekenis van mijn uitspraak, met in mijn achterhoofd ook de gevoelige kwestie van de vrije keuze. Het gemeenschapsonderwijs stelt er zich op veel plaatsen in Vlaanderen garant voor dat ouders een keuze kunnen maken die niet een intekening veronderstelt in een schools project dat ook godsdienstig is ingekleurd. Die garantie is belangrijk en moet door de overheid ook ondersteund worden. Dat betekent dat we oog moeten hebben voor de positie van het gemeenschapsonderwijs. Dat is wat ik heb gezegd.
Mijnheer de minister, ik dank u voor het uitgebreide antwoord.
We blijven twijfelen aan de effectiviteit van de maatregelen. In het huidige systeem krijgt de school een vast bedrag en kiest ze zelf welke leerlingen ze aantrekt. Daarbovenop krijgt de school extra geld voor GOK-leerlingen. In het voorgestelde systeem krijgt de school alleen maar geld voor de GOK-leerlingen.
Wij vinden dat daardoor eigenlijk de onderwijsvrijheid wordt afgeschaft. De school wordt financieel verplicht om GOK-leerlingen aan te trekken. Daar kunnen wij ons niet in vinden.
Mijnheer de minister, ik dank u voor het zeer uitgebreide antwoord. Mevrouw Vissers, ik begrijp uw reactie niet goed, dat scholen zouden kunnen kiezen welke leerlingen ze aantrekken. Er is nog altijd zoiets als een inschrijvingsrecht voor de leerlingen in de school van de keuze van de ouders en/of de leerlingen.
Het is zeer goed dat er een aantal structurele indicatoren komen voor de vaststelling van de werkingsmiddelen van scholen, om ervoor te zorgen dat scholen de kinderen die ze voor zich hebben, op een goede manier over de sociaalculturele barrière kunnen helpen.
In onze overtuiging moet die kloof niet alleen worden gedicht door beleid en school, maar in zeer sterke mate ook door leerlingen en ouders, wat betekent dat er gedeelde verantwoordelijkheden zijn.
Ik heb echter nog een bedenking. U zegt nu dat de tweede en derde graad nog een tijd zullen moeten wachten, want er moet nog eerst een fundamenteel structuurdebat worden gevoerd alvorens u de financiering kunt laten aansluiten en op een snelle manier rond kunt krijgen op basis van goede indicatoren. Ik ben er heel blij mee dat met een set indicatoren wordt gewerkt in de totaliteit van het onderwijs. Toch zijn er voor de leerlingen van de tweede en derde graad verwachtingen gecreëerd. Als de scholen opmerkingen maakten over de GOK-ondersteuning, werd gezegd dat met de nieuwe financiering een en ander zou worden uitgeklaard. Nu krijgen zij de boodschap dat het wordt uitgeklaard voor het basisonderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs, maar dat de tweede en derde graag nog moeten wachten, zonder enig tijdsperspectief. Ik vraag me af of dat wel de juiste keuze is, gelet op het feit dat uit tal van studies blijkt dat de motivatieproblematiek vaak ontstaat bij jongeren wanneer ze de eerste graad van het secundair onderwijs hebben afgerond. Uitgerekend in de grote steden worden we bovendien geconfronteerd met heel wat jongeren met een zwakkere sociaal-culturele achtergrond, die een grote inspanning vergen. Deze groep betekent ook een uitdaging voor de scholen die er de nodige begeleiding voor hebben.
Ik ben het helemaal met u eens dat het niet alleen een kwestie van middelen is maar ook van wat er met die middelen gebeurt. Ik meen dat er met die middelen heel wat inspanningen ten goede gebeuren.
Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, een nieuwe financiering van het leerplichtonderwijs kan niet lineair zijn. Spirit vindt vier zaken heel belangrijk: een instapfinanciering die losstaat van het aantal leerlingen, een basisfinanciering die berekend wordt op het aantal ingeschreven leerlingen, een pedagogische financiering op basis van objectiveerbare verschillen in verband met de aangeboden studierichtingen en een diversiteitsfinanciering. De minister kiest en sluit grotendeels aan bij wat wij voorstellen voor leerlingenkenmerken, die hij daarnet heeft opgesomd, en voor schoolkenmerken, waaronder schoolgrootte, studierichting, onderwijsvorm en graad. De gelijkekansenindicatoren in het GOK-decreet lopen gedeeltelijk samen met wat de minister leerlingenkenmerken noemt. De indicatoren voor de tweede en derde graad zijn anders van aard.
Mijnheer de minister, de vraag zal zich stellen hoe u de GOK-middelen situeert ten aanzien van de nieuwe financiering van het leerplichtonderwijs. Zult u die GOK-middelen integreren in die nieuwe financiering en worden dat dan reguliere middelen? Hoe kunnen we dan bewaken dat ze voor de kansarme groepen worden uitgegeven? Het voordeel is natuurlijk de grote planlastvermindering.
Ik wil de minister danken voor zijn uitgebreid en overzichtelijk antwoord. Het heeft ons veel inzicht gegeven in hoe je in de toekomst het leerplichtonderwijs zou kunnen financieren. Ik begrijp dat hij een onderscheid maakt tussen enerzijds het basisonderwijs en de eerste graad en anderzijds de tweede en derde graad. De nieuwe financiering betekent niet dat er op dit moment geen bijkomende middelen zijn om de kwaliteit en de gelijke kansen in het onderwijs waar te maken. Ik begrijp de bekommernis van mevrouw Berx, maar ik denk wel dat een fundamenteler debat voor de tweede en derde graad nodig is voor we naar een nieuw financieringsmechanisme kunnen gaan. Dat staat niet in de weg om nu al een deel extra ondersteuning en begeleiding te geven voor de tweede en derde graad. Dat is deels al gebeurd: ik denk aan bijkomende middelen voor het beroeps- en technisch onderwijs, uitrusting en noem maar op.
Mijnheer de minister, ik ben het met u eens dat we de indicatoren voor het basisonderwijs en de eerste graad op dezelfde manier moeten benaderen. Anderzijds is er wel het fenomeen dat een basisschool en een eerste graad van het secundair onderwijs erg verschillend gepositioneerd zijn. In een veeleer landelijke omgeving is er daar sprake van een totaal andere context. Wat de vijfde indicator betreft, waarbij het wijkgegeven mee in overweging wordt genomen, bevindt een basisschool zich in een andere situatie dan een eerste graad van het secundair onderwijs, die zich waarschijnlijk niet bevindt in een landelijk gebied, maar veeleer in een stedelijke omgeving.
Ik vind het terecht dat dit mee in kaart wordt gebracht, maar als we beginnen te werken met zones, is er al bijna sprake van geografische omschrijvingen. Die omschrijvingen hebben in het verleden vaak aanleiding gegeven tot ellenlange discussies over afbakeningen. Ik ben dus benieuwd hoe u dit operationeel zult kunnen maken. Als dat mogelijk is, zou dat goed zijn, maar ik heb bedenkingen bij de realiseerbaarheid.
Ik wil ingaan op drie misverstanden. Mijnheer De Cock, het is natuurlijk de bedoeling de bestaande middelen die nu naar het gelijkeonderwijskansenbeleid in de scholen gaan, dus de GOK-uren, te integreren in het nieuwe systeem. Dat systeem moet die benadering als het ware in zich opnemen en veralgemenen. Dat gaat dus niet apart blijven bestaan. Het bedrag daarvoor is relatief belangrijk. We moeten dat geld natuurlijk blijven inzetten. Het zal dan echter wel worden verdeeld volgens de nieuwe indicatoren.
Mevrouw Berx, de tweede en de derde graad moeten inderdaad niet wachten. Ik beaam wat de heer Sannen zei. We kunnen tussenstappen zetten - en ik heb dat woord uitdrukkelijk gebruikt - om scholen te helpen. Ik weet wie u in Antwerpen inspireert, wat terecht en legitiem is.
Wat de sociale buurt betreft, het gaat erom te kijken vanwaar de leerlingen afkomstig zijn, niet waar de school ligt. Het gaat dus over de vraag waar een school rekruteert. Mijnheer Sannen, u hebt gelijk. We moeten dat voort bekijken. Ik ben er echter diep van overtuigd dat, of we nu Antwerpen, Mechelen, Gent of Brussel bekijken, de woonplaats van de leerlingen soms sterk verschilt qua context en naargelang het soort leerling. Daarom ben ik ervan overtuigd dat we dat mee in overweging moeten nemen. We kunnen bijvoorbeeld de statistische sectoren van het NIS gebruiken.
We wachten op de beleidsdocumenten, zodat we dit debat binnenkort ten gronde kunnen voeren in de commissie voor Onderwijs.
U zegt dat u bijkomende steun kunt geven aan de tweede en derde graad, maar zult u dat ook doen? Is het in principe de bedoeling dat ook te doen?
Daar ga ik nog geen uitspraak over doen. Ik heb gezegd dat we dat kunnen doen. Zowel op het sp.a-congres als tegenover de COC heb ik het gehad over het zetten van tussenstappen. Ik heb meestal niet gewoonte stappen achteruit te willen zetten.
Het incident is gesloten.