Verslag plenaire vergadering
Verslag
Bespreking en stemming
Dames en heren, aan de orde is het onderzoek van een verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van een Vlaams volksvertegenwoordiger.
De heer Landuyt, verslaggever, is ziek. Ik zal dus het mondeling verslag toelichten, en dat luidt als volgt:
"Collega’s, de Commissie voor de Vervolgingen kwam op datum van woensdag 8 februari 2017 bijeen om een verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van een lid van het Vlaams Parlement te behandelen.
Bij brief van 20 januari 2017 werd het Vlaams Parlement door de heer Johan Delmulle, procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, verzocht om de parlementaire onschendbaarheid van de heer Christian Van Eyken op te heffen om het openbaar ministerie toe te laten voor de raadkamer de verwijzing van de betrokkene naar de correctionele rechtbank te kunnen vorderen op beschuldiging van moord op de heer Marc Dellea, en dit als dader of mededader. De procureur-generaal verwees daarbij ook naar zijn eerste verzoek tot opheffing van de immuniteit van hetzelfde parlementslid met betrekking tot dezelfde feiten, maar toen om de onderzoeksrechter de mogelijkheid te bieden eventueel over te gaan tot de aanhouding van de betrokkene. Bij het eigenlijke verzoek tot opheffing van de onschendbaarheid was ook een ontwerp van eindvordering gevoegd, evenals een bundel stavende stukken uit het strafdossier.
Het verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid werd aan het Vlaams Parlement voorgelegd conform de artikelen 59 en 120 van de Grondwet en de commissie nam kennis van het dossier conform artikel 100 van het reglement.
Overeenkomstig artikel 100, punt 6, tweede lid, kregen de leden van de commissie voorafgaandelijk de mogelijkheid om het dossier in te zien. Conform artikel 100, punt 6, derde lid, werd ook de betrokken Vlaamse volksvertegenwoordiger op de hoogte gebracht van het feit dat hij het dossier kon inzien en er zich een afschrift van kon laten bezorgen. Dergelijke kopie werd hem op diens vraag dan ook overgemaakt.
Op haar bijeenkomst nam de Commissie voor de Vervolgingen vooreerst kennis van de grondwettelijke contouren van haar opdracht. Artikel 59, eerste lid, van de Grondwet luidt: “Behalve bij ontdekking op heterdaad kan geen lid van een van beide Kamers, tijdens de zitting en in strafzaken, worden verwezen naar of rechtstreeks gedagvaard voor een hof of rechtbank, of worden aangehouden dan met verlof van de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt.” Artikel 120 van de Grondwet stelt: “Ieder lid van een Gemeenschaps- of Gewestparlement geniet de onschendbaarheid bepaald in de artikelen 58 en 59.”
Daarna werd een korte schets van de kwestie en de procedure gegeven. Bij die gelegenheid werd er ook op gewezen dat de betrokken Vlaamse volksvertegenwoordiger reeds twee keer eerder het voorwerp uitmaakte van een verzoek tot opheffing van zijn parlementaire onschendbaarheid. Een eerste keer begin januari 2016, naar aanleiding van het, hoger reeds genoemde, gerechtelijk onderzoek naar dezelfde feiten als degene waarop het voorliggende verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid is gebaseerd en een tweede keer, eind mei, begin juni 2016, naar aanleiding van feiten van valsheid in geschrifte en oplichting die mee aan het licht waren gekomen naar aanleiding van het genoemde gerechtelijk onderzoek. Het eerste verzoek strekte ertoe de onderzoeksrechter toe te laten desgevallend over te gaan tot voorlopige hechtenis. Het tweede verzoek strekte ertoe rechtstreeks te kunnen dagvaarden voor de correctionele rechtbank.
Conform artikel 100, punt 7, eerste lid, van het reglement werd hierna het betrokken Vlaams parlementslid gehoord, dat er dit keer voor geopteerd had zich niet te laten bijstaan door een raadsman. Betrokkene verklaarde zich niet te verzetten tegen de vraag tot opheffing van zijn onschendbaarheid. Hij duidde de voorliggende vraag als niets meer dan een louter procedurele tussenstap om de zaak voor de rechter te kunnen brengen en verwelkomde het feit dat hij daardoor dra de gelegenheid zou krijgen om zijn onschuld aan te tonen.
Na akte te hebben genomen van de verklaring van het lid geen bezwaar te hebben tegen de opheffing van diens parlementaire onschendbaarheid, werd de bespreking geopend. Bij haar deliberaties baseerde de commissie zich uitdrukkelijk op het principe dat zij niét de taak heeft om in de plaats van het gerecht te treden en zich dus in genen dele uitspreekt over schuld of onschuld van de betrokkene. Ze beperkte zich dan ook tot een marginale toetsing van de haar voorgelegde feiten.
Ze nam daarbij met name in overweging dat uit de parlementaire praktijk blijkt dat de opheffing van de onschendbaarheid enkel geweigerd wordt indien de vervolging niet ernstig of oprecht is. Dat is met name het geval indien de meegedeelde feiten prima facie tot de conclusie leiden dat de vordering steunt op elementen die uit de lucht gegrepen, onrechtmatig, verjaard, willekeurig of onbeduidend zijn. Tevens mogen de feiten niet het onvoorziene gevolg van een politieke actie zijn, noch mag het gaan om een misdrijf met duidelijk politieke drijfveren.
Uit de ontwerp-eindvordering zowel als uit de aan het Vlaams Parlement overgemaakte stukken uit het strafdossier, blijkt dat er geen sprake is van een politiek misdrijf of een onvoorzien gevolg van een politieke actie. Tevens blijkt hieruit dat de vraag tot opheffing van de onschendbaarheid niet steunt op elementen die uit de lucht gegrepen, onrechtmatig, verjaard, willekeurig of onbeduidend zijn. Ook wordt vastgesteld dat het ingaan op het verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van het betrokken parlementslid niet van aard is om de werkzaamheden van het Vlaams Parlement op onverantwoorde wijze te storen.
Gelet op de hierboven genoemde overwegingen, adviseert de Commissie voor de Vervolgingen, na beraad, bij wege van consensus tussen haar zeven leden, de plenaire vergadering dan ook aan om in te gaan op het door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel geformuleerde verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van de heer Christian Van Eyken om het openbaar ministerie toe te laten voor de raadkamer diens verwijzing te kunnen vorderen naar de correctionele rechtbank op grond van de genoemde tenlastelegging in de feiten gepleegd jegens de heer Marc Dellea."
De heer Van Eyken heeft het woord.
Voorzitter, u hebt het juist gezegd dat ik effectief akkoord ga en dat ik meestem voor de opheffing, want het is al een zware zaak geweest voor mij sinds ik een jaar beticht word van een moord. Dat is volgens mij een heel zwaar feit. In het dossier dat is overgemaakt, staat duidelijk dat ik daarvan beticht word omdat ik in het gebouw gezien werd om het te verlaten om 1 uur ’s morgens. Er zit ook in het dossier tot tweemaal toe een attest van de wetsdokter die zegt dat de moord is begaan, dat de persoon is overleden om 21 uur van dezelfde dag. Dus 20 uur daarna. U kunt wel goed raden dat men zoiets niet kan doen 20 uur daarna. Voor mij is het effectief een laatste misschien nog moeilijke stap, maar het is de eerste stap op de weg naar eerherstel. Daarom zal ik me daartegen niet verzetten.
Wij stemmen, op basis van het advies van de Commissie voor de Vervolgingen, over het verzoek van de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van de heer Christian Van Eyken, om het openbaar ministerie toe te laten voor de raadkamer de verwijzing van het betrokken lid van het Vlaams Parlement naar de correctionele rechtbank te kunnen vorderen in de zaak-Marc Dellea.
De volksvertegenwoordigers die het verzoek wensen in te willigen, wordt verzocht op te staan.
Het verzoek van de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van de heer Christian Van Eyken, om het openbaar ministerie toe te laten voor de raadkamer de verwijzing van het betrokken lid van het Vlaams Parlement naar de correctionele rechtbank te kunnen vorderen in de zaak-Marc Dellea, is ingewilligd.
Ik zal de procureur-generaal hiervan in kennis stellen.