Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over het wegvallen van de comités bijzondere jeugdzorg en het verschuiven van hun werkzaamheden naar de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB's)
Vraag om uitleg over de rol van pleegzorg en alternatieve oplossingen voor kortverblijf van jongeren
Vraag om uitleg over de Rode Neuzencampagne
Vraag om uitleg over de toegenomen aanmeldingen bij de crisishulp voor jongeren
Vraag om uitleg over het explosief toenemend aantal vragen in de crisisjeugdhulp
Vraag om uitleg over de toename van aanmeldingen in de crisisjeugdhulp
Vraag om uitleg over de aanpak van bedelen met kind
Gedachtewisseling over de uitvoering van het decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp
Verslag
Collega’s, we starten met een toelichting door minister Vandeurzen.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Naar aanleiding van de hoorzitting wil ik een aantal algemene conclusies formuleren, die dan het voorwerp zijn van de gedachtewisseling. Ik zal proberen zo volledig mogelijk te antwoorden op de vragen om uitleg, maar jullie kunnen nadien uiteraard bijkomende vragen stellen indien het antwoord niet helemaal volledig was of niet helemaal paste in de redenering van de inleiding.
Collega’s, we moeten iedereen danken voor de inspanningen die het voorbije jaar werden geleverd. Ik wil dat ook doen bij de start van mijn reactie op de hoorzittingen.
We hebben te maken met de doorstart van de grootste hervorming van de jeugdhulp. Dat betekent dat het niet echt eenvoudig kan zijn. Het sterke engagement van allen die betrokken zijn bij de vraag naar gepaste zorg en hulp voor onze gezinnen en kinderen is doorheen die opstart heel duidelijk geweest. Het is een sterk engagement. De wil om te gaan voor die gepaste zorg in een volledig nieuw landschap, de ambitie om samen te werken en samen te zoeken naar hoe we binnen die brede principes waar we allen achter staan, die betere zorg kunnen realiseren, is toch wel een grote constante.
Er is veel veranderd. Dat is wel duidelijk. Dat konden we niet alleen horen tijdens de hoorzittingen van de voorbije maanden, maar uiteraard ook tijdens de vele ontmoetingen met hulpverleners en gebruikers op de werkvloer. Iets meer dan een jaar geleden stonden we voor de keuze, na meer dan vijftien jaar praten, nadenken en voorbereiden: steken we nu de Rubicon over of gaan we terug naar af? En het is heel belangrijk dat we versterkt moeten doorgaan op die ingezette veranderingen. Het is natuurlijk ook duidelijk: de vele signalen, kritieken en suggesties tot verbetering en vereenvoudiging moeten ernstig worden genomen. Wij moeten hiermee aan de slag gaan. We hoorden duidelijk dat de principes van het decreet nog altijd een solide basis vormen die voor verbinding kan zorgen. We horen wel al te vaak dat er nog serieus wat werk aan de winkel is om die te vertalen in een gedeelde visie binnen een versnipperd en complex jeugdhulplandschap.
Die vraag rond één gedeelde visie is natuurlijk belangrijk. We stellen vast dat de integrale jeugdhulp deze vraag ook echt oproept en versterkt. Ik wil in mijn toelichting niet te lang stilstaan bij de principes en uitgangspunten. Die zijn ondertussen genoegzaam bekend – daarvan ga ik althans uit. Maar we delen de mening dat we, om het kort samen te vatten, de gedeelde zorg sterker op de kaart moeten zetten. Die gedeelde zorg, waarbij we vertrekken vanuit een basisvisie en een houding over hoe we met jonge kinderen omgaan die om zeer diverse redenen in de problemen geraken, gezinnen die tijdelijk of soms chronisch worden geconfronteerd met vaak zeer complexe zorgvragen, is niet te herleiden tot één sector of één oplossing. Voor alle duidelijkheid: net daarom namen we het initiatief om te komen tot een meer geïntegreerde intersectorale jeugdhulp.
We zijn nu iets meer dan een jaar verder sinds de doorstart van de integrale jeugdhulp. Ondertussen hebben we een pilootfase, een uitgebreide toelichting en rapportage bij de eerste kwantitatieve bevindingen en een reeks hoorzittingen achter de rug. We moeten hierbij eerlijk zijn: dit is vrij indrukwekkend en snel. Je moet maar eens informeren bij buitenlandse collega’s of bij de experten die veel weten van maatschappelijke veranderingsprocessen: één jaar is wel heel snel om een balans op te maken.
Niettemin – dat moet gezegd – leverde de voorbije periode heel veel betrokkenheid, maatschappelijke aandacht en vooral ook veel materiaal op over hoe we met kinderen, jongeren en gezinnen omgaan en hoe we na een doorstartfase de shift moeten maken naar een meer gedeelde inhoudelijke aanpak. De hoorzittingen en de commentaren hebben het voordeel van de duidelijkheid, zeker rond die thema’s waarin de verschillende sprekers geëngageerd op het terrein herhaaldelijk tot eenzelfde analyse kwamen. Zoals dat gaat, problematiseerden sommigen enkel, anderen reikten ook suggesties voor verbetering aan of wezen op de eigen verantwoordelijkheid om er mee voor te zorgen dat de ingezette hervormingen slagen.
Concreet moeten wij ons na zo’n eerste fase afvragen of alles op de juiste plaats zit. Zijn de incentives in het nieuwe landschap zodanig geïnstalleerd dat de hulpverleners, de organisaties op het terrein voldoende worden getriggerd om hun verantwoordelijkheid op te nemen? Bouwen we voldoende flexibiliteit en vertrouwen in om hulpverleners te motiveren en het mogelijk te maken die zorg op maat te realiseren? Gaan sommige veranderingen te ver en te snel en andere misschien niet ver genoeg?
We beschikken na één jaar zeker over voldoende input om rond die vragen heel concrete initiatieven en acties naar voren te schuiven. Het is hierbij van belang dat we dit doen binnen een duidelijk kader met draagvlak bij zoveel mogelijk actoren.
Dat betekent meer samenwerken. Dat de erfenis van een veelheid aan sectorale regels en afspraken dit hier soms bemoeilijkt, daar moeten we door. Hier moet het actieplan jeugdhulp dat bij de Vlaamse Regering wordt ingediend, de leidraad zijn.
Wat we zeker niet moeten doen, is de ingeslagen weg naar één gedeeld systeem van inschatting en diagnostiek, wanneer de zwaarste hulp nodig is, verlaten. Dit moet ons, na een doorgedreven vereenvoudiging, op termijn ruimte opleveren. We kunnen niet terug naar een situatie waarin gezinnen telkens opnieuw hun verhaal moesten vertellen en waar hulpverleners tijd en energie aan intakes en sectorale verslagen spendeerden. We moeten ervan overtuigd zijn dat we met die gemeenschappelijke aanpak winst kunnen boeken. Gedeelde zorg betekent ook een goede balans vinden tussen de verantwoordelijkheid om kinderen en jongeren zo snel en vroeg als mogelijk te ondersteunen en in te grijpen met de nodige doorzettingsmacht als we ons ongerust maken over de evolutie binnen een gezin.
Daarnaast gaan we verder vereenvoudigen, zowel kwantitatief , dus vooral subsidiair, gaan we intensievere afspraken maken waar nodig, dubbel werk vermijden waar het kan. De principes voor die vereenvoudiging zijn duidelijk. Wat we doen, is in de eerste plaats voor de gezinnen met een hulpvraag. Administratie herleiden we tot een minimum. We vertrekken vanuit meer vertrouwen in elkaars expertise.
Die gemeenschappelijke doelen en een hernieuwd basisvertrouwen in ieders competenties over sectoren heen moet de basis vormen voor een soort communitygevoel binnen een integrale jeugdhulp. Dat is belangrijk, willen we die eerste ervaringen, het issue rond capaciteit, het gevoel van bureaucratisering en het inboeten van flexibiliteit, ombuigen naar een versterkte jeugdhulp in Vlaanderen.
De debatten over jeugdhulp gaan al te vaak over instroom en over het uiterste van het continuüm dat jeugdhulp is. We mogen evenwel de bredere scope niet verliezen en moeten blijvend oog hebben voor de inspanningen op het preventieve vlak. Met de Huizen van het Kind creëren we lokaal, in de gemeente of stad, samenwerking die we systematisch verder uitbouwen. Het doel is hier dat tegen het einde van de legislatuur, iedere gemeente of stad is afgedekt door de samenwerking binnen de Huizen van het Kind. Preventie, vroegtijdig ouders ondersteunen in de opvoeding, is een krachtig tegengewicht om de instroom naar jeugdhulp in te dijken. Wat dat betreft, bereidt Kind en Gezin momenteel een conferentie van het jonge kind voor met diverse actoren betrokken op de ontwikkeling van jonge kinderen. Een van de thema’s zal specifiek handelen over verontrusting. Het komt hier later nog aan bod, maar in het licht van deze conferentie willen we ook hier breed mobiliseren door ook pediaters, huisartsen enzovoort te betrekken.
Vroegdetectie en alert zijn als kinderen en jongeren betrokken zijn, is natuurlijk ook een zaak voor alle professionelen die werken in en met gezinnen. Daarom zullen we dit ook op de agenda plaatsen van de eerstelijnsgezondheidsconferentie en een duidelijke plek geven in het toegankelijker maken van brede welzijnsdiensten. Hierbij is het van belang ook actoren in de zorg, zoals de huisartsen, en actoren in welzijn, bijvoorbeeld de OCMW’s, te sensibiliseren over hun rol. We plannen ook voor deze groepen immers de mogelijkheid om als aanmelder in de jeugdhulp op te treden.
Naast het belang van de preventie moeten we, als het over jeugdhulp gaat, ook als maatschappij kritisch blijven. We moeten ons de vraag durven te stellen hoe we met z’n allen verantwoordelijkheid dragen over onze kijk op kinderen en jongeren die problemen veroorzaken, voor gezinnen die tijdelijk niet de draagkracht hebben om in te staan voor de opvoeding van hun kinderen enzovoort. Dit is natuurlijk een breed maatschappelijk debat, maar met een enorme impact voor ons allen, actief in de jeugdhulp.
Sta me nu toe om uit de voorbije periode met zowel de analyse gemaakt door de administratie als de signalen van het terrein, die zaken eruit te lichten waarvan we overtuigd zijn dat we het verschil kunnen maken. Ik ga het overzichtelijk doen: we volgen de weg die gezinnen, kinderen en jongeren nu lopen doorheen de hervormde jeugdhulp. We zullen per fase, op basis van de hoorzittingen, de ervaringen van de agentschappen en de commentaren, hierbij duidelijk al een aantal verbeteracties benoemen. Sommige lopen al, andere zullen worden opgestart.
Eerst iets over de toegankelijkheid. Een belangrijke ingreep was en is het opschuiven naar een meer toegankelijke jeugdhulp. We doen dit door de actoren binnen de bredere instap te benoemen en door het niet-residentieel aanbod van Jongerenwelzijn en van het aanbod voor kinderen en jongeren met een beperking rechtstreeks toegankelijk te maken.
Daarnaast breiden we ook de capaciteit binnen de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp systematisch verder uit. We verwijzen naar de recente initiatieven die we namen om het aanbod uit te breiden voor gezinnen met jonge kinderen in een intersectorale aanpak door jongerenwelzijn, Kind en Gezin en met de centra voor geestelijke gezondheidszorg (cgg) als bevoorrechte partners. We merken immers alvast dat een geestelijke gezondheidsproblematiek bij de ouder vaak de oorzaak is tot de uithuisplaatsing. Daarnaast ontsloten we begin dit jaar al de methodiek positieve heroriëntering over heel Vlaanderen en realiseerden we ook binnen het uitbreidingsbeleid voor kinderen en jongeren met een beperking, een versterking van de rechtstreekse toegankelijkheid.
Dit aanbod moet toegankelijk zijn zonder al te zware procedures en kan worden ingezet het dichtst bij de hulpvraag. Het gaat meestal om vormen van ambulante begeleiding of begeleiding aan huis. Voor personen met een handicap werd deze beweging al langer ingezet, voor jongerenwelzijn behoorlijk ingrijpend vanaf begin dit jaar. We merken duidelijk, na zes maanden, een sterke vraag om chaos te vermijden – zoals men dat dan noemt – en de nood aan duidelijke afspraken over regie, over wie de instroom bewaakt en wie het overzicht houdt.
Het is wel belangrijk om te duiden dat het niet klopt als zou er geen enkele vorm van registratie voorhanden of mogelijk zijn. Op basis van een analyse blijkt dat voor alle begeleidingstrajecten, ongeacht of ze rechtsreeks toegankelijk dan wel op basis van jeugdhulpbeslissingen worden opgestart, van private voorzieningen en diensten die door Jongerenwelzijn erkend of vergund worden, de zorgaanbieders in het registratiesysteem BINC (Begeleiding in Cijfers) registreren. Met de herwerkte BINC-applicatie, in gebruik genomen op 1 januari van dit jaar, willen we vanaf volgend jaar in staat zijn om over relevante, inhoudelijke aspecten van de zorg en de doelgroep te rapporteren.
Ook wat betreft het in kaart brengen van de instroom wordt werk gemaakt van een centraal wachtbeheer, op basis van de ervaringen die deze diensten en verwijzers al hebben. Ook voor andere sectoren geldt dat men data registreert. Dat is logisch, aangezien een aantal sectoren ook voor de integrale jeugdhulp al rechtstreeks toegankelijk waren, zoals grote delen van de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning (CKG’s) en centrum algemeen welzijnswerk (CAW’s). Ook binnen het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) wordt de rechtstreeks toegankelijke hulp gemonitord. We moeten natuurlijk een beweging maken om die data zonder al te veel administratieve overlast intersectoraal te ontsluiten.
Naast een eenduidige registratie is het belangrijk, om werkelijk goed toegankelijk te zijn, dat het aanbod ook goed bekend is. In de regio’s wordt daar naarstig aan gewerkt. Er zijn goede praktijken, waarbij de organisaties samen verduidelijken wie welk aanbod heeft. Bekendmaking en positionering van het rechtstreeks toegankelijke aanbod zijn daarbij cruciaal. Wij blijven dan ook verder inzetten op verdere communicatie en vorming.
Kortom, duidelijke intersectorale monitoring en afspraken rond instroom en wachtbeheer moeten we afspreken en uitwerken. De basis is er op dit ogenblik. Regionaal moeten duidelijke afspraken gemaakt worden over hoe dat geconcretiseerd wordt. Als we zien wat de voorzieningen nu al registreren, moeten we op regioniveau komen tot een gedeelde set van een vijftal basisgegevens die tussen de sectoren vergeleken kunnen worden. We houden daarbij ook het overzicht op het niveau van het gezin, zeker voor de ‘multiproblemgezinnen’ is het belangrijk dat we met één duidelijk plan samen met die gezinnen werken.
Duidelijke monitoring en het overzicht bewaren van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp zijn ook noodzakelijk om de actoren in de brede instap meer slagkracht te geven in het uitvoeren van hun opdracht. De laagdrempelige organisaties van de brede instap, de centra voor leerlingenbegeleiding, de centra voor algemeen welzijnswerk en Kind en Gezin kunnen zich dan ook beter organiseren in hun werkingsgebied, zodat het voor de hulpvrager duidelijk is waarvoor ze bij wie terecht kunnen.
Wat die brede instap betreft, willen we ook eens dieper ingaan op de specifieke rol en positie van de CLB’s. Zij zijn een cruciale partner binnen de jeugdhulp. Door hun unieke positie zijn ze zeer laagdrempelig en vindplaatsgeoriënteerd. Na één jaar integrale jeugdhulp is het duidelijk dat dit voor de CLB’s een grote omwenteling is. Dat blijkt uit de signalen, maar ook uit het gebruik van de consultfunctie bij de gemandateerde voorzieningen, het belang van het ondersteuningstraject dat werd opgezet en de bereidheid om mee te denken over die rol op het snijvlak tussen onderwijs en welzijn.
Het is belangrijk om hier te verwijzen naar de keuze om een audit uit te voeren bij de CLB’s, waarbij een werklastmeting ook een van de elementen is. Die audit loopt en moet nog worden opgeleverd. De timing daarvoor is september. De audit zal bijkomend materiaal genereren. Het lijkt ons logisch dat we de resultaten van de audit inwachten, vooraleer we hier veralgemenende uitspraken over doen.
Samen met de minister van Onderwijs en de CLB’s moeten we bekijken hoe de leerlingenbegeleiding in Vlaanderen evolueert, met bijzondere aandacht voor de synergieën tussen onderwijs, welzijn en preventie.
Een volgend punt betreft de problematiek van het omgaan met verontrusting. Met het opschuiven naar een meer toegankelijke jeugdhulp moeten we ook gepast omgaan met een nieuw gegeven: het spanningsveld dat binnen de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp kan ontstaan rond wie de regie voert, wie de verantwoordelijkheid draagt, wie het eerste aanspreekpunt is en wie finaal voldoende doorzettingsmacht heeft om te escaleren. Dat is binnen iedere hervorming van de jeugdhulp, ook internationaal, een zeer cruciaal thema. Ook hier moeten we een doortastend beleid voeren. Vorming en training van alle jeugdhulpverlening is daarbij van groot belang. Dit jaar hernemen we de hervormingscyclus rond verontrusting en zetten we die breed open.
In hulpverleningstrajecten moet van bij de start duidelijk zijn wie verantwoordelijk is voor het kind, de jongere, het gezin. We moeten hier geen tikkertje spelen, maar moeten naar een sluitende en vlotte estafette, met een gezamenlijk doel voor ogen. Verantwoordelijkheid nemen en vertrouwen hebben in elkaars expertise, zijn daarbij doorslaggevend.
We voorzien reeds in een aantal mogelijkheden om die hulpcontinuïteit waar te maken. Cliëntoverleg en bemiddeling zijn daar voorbeelden van, alsook de vertrouwenspersoon. Tijdens de hoorzittingen werden over die mogelijkheden van cliëntoverleg en bemiddeling positieve echo’s opgevangen, op basis van de eerste ervaringen en het potentieel ervan. We stellen vast dat dit tijdens het eerste jaar te weinig gebruikt werd. We moeten investeren in een betere bekendmaking van deze mogelijkheden, zodat ze, waar nodig, snel en gepast worden ingezet. De mogelijkheden zijn er, maar blijven voorlopig dus onderbenut. Sensibilisering en vorming zijn daarbij belangrijk.
Nog even voor alle duidelijkheid: in de meeste trajecten is het bekend, ook voor de cliënt, wie zorgt voor de continuïteit, namelijk degene die het dichtst en het nauwst betrokken is bij het gezin. Meestal zal dat dus de hulpverlener zijn bij wie het gezin of de jongere aanklopte, of die het gezin of de jongere kent of begeleidt.
In meer moeizame trajecten, met breuken, met complexe problematieken waar verschillende hulpverleners bij betrokken zijn, of waarbij hulpverlening tijdelijk niet aanwezig is, moeten we alert zijn dat we, ook in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, werken met een functie die altijd opgenomen en geactiveerd is, een functie die ook gekoppeld is aan duidelijkheid en voldoende doorzettingsvermogen.
Daarvoor moeten we de figuur van wat in het decreet de ‘contactpersoon-aanmelder’ heet, verduidelijken. Het mandaat van de aanmelder moet geëxpliciteerd worden, het moet duidelijker zijn wanneer die opdracht voor de hulpverlener start, wanneer ze stopt en hoelang ze duurt. Zeker in die situatie waar hulpverleners ongerust zijn over de evolutie binnen een gezin, over de ontwikkeling van een kind of over het gedrag van een jongere, moet het net zich sluiten. Het aflijnen van die verantwoordelijkheid is zeer belangrijk om tijdig de stap te zetten naar de gemandateerde voorzieningen.
Dat brengt ons bij een veelgehoord issue tijdens de hoorzittingen en op het terrein: waarom werken met twee gemandateerde voorzieningen? Waarom een vertrouwenscentrum kindermishandeling (VK) en een ondersteuningscentrum jeugdzorg (OCJ)?
We moeten die vraag niet uit de weg gaan in een debat waarin vereenvoudiging en gedeelde zorg de kern van de zaak zijn. Het is zeker waar dat we, gelet op de ervaringen op het terrein, de afspraken over verontrusting beter moeten afstemmen. De theorie klopt, maar vanuit een historisch gegroeide opdracht, verschillen in organisatiecultuur enzovoort wordt eenzelfde opdracht blijkbaar anders ervaren en ingevuld door het werkveld. We merken verschillen, zowel regionaal als tussen de VK’s en de OCJ’s. Duidelijk is dat er een behoefte leeft bij hulpverleners aan een sterke autoriteit die fysiek aanspreekbaar is, ondersteunt, adviseert, een weg mee aflegt, het traject snel overneemt, coördineert en optreedt als we spreken over verontrusting en maatschappelijke noodzaak.
We moeten op het continuüm van wat we ‘actieve bemoeizorg’ kunnen noemen, een performant aanbod hebben voor iedereen. Dit aanbod is aanklampend, het varieert van een zeer toegankelijke en bereikbare consultfunctie over een interveniërende trajectcoördinatie, die snel knopen doorhakt en beslist, als er in het belang van het kind vanuit een maatschappelijke noodzaak moet worden ingegrepen.
Kortom, we moeten voort streven naar een performante ketenaanpak. Dat een dergelijke ketenaanpak werkt, merken we bij lokale good practices zoals CO3, Korte Keten en LINK. Het zijn projecten waarbij Welzijn afstemt met Justitie en Politie. Deze projecten moeten op termijn worden verduurzaamd. Het model van de zogenaamde ‘Family Justice Centers’ kan inspirerend zijn. We moeten ook voor verontrusting aansluiting bij die lokale initiatieven vinden.
Een ketenaanpak houdt natuurlijk in dat we de huidige taakoverlap en kerntaken uitzuiveren binnen de gemandateerde voorzieningen, richting één duidelijke en heldere keten. Het staat vast dat we meer synergieën moeten maken tussen de VK’s onderling –door bijvoorbeeld een meer overkoepelend beleid in een gedeeld organisatiemodel: we spraken ter zake met de VK’s af dat ze zich voor een aantal kerntaken organiseren in één vzw-structuur – en natuurlijk ook tussen de VK’s en de OCJ’s.
We nemen dus die processen rond verontrusting in het bijzonder onder de loep. We stelden hiervoor ondertussen een expert aan, die de komende maanden de dynamiek die speelt in de processen rond verontrusting kritisch zal analyseren. Vanuit die expertise en inkijk worden na de zomer aanbevelingen aangeleverd. Het behoort dus zeker tot de mogelijkheden dat dit leidt tot een hertekening van hoe we omgaan met verontrusting binnen de jeugdhulp en hoe we dit organiseren.
Informatie-uitwisseling is een belangrijk aandachtspunt. Het is evident dat, als we de tussenschotten eruit halen, er moet worden gecommuniceerd met en buiten de vertrouwde wereld van de eigen sector. De jeugdhulp heeft daarenboven een dermate belangrijke functie in het gepast omgaan met verontrusting, dat dit de facto impliceert dat hulpverleners zich moeten kunnen verhouden tot actoren buiten de jeugdhulpverlening, in casu ten aanzien van Justitie en politie. Hier maken we momenteel werk van en dit op basis van recente juridische adviezen, om de instrumenten risico-inschatting en casusoverleg te veralgemenen. De noodzakelijke wijzigingen in de regelgeving zijn voorbereid en worden afgestemd met de betrokken hulpaanbieders en met Justitie. Het is duidelijk dat hierbij de integriteit van het kind en de jongere altijd primeert boven de mate van de ingeschatte vrijwilligheid in de hulpverlening.
Nog een woord over crisis. Soms loopt de spanning binnen gezinnen en bij jongeren zo hard op dat er onmiddellijk nood is aan gericht advies, een korte interventie, een intensieve begeleiding aan huis of zelfs opvang. Vorig jaar kregen de meldpunten crisis bijna 5500 aanmeldingen. Meer dan de helft van die vragen kon door een eerste consult via coaching door de meldpunten opgevangen worden.
Binnen een integrale jeugdhulp moeten we in eerste instantie wel blijven benadrukken dat een centraal nummer in elke regio in Vlaanderen, waar nu iedereen terecht kan, een belangrijke realisatie is van een samenwerkende jeugdhulp. Daarom versterkten we ook prioritair de CAW’s binnen de meldpunten met bijkomende mankracht en zorgden we voor een uitbreiding van het aanbod crisishulp aan huis binnen deze netwerken. Ook moeten we de pool aan beschikbare, gereserveerde opvangplaatsen systematisch vergroten.
Een vraag die herhaaldelijk wordt gesteld, is de vraag naar een eenduidige verklaring voor de stijging van het aantal crisissen de voorbije jaren. Op dit moment zijn er alvast een aantal logische en tastbare elementen die deze stijging kunnen verklaren.
Ten eerste is het belangrijk vast te stellen dat de eerste grote stijging zich al voordeed in 2013, dus nog voor het in werking treden van het decreet betreffende de integrale jeugdhulp. Dat komt doordat die netwerken, die in de periode tussen 2004 en 2008 geleidelijk aan ontstonden, de laatste jaren steeds meer aan bekendheid wonnen.
Ten tweede is het ook belangrijk te melden dat er vroeger geen meldpunten waren, laat staan een geüniformeerde registratie over sectoren heen. We hadden er vroeger, dus voor de crisisnetwerken met een centrale, het raden naar waar of hoeveel gezinnen en jongeren in crisissituaties op zoek waren naar crisishulp.
Ten derde is de stijgende instroom bij de crisisnetwerken een logisch gevolg van de uitbreiding van het aantal aanmelders die voorheen niet konden aanmelden, zoals de jeugdrechters en de gezinnen of de omgeving van de gezinnen zelf. Hierbij speelt ook de positionering van het aanbod van crisishulp aan huis achter het meldpunt mee een rol, gelet dat dit met zich meebrengt dat alle vragen voor deze werkvorm nu moeten worden gesteld als crisisvraag aan het meldpunt, wat voordien niet het geval was. De meldpunten centraliseren dus heel wat hulpvragen die vroeger in verschillende, al dan niet formele, circuits circuleerden.
Wat dat laatste betreft, moeten we toch nog een punt maken over de soms vreemde reacties op het jaarverslag van Jongerenwelzijn. Dat jaarverslag brengt voor het eerst een meer intersectoraal zicht op de jeugdhulp in kaart. Hierbij is het logisch dat niet alle cijfers zomaar kunnen worden vergeleken en is het nog logischer dat het jaarverslag cijfers voor het eerst samenbrengt, die – opnieuw – vroeger verspreid zaten in een kluwen van diverse rapporten. Er zijn verslagen of gegevens die vroeger gewoon niet werden geregistreerd, laat staan gerapporteerd.
Ten vierde hebben alle communicatieacties met betrekking tot het nieuwe decreet de crisisnetwerken opnieuw onder de aandacht gebracht, wat ook mee de toename verklaart, ook al in 2013. De mate van bekend zijn blijkt overigens ook een verklaring te zijn voor de regionale verschillen qua instroom. Die zijn vaak te verbinden met de bekendheid en de organisatie van het meldpunt. Wie zich bijvoorbeeld organiseert op het ontvangen van vragen van de cliënten zelf, zal ook meer vragen van cliënten krijgen. Het klopt echter dat het bijkomend noodzakelijk blijft om een meer kwantitatieve analyse te maken van de aanmeldingen bij de crisismeldpunten in Vlaanderen, en te onderzoeken wat zich in en misschien vooral rond de crisisjeugdhulp afspeelt. We moeten de federale ontwikkelingen van zorgcircuits voor kinderen en jongeren, met op korte termijn de ontplooiing van crisishulp in de geestelijke gezondheidszorg en het aanbieden van outreachende hulp, aangrijpen voor een betere integratie van de integrale jeugdhulp in de bestaande organisatie van de crisishulp. Daarbij moet het zeker wat de crisishulp betreft, de doelstelling zijn om één gezamenlijk meldpunt te realiseren voor de jeugdhulp en de spoedeisende hulp binnen de kinder- en jeugdpsychiatrie. We kunnen ons hiervoor laten inspireren door goede praktijken op het terrein, zoals het Libel-project in Vlaams-Brabant en Crisis kwadraat (C2) in Oost-Vlaanderen. Daarnaast moet er een heldere taakverdeling komen tussen het centrale aanmeldingspunt van de gemeenschapsinstellingen, de crisismeldpunten en het team regie van de toegangspoort voor de snelle opvang van kinderen en jongeren met een hoogdringende hulpvraag. Bij het maken van die afspraken betrekken we ook de jeugdmagistraten.
Misschien dan iets over de intensieve zorg, de residentiële hulp en de toegangspoort. Als het gaat over een situatie waarin voor langere tijd meer ingrijpende residentiële hulp nodig is, al dan niet in een verontrustende situatie, als er met andere woorden voor een kind of een jongere een vorm van residentiële zorg nodig is, dan komen we zeer duidelijk op het terrein van de meest gehoorde kritiek, namelijk de bureaucratisering van die toegang door het installeren van één intersectorale toegangspoort en het gebruik van het A-document. Zoals we in het begin al stelden, moet het zeer duidelijk zijn dat het belang van één gedeeld systeem, dat de toegang regelt tot zeer ingrijpende hulp, essentieel is. We kiezen resoluut voor één systeem, met minder intakes, minder herhalingen, minder overlapping. We maken hierbij gebruik van de mogelijkheden van de digitale gegevensdeling. We kiezen ook fundamenteel voor een duidelijke en verantwoorde visie op de reden waarom we kiezen voor het inzetten van residentiële zorg. Daar geven we niet op toe. In het belang van zowel de cliënt als de maatschappij moeten we vasthouden aan een weloverwogen keuze voor residentiële zorg.
Het A-document en het functioneren van de toegangspoort komen wat ons betreft neer op één zaak: is er voldoende vertrouwen op het terrein dat we die noodzakelijke vereenvoudiging ook kunnen realiseren? Ik denk dat we dat moeten doen. We moeten in eerste instantie op korte termijn kwantitatief bekijken hoe er minder velden, en minder A-documenten tout court, moeten worden opgemaakt en ingevuld. We moeten ons beperken tot het strikt noodzakelijke en overlapping tussen de informatie en de invulvakken vermijden. We starten daarom ook een onderzoek naar het A-document, door het Kwaliteitscentrum voor Diagnostiek. Die vereenvoudiging gebeurt het best samen met de gebruikers en op basis van duidelijke signalen en vragen. We moeten ervan overtuigd zijn dat het lopende remediëringstraject die vereenvoudigingen tastbaar realiseert, waardoor er minder een gevoel van rompslomp en wantrouwen is. We kunnen niet nalaten te verwijzen naar het proces dat binnen de kinderopvang werd doorlopen, en dat vorige vrijdag resulteerde in een reeks aanpassingen van de regelgeving die een serieuze vereenvoudiging betekenen voor de initiatiefnemers. Het mag worden gezegd, en daarover zijn we het, denk ik, allemaal eens, dat de voortgangsgroep binnen de kinderopvang er op relatief korte termijn in is geslaagd een geloofwaardige vereenvoudiging te realiseren. Die remediëring gebeurt ook voor de jeugdhulp en leverde al een aantal tastbare aanpassingen op. Zo werd het mogelijk gemaakt dat meerdere hulpverleners kunnen inschrijven in het A-document. Zo werden ook de brieven vanuit de toegangspoort al voorgelegd aan Wablieft, en worden de procedures voor de versnelde indicatiestelling waar mogelijk afgeschaft.
Daarnaast zal in het kader van de erkenning van de multidisciplinaire teams worden uitgegaan van het principe van vertrouwen geven. Met andere woorden, een verslag van een multidisciplinair team, dat de expertise heeft, houdt al een indicatiestelling in, zodat men de fase van de indicatiestelling in de poort automatisch kan passeren. We installeren gewoon een ex-postcontrole om de kwaliteit te bewaken. Dat moet leiden tot een snellere doorstroom en een constructieve samenwerking, met respect voor ieders expertise. Die beweging is momenteel al voorbereid in aangepaste regelgeving en kan op korte termijn in werking treden.
We koppelen dit aan een nieuwe financiering van de multidisciplinaire teams en voorzien ook in meer flexibiliteit voor intersectorale samenwerking tussen de teams. Daarnaast zorgen we er ook voor dat de actoren uit de geestelijke gezondheidszorg, bijvoorbeeld de kinder- en jeugdpsychiaters, vanuit hun diagnostische kerntaak ook vlot via het A-document kunnen aanmelden bij de intersectorale toegangspoort, zodat de toegang tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp met minder tussenstappen voor de cliënt verloopt.
Daarnaast worden ook de processen in de jeugdhulpregie vereenvoudigd. De aanmelders krijgen meer bewegingsvrijheid bij het afstemmen van vraag en aanbod. De medewerkers van de jeugdhulpregie zullen bij de geprioriteerde complexe hulpvragen een mandaat van toewijzing tot jeugdhulp krijgen. De medewerkers die behoren tot de teams jeugdhulpregie, zullen zich ten volle kunnen concentreren op het efficiënt benutten van de mogelijkheid om hulpvragen te prioriteren. Ze zullen een actieve rol opnemen in de coördinatie van alle partners die betrokken zijn, teneinde een hulptraject te kunnen realiseren voor die kinderen en jongeren met een complexe problematiek.
Het vereenvoudigen van het A-document en de werkwijze in de toegangspoort geven dus een directe impact op het evolueren van de toegangspoort naar een meer dienstverlenend in plaats van een controlerend orgaan. We creëren daarbij ook meer zuurstof voor de medewerkers in de teams, zodat ze zich meer kunnen toespitsen op de ondersteuning en trajectcoördinatie van complexe dossiers, in plaats van wat in de eerste fase werd aangevoeld als louter een controlerende taak.
De toegangspoort als dienstverlenende schakel in de jeugdhulp kan dan ten volle haar rol spelen voor het zo efficiënt mogelijk inzetten van niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.
Ik wil het hebben over pleegzorg als eerste keuze. Als het gaat over het inschakelen, tijdelijk of langdurig, van verblijf, schuiven we als eerste keuze nog altijd varianten van pleegzorg naar voren. Ook hier moeten we werk van maken van de recente hervormingen binnen de pleegzorg zodat ze zo goed mogelijk worden afgestemd met de processen binnen de jeugdzorg. Nu we merken dat het aantal kandidaat-pleegouders in Vlaanderen systematisch stijgt, moeten we deze kans ook grijpen. Dat kan door de expertise van de pleegzorgdiensten zo dicht mogelijk bij de besluitvorming van de toegangspoorten of de jeugdrechter te brengen.
We zijn er ons van bewust dat pleegzorg niet voor iedere residentiële zorgvraag een oplossing kan zijn, maar we moeten het potentieel ten volle benutten.
Wat het functioneren van de toegangspoort in moeilijke tot zeer complexe zorgvragen betreft, horen we unaniem positieve geluiden. De aanpak van de jeugdhulpregie levert resultaten op. De jeugdhulpregie kan intersectorale oplossingen initiëren, al of niet met bijkomende incentives, naargelang de zorgzwaarte. Het feit dat we met het decreet ook voor het eerst inschrijven dat een instantie het mandaat krijgt om toe te wijzen, blijft een belangrijke realisatie. Het kan een sluitstuk zijn dat vroeger ontbrak.
Het feit dat dit zelden of nooit moet worden toegepast, toont opnieuw het engagement en de bereidwilligheid van het terrein om ook voor complexe dossiers mee te zoeken naar oplossingen. We moeten hierbij wel onderkennen dat we ook nog een weg te gaan hebben in het intersectoraal afstemmen van het aanbod. Hierbij moeten we het aantal modules verder reduceren en verstaanbaar maken, zowel naar de vormgeving als naar de financieringstechniek die erachter zit. Initiatiefnemers botsen in de praktijk nog te vaak op sectorale spelregels die combinaties over sectoren heen bemoeilijken. En ook hier is het actieplan jeugdhulp de leidraad voor een andere aanpak. De acties die hierop ingrijpen, moeten leiden tot een vereenvoudiging en tot het mogelijk maken van intersectorale combinaties. Met andere woorden: voorzieningen moeten gemakkelijker en flexibel hun aanbod bij elkaar kunnen leggen om de vraag van een gezin en een jongere te kunnen beantwoorden.
Die afstemming staat ook en vooral in functie van de verstaanbaarheid van de geboden hulp voor gezinnen, kinderen en jongeren en rond hoe we bijvoorbeeld de verschillende kostencomponenten verbonden aan sectorale systemen eenvoudiger maken, zoals hoe we de kinderbijslag, de ouderbijdrage, het zakgeld of bijzondere kosten en dergelijke regelen. Hier is meer uniformiteit noodzakelijk. De vraag van een gezin, een jongere maakt, zoals we allen weten, volledig abstractie van die vaak zeer technische spelregels en terminologie.
Een bijkomende uitdaging is de afstemming tussen de ontwikkelingen binnen de integrale jeugdhulp en de zorg voor kinderen en jongeren met een beperking. Zowel binnen de jeugdhulp als met de persoonsvolgende financiering leggen we decretaal belangrijke principes vast. Voor de jeugdhulp luidt het dat we inzetten op de vermaatschappelijking van de jeugdhulp en het versterken van de eigen krachten van de cliënt en zijn omgeving en dat we cliënten vlot toegang geven tot de jeugdhulp die ze nodig hebben, zowel in het rechtstreeks als het niet-rechtstreeks toegankelijke aanbod. Aanvullend stelt de jeugdhulp zich als visie: “De jeugdhulp vertrekt van de hulpvraag of de hulpbehoefte van de personen tot wie ze zich richt en sluit daar maximaal bij aan.”
De doelstellingen van Perspectief 2020, die de basis vormden van het decreet Persoonsvolgende Financiering, worden als volgt geformuleerd: de regie in handen van de persoon met een handicap leggen en zorggarantie voor de personen met de zwaarste ondersteuningsnoden. In de afstemming van de beide ontwikkelingen is het dus van belang om de gelijkenissen te accentueren in plaats van de verschillen te benadrukken.
Concreet stellen we vast dat binnen de groep van minderjarigen met een beperking het in twee derde van de situaties gaat over kinderen en jongeren die via de toegangspoort een vraag stellen waarbij die vraag geïnitieerd wordt door de omgeving zelf. Met andere woorden: de ouders vinden relatief autonoom en mits eigen regie de weg om hun zorgvraag te formuleren. In een derde gaat het echter over een vraag die geïnitieerd wordt naar aanleiding van een verontrustende situatie of in het kader van gerechtelijke jeugdhulp.
Het spreekt vanzelf dat we met deze vaststelling in de verdere afstemming en de uitrol van de persoonsvolgende financiering voor minderjarigen rekening houden. We opteren hierbij voor één model dat ervoor zorgt dat de eigen regie van de zorgvrager wordt gerespecteerd en dat tegelijkertijd voldoende garanties bevat voor regievoering in geval van complexe zorgvragen, verontrusting en gerechtelijke jeugdhulp.
Dit veronderstelt opnieuw de nodige aanpassingen aan het A-document, de prioriteitstelling van dossiers en de regievoering vanuit het standpunt van de cliënten zelf. Het is belangrijk dat we van meet af aan ook duidelijke afspraken maken over de registratie om het overzicht te bewaren van kinderen en jongeren met een beperking binnen de jeugdhulp. Het is dan ook aan de betrokken administraties en aan de taskforce persoonsvolgende financiering om deze afstemming uit te werken en helder te communiceren in het najaar van 2015.
Het belang van die afstemming ligt ook in een versnelde uitstroom van jongvolwassenen uit de jeugdhulp. Binnen de regelgeving voor minderjarigen met een handicap werden recent een aantal wijzigingen doorgevoerd voor de kwetsbare groep van jongvolwassenen. Het klopt dat zij dikwijls moeilijk aansluiting vinden bij de volwassenenzorg. Door de doorgevoerde aanpassingen wordt het expliciet reglementair verankerd dat personen door een zware zorgbehoefte of schoolloopbaan tot 25 jaar in de minderjarigenvoorziening kunnen worden opgenomen en wordt het mogelijk gemaakt dat zij indien nodig, wegens zware gedragsstoornissen, reeds vanaf 16 jaar kunnen worden opgenomen in een meerderjarigenvoorziening. Daarnaast kunnen jongeren die de voorziening verlaten hebben, daar tot hun 25 jaar weer terecht voor laagfrequente mobiele begeleiding, die hen moet steunen in het zelfstandig functioneren en moet zorgen voor een warme overdracht naar andere welzijnsdiensten.
Vlaanderen zet ook stelselmatig en prioritair in op de uitbreiding van het aanbod voor jongeren en jongvolwassenen met een beperking. Ook met de persoonsvolgende financiering zal de groep jongvolwassenen tot 25 jaar prioriteit krijgen in de gefaseerde uitrol van het basisondersteuningsbudget. De groep komt ook vooraan in beeld bij de toekenning van een persoonsvolgend budget voor niet-rechtstreeks toegankelijke hulp.
Als het gaat over intersectorale afstemming in het belang van de jongere moeten we wijzen op een aantal doelgroepen die bijzondere aandacht vergen, breder nog dan Jongerenwelzijn en het VAPH. De overlap in de groep jongeren die kampen met gedrags- en emotionele problemen en jongeren met autisme is in de praktijk groot. Ze mogen niet tussen wal en schip vallen. Ook het terrein signaleert de zeer diffuse situatie waarin deze kinderen en jongeren soms verkeren.
Het gepaste aanbod mag niet afhankelijk zijn van het toeval. Zowel de kinder- en jeugdpsychiatrie, voorzieningen binnen Jongerenwelzijn als het VAPH zijn bereid verregaande engagementen te nemen om voor deze jongeren een gepast aanbod uit te werken. Het flexibiliseren en mogelijk maken van goede samenwerking moeten we faciliteren. We plannen hiervoor bijkomende middelen om dit mogelijk te maken.
Daarnaast moeten we tot slot nog vermelden dat er, op ons initiatief, momenteel een taskforce autisme loopt die aanbevelingen zal formuleren in het streven naar een autismevriendelijk Vlaanderen, over verschillende levensdomeinen in al hun facetten heen. Eveneens wordt dit thema meegenomen in de werkzaamheden ter voorbereiding van de Interministeriële Conferentie voor Volksgezondheid. Heel concreet, zeker ook voor de jongvolwassenen, is het recente GAUZZ-project (Gedragsstoornissen bij AUtisme met Zware Zorgbehoevendheid), dat we vanuit Vlaanderen mogelijk maakten, een voorbeeld van beloftevolle aanpak. We zullen dit ook moeten bekijken bij de inbedding van de centra voor ambulante revalidatie.
Het voorbije werkjaar was zeer intens voor alle jeugdhulpaanbieders in Vlaanderen. Alles is in beweging, van preventie tot de zorg voor zeer complexe dossiers. De hoorzittingen en de commentaren zetten ook op scherp dat deze hervormingen zich afspelen in een zeer complex landschap met vele actoren en sectoren, maar met allen één doel voor ogen: gepaste hulp en zorg voor kinderen, jongeren en gezinnen. We moeten samen werk maken van een gedeelde visie, van doorgedreven vereenvoudiging en een versterkte samenwerking met vertrouwen voor elkaars competenties. We kunnen dit niet alleen met de Vlaamse partners.
Zoals duidelijk werd gesteld, is het installeren van duidelijke afspraken met de federale sleutelpartners, Justitie en Volksgezondheid, van belang om richting te geven aan de jeugdhulp in Vlaanderen. Daarenboven moeten we ook het herhaaldelijk gesignaleerde capaciteitsprobleem een plaats geven. Een versterkte uitrol van het actieplan jeugdhulp moet hierin richtinggevend zijn. Dat de jeugdhulp in beweging zal blijven, is duidelijk. Er kondigt zich immers nog een belangrijke ontwikkeling aan. Momenteel worden de voorbereidingen getroffen voor een Vlaamse invulling van hoe we omgaan met jeugddelinquentie.
Het spreekt vanzelf dat we ook hier moeten afstemmen met de integrale jeugdhulp en de opportuniteiten moeten benutten om een helder en duidelijk beleid op de kaart te zetten. Heldere aansturing, duidelijke governance en een versterkte rol voor de regio’s, waar de afstemming het dichtst bij het terrein gebeurt, zijn hierbij uitermate belangrijk.
We ronden af met een bijzondere verwijzing naar de jongeren die hier inspirerend getuigden vanuit hun eigen ervaringen in de jeugdhulp. We mogen in dit alles natuurlijk niet vergeten te luisteren naar het gezond verstand en de verfrissende ideeën van hen waarvoor we dit alles doen.
Mevrouw Van den Brandt heeft gevraagd naar de bevraging door ‘Zorg voor veerkracht!’. Ik kan alleen maar zeggen dat we hun enquête moeten onderzoeken en dat ook expliciet zullen doen. Ik hoop dat u een aantal thema’s hebt opgemerkt die we overnemen. We zullen die enquête niet verder verspreiden, maar het belang van die enquête en vooral het feit dat ze wel geloven in de uitgangsprincipes van integrale jeugdhulp, is voor ons relevant. Ze hebben ze trouwens in de commissie voorgesteld.
De heer De Ro heeft een vraag gesteld over de verschuiving van werkzaamheden van de bijzondere jeugdzorg naar de centra voor leerlingenbegeleiding. Ik denk dat het niet zo ongenuanceerd is als uit uw vraag zou kunnen blijken. De expertise van de consulenten en de comités voor jeugdzorg is niet verdwenen. Ze zijn ondergebracht in de ondersteuningscentra jeugdzorg. Het is ook niet zo dat de werkzaamheden van die vroegere comités compleet zijn verschoven naar de jeugdhulp in zijn totaliteit. Wel worden die werkzaamheden voortgezet in een ander en specifieker mandaat. Die OCJ’s hebben dat dan ook. Het is het OCJ dat consult kan verrichten op aanvraag. We hebben ook gemerkt dat de CLB’s daar zeer uitdrukkelijk een beroep op doen. We hebben de CLB’s ook ondersteund om in dit nieuwe landschap integrale jeugdhulp een rol te kunnen opnemen. Dat project was ‘Project Integrale Jeugdhulp voor CLB's Ondersteuning Vlaanderen’ (PICOV). Het project had een aantal doelstellingen: het vergroten van de wederzijdse kennis bij de CLB-sector en de partners integrale jeugdhulp in het kader van de opstart van de poort en de gemandateerde voorzieningen en de CLB’s ondersteunen naar aanleiding van de opstart van die intersectorale toegangspoort. Het was een project voor een bedrag van 375.000 euro. We hebben daarmee in elke provincie ondersteuning kunnen realiseren.
Een aantal vragen heb ik beantwoord bij mijn algemene beschouwingen. Ze hebben ook te maken met het A-document waar zeker de CLB’s ook naar hebben verwezen.
In de periode van 1 maart 2014 tot 1 december 2014 bedroeg het aandeel van het parket in de aanmelding bij de ondersteuningscentra voor de CLB’s 58 procent, het aandeel van de partners binnen de integrale jeugdhulp was 22 procent en dat van de CLB’s 12,6 procent. Het aandeel van partners buiten de integrale jeugdhulp was 12 procent en voor de cliënten zelf was dat 8 procent.
Mijnheer De Ro vroeg naar alternatieve oplossingen voor jongeren in kortverblijf. Ik wil die vraag apart houden omdat ze een beetje buiten dit verhaal valt.
Mevrouw Van den Brandt heeft ook gevraagd naar mijn houding ten opzichte van de Rode Neuzendag. Ik zal met belangstelling op die dag kijken naar uw Rode Neus. Uiteraard heeft VTM met ons contact gehad. De thematiek van geestelijke gezondheidszorg voor jongeren is zeer actueel. U kent de Gids voor kinderen en jongeren. Het geld wordt ingezameld en beheerd door de Koning Boudewijnstichting. Het is positief dat de Koning Boudewijnstichting daarbij betrokken is. We zetten intussen ook volop in op destigmatisering, met name ook naar kinderen en jongeren, om het thema bespreekbaar te maken. Het zal u wel zijn opgevallen dat we met Te Gek!? en de Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid een nieuwe campagne zijn gestart waarvan Selah Sue het boegbeeld is geworden.
Ook in de cgg’s zijn er de voorbije jaren inspanningen gedaan voor de versterking van de jeugdhulp. We zetten nu ook in op de complexe dossiers van jongeren waarvan we hopen dat ook het cgg participeert. We hopen ook dat er nog bijkomende capaciteit kan komen, onder meer door reconversies in de psychiatrie. Ook dat is in de gemeenschappelijke verklaring opgenomen.
De heer De Ro heeft het woord.
Minister, u hebt heel veel elementen van de vraag om uitleg over het verschuiven van de comités voor bijzondere jeugdzorg naar de CLB’s beantwoord.
U hebt gezegd dat de audit van de CLB’s nog loopt. Het zou interessant zijn om die audit niet alleen in de commissie Onderwijs te bespreken. Het zou een ideale gelegenheid zijn om de twee commissies samen te brengen en het rapport daar in primeur voor te stellen zodat we niet via Twitter of persberichten moeten reageren op een werk dat in die sector cruciaal is. Ik zou nog op een aantal vragen uit mijn vraag om uitleg dieper kunnen ingaan, maar ik denk dat de audit heel veel zal uitwijzen. Dan zou er ook een openheid moeten zijn vanuit het ministerie en de minister van Onderwijs en vanuit de minister van Welzijn om, indien nodig, bijsturingen op het terrein aan te brengen.
U bent niet ingegaan op mijn tweede vraag omdat ze er tegenaan leunt, maar toch bijzonder is. Is het effectief zo dat op 1 september de acht internaten met permanente openstelling (IPO’s) van start gaan? In de vorige legislatuur was daar heel wat over te doen. Het GO! heeft zich daar dit jaar goed op voorbereid. Door de recente beslissing van de Vlaamse Regering krijgen ze daar ook wat extra ondersteuning voor. De problematiek die ik in de vraag heb geschetst, is in die zin bijzonder dat men vreest dat ouders die vroeger in de noodinternaten konden rekenen op tijdelijke hulp, door de nieuwe omstandigheden – de opstart van de acht IPO’s en de nieuwe toeleiding – uit de boot zouden vallen. Minister, zijn er voldoende alternatieven voor ouders? Ik heb in uw lange uitleg hier niets over gehoord, maar misschien heb ik het gemist. Zijn er dus alternatieven?
Een ander punt is de rol van pleegzorg. Er is duidelijk gezegd dat naast de IPO’s ook pleegzorg daar een rol te spelen heeft. Daar zijn ook cijfers op geplakt van het aantal plaatsen. Daarom wil ik nog even vragen welke rol pleegzorg kan spelen. Zijn er al resultaten bekend van hoeveel plaatsen, ook voor tijdelijke opvang, er vanaf 1 september gerealiseerd kunnen zijn?
Ik wil tot slot nog even uw punt onderstrepen, minister, met betrekking tot het belang van preventie en vroeg ingrijpen, zeker met betrekking tot de jongste kinderen. Heel wat zorgen proberen we nu op te vangen in de brede integrale jeugdhulp, in de CLB’s, in scholen, met zorgleerkrachten, maar het is cruciaal dat we vroeg ingrijpen in problematische opvoedingssituaties en dat de eerste signalen opgepikt worden door eender wie op het terrein. Iedereen – meerderheid en oppositie – zal met heel veel belangstelling kijken naar de verdere ontplooiing en evolutie in dit dossier in de komende jaren. Want één jaar is inderdaad snel, maar er zijn toch een aantal vragen die gesteld moeten worden.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
De minister heeft al heel veel verteld en op heel veel vragen geantwoord, maar ik heb toch nog een aantal vragen, bedenkingen en opmerkingen.
U begon met te zeggen, minister, dat één jaar wel heel snel is om al een balans op te maken. Dat maakte mij toch wat ongerust. Het is inderdaad misschien wat snel, maar we zitten wel met reële noden en urgenties op het terrein, en we kunnen niet nog vijf jaar wachten om te kijken hoe sommige dingen in de soep draaien. Het is dus snel, maar het is ook nodig dat het zo snel gebeurt. Maar goed, u hebt daarna wel een aantal acties aangekondigd, en zaken waar u verandering in wilt brengen.
Enerzijds zijn we dus te snel na het decreet, maar anderzijds zijn we misschien zelfs te laat, omdat sommige zaken voorspeld werden. Als ik de betogen herlees van de besprekingen van het decreet in commissie en plenaire vergadering, stel ik vast dat er toen een aantal bezorgdheden geopperd zijn – niet enkel door Groen, maar ook door andere partijen – die nu bevestigd worden. Dan denk ik toch dat we die zaken eigenlijk voor een stuk hadden kunnen voorkomen.
Een eerste luik waarop u bent ingegaan, is de toegankelijkheid. U bent begonnen met over de registratie te praten. Een punt dat heel vaak aan bod gekomen is, is dat we veel minder zicht hebben op de wachtlijsten dan voorheen. Er is heel veel van het aanbod van de niet-rechtstreeks toegankelijke naar de rechtstreeks toegankelijke gegaan, en we weten niet hoeveel mensen daar zitten of hoe het met die wachtlijsten zit.
U zegt nu dat er heel veel geregistreerd wordt en dat we van alle diensten, erkend of vergund, de aanmeldingen kennen. Die worden geregistreerd en zitten in de BINC-applicatie. Vanaf volgend jaar zullen we daar rapporten van hebben, zegt u. U zegt ook dat daar een vijftal basisgegevens uit zullen komen. Welk soort gegevens zullen dat zijn? Wat kunnen we verwachten in dat rapport? Is dat vergelijkbaar met het zorgregierapport per module? Op welke manier zal dat naar voren komen?
Als die gegevens er zijn, waarom kunnen we die nu dan niet in kaart brengen? Waarom moeten we een jaar wachten, als die gegevens toch worden bijgehouden? Hoe komt het dat we die niet hebben? Moeten we dat als parlementsleden allemaal schriftelijk opvragen? Dat is op zich jammer, want het zou interessanter zijn als er gewoon een rapport komt.
Ik vind het wel positief dat alles geregistreerd zal worden, rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke, zodat we weten waar de noden zitten. Dat vind ik een positieve zaak. Ik hoop dat dat effectief ook gebeurt, zodat we het verminderen van de wachtlijsten, dat tegen iedereen zijn gevoel ingaat, eindelijk ook in kaart kan worden gebracht.
De heer De Ro heeft al verwezen naar de audit. Hij vroeg of wij als commissie de primeur konden krijgen. Ik zou dat ook zeer graag hebben, maar mijn ervaring leert mij dat daar niet per se altijd op wordt ingegaan. Ik hoop dat uw antwoord toch ‘ja’ is, minister.
De resultaten van de audit komen in september. Wie is die audit momenteel aan het doen? Wat is de opdracht ervan? Wat is de breedte van dat mandaat? Wat is de taakomschrijving? Dat is heel belangrijk om te weten, want in alle eerlijkheid: we hebben de CLB’s hier gehoord, en ik denk niet dat we moeten wachten op een audit om te weten dat zij overbelast zijn. De vraag is hoezeer ze overbelast zijn en hoeveel extra man- en vrouwkracht ze nodig hebben om de enorme breedte aan taken op te vangen. Dat ze overbevraagd zijn, staat als een paal boven water.
U hebt het daarna over verontrusting gehad. Op dat punt had ik wat moeite met uw antwoord. U sprak over een soort taakuitzuivering van de contactpersoon-aanmelder, een verduidelijking van het mandaat. Ik denk dat de problemen die we hier in de commissie gehoord hebben, structureler zijn dan het goed omschrijven van hun taak.
De verantwoordelijkheid die bij hen ligt om een kind blijvend op te volgen, overstijgt voor een aantal mensen hun draagkracht. Zij zijn bereid verantwoordelijkheid te nemen, als ze daartoe ook een mandaat en een opdracht krijgen, en daar ook tijd en ruimte – lees ook: middelen – voor krijgen. Het punt is niet dat het voor hen niet duidelijk is dat ze verantwoordelijk zijn. Het is structureler dan dat. Zij zeggen dat ze die verantwoordelijkheid in de huidige context niet kunnen opnemen.
Een contactpersoon-aanmelder heeft een soort signaalfunctie en kan iets in gang zetten. De CLB’s, Kind & Gezin en de CAW’s zijn met veel meer bezig. En af en toe moeten zij zeggen: met dit kind of met deze context moeten we een traject gaan afleggen. Op dat moment melden zij aan en wordt er vertrokken met een nieuw traject. En op dat moment moeten we een trajectbegeleider hebben, en dat is beter niet dezelfde persoon. Dat is belangrijk om geen afschrikkend effect te hebben, zodat mensen nog willen aanmelden en niet denken: als ik me aanmeld, ben ik verantwoordelijk voor dat kind, want ik weet dat er een capaciteitstekort is, en dus zal ik verantwoordelijk zijn voor een kind dat geen zorg heeft. Het gaat er dus om dat gevoel weg te nemen, zodat die brede instap effectief kan detecteren, preventief werken en signaleren.
Op het moment dat er dan doorverwezen moet worden, moet er een trajectbegeleider komen voor het kind, die dat kind ook effectief verder zal opvolgen. Die taken worden nu te veel vermengd, en daar moeten we van af. Het stond oorspronkelijk in het ontwerpdecreet. Een aantal mensen hebben er tijdens de hoorzittingen op gewezen dat trajectbegeleider toch een belangrijke functie is. Bent u bereid, minister, om opnieuw met die trajectbegeleiders te werken?
De gemandateerde voorzieningen zijn heel veel aan bod gekomen. U zei dat die processen onder de loep worden genomen door een expert. Wie is die expert? Met welk mandaat doet die dat? Na de zomer zouden er aanbevelingen komen. Op zich is het goed dat die signalen onderzocht worden. Het lijkt mij dat u gepast op die signalen reageert, maar mijn vraag is dus wie die expert is en met welk mandaat.
Een volgend thema is crisishulp. U maakte de analyse hoe het komt dat er zo’n toename van het aantal crisisvragen is. De punten die u aanhaalt, zullen wellicht correct zijn, maar ik denk dat u er een paar heel belangrijke vergeet. De elementen die u aanhaalt, komen neer op: als we meer aanbod hebben, trekt dat ook aan. We zijn ons beter gaan organiseren, dus we detecteren beter, dus we registreren beter, dus het stijgt. Dat zal voor een stuk ook waar zijn, maar ik denk dat daarmee niet alles gezegd is.
Ten eerste is de maatschappelijke context, waarbij er heel veel druk op kinderen wordt gelegd, zodanig dat er wellicht meer kinderen in crisissituaties zijn. We mogen dat als hypothese niet zomaar van de baan schuiven door te zeggen dat we beter registreren en detecteren. We zitten reëel met een maatschappelijke context die maakt dat kinderen en gezinnen onder zware druk staan. We moeten ervoor zorgen dat er op tijd, zoals bij een hogedrukpan, stoom kan worden afgelaten, want anders zullen we meer en meer crisissen krijgen. Dat is een fundamenteel maatschappelijk debat, dat ik niet volledig in uw schoenen wil schuiven, maar u hebt wel een bepaalde verantwoordelijkheid op het vlak van detectie en het benoemen van die realiteit.
En ten tweede ben ik ervan overtuigd – en dat bleek ook duidelijk uit de hoorzittingen – dat er meer crisissen zijn doordat het traject voordat iets een crisis wordt, onvoldoende is. Het preventieve werk, het detecteren, het op tijd behandelen: dat is onvoldoende. De wachtlijsten bij de thuishulp zijn enorm. Doordat een kind of een gezin niet op tijd thuishulp kan krijgen, is de kans dat die situatie escaleert, natuurlijk veel groter.
Dat zijn twee belangrijke verklaringen voor het toegenomen aantal crisissen die ik miste in uw uiteenzetting.
U hebt wel gezegd dat u het crisisaanbod optrekt en de CAW’s versterkt met extra mankracht. Wat zijn de aantallen, wat is de timing en over welk budget gaat het?
We moeten voldoende crisisaanbod hebben, maar ook vermijden dat alles een crisis wordt. Er moet vooral voldoende aanbod zijn in het voortraject, in de preventie, om te zorgen voor zo weinig mogelijk crisissen. Eens er een crisis is, moet er voldoende aanbod zijn. Punt. Daar mag geen debat over zijn. Maar crisissen kunnen worden vermeden door het traject ervoor te versterken.
Ik ben blij dat u zegt, over de geestelijke gezondheidszorg, dat we niet kunnen voortgaan met een geïntegreerde jeugdhulpsector en dan de kinderpsychiatrie die daarrond zweeft als een satelliet. Het is absoluut waar dat die meer op elkaar moeten worden afgestemd. Hebt u overleg gehad met federaal minister De Block om dat waar te maken en op korte termijn reële stappen vooruit te zetten?
De toegangspoort moet minder een controlemechanisme zijn en meer een begeleidingssyteem, zegt u. Die filosofie wil ik absoluut ondersteunen. Die toegangspoort moet dienstverlenend zijn, niet controlerend. Ik ben blij dat u stappen wilt zetten, ik ben nog niet overtuigd dat de stappen die u zet, dat ook zullen bewerkstelligen. Als u het A-document behoudt, op die bureaucratische manier, ook al gaan er minder velden in zitten, blijft het een papieren aanmelding.
Mensen hebben hier gezegd dat je bij een indicatiestelling vertrekt van wat er misloopt, maar dat er nood is aan een ondersteuningsplan voor een kind, op basis waarvan een hulptraject wordt opgezet. Ik ben blij met de richting die u uitgaat, maar we moeten er veder in gaan en het concept van een A-document verlaten. We moeten kijken hoe we de praktijk van multifunctionele teams die een ondersteuningsplan opmaken, kunnen gebruiken als vervangend systeem. Inderdaad, eens een multifunctioneel team bepaalt welk traject een kind nodig heeft, moet dat niet nog eens worden gecontroleerd door de toegangspoort. Daar ben ik het mee eens.
Als u stelt dat de hulpregie moet prioriteren, zeg ik: nee, er moet genoeg aanbod zijn. Eens je zo’n traject hebt afgelegd en een multifunctioneel team zegt dat een kind een bepaald traject nodig heeft, kun je niet meer prioriteren wie het het hardste nodig heeft, want dat gaat in tegen de basisvisie. Voor kinderen worden doorverwezen, wordt er al preventief gewerkt. We moeten zorgen voor voldoende capaciteit, en niet de schaarste verdelen. Het principe van prioriteren moet zo min mogelijk worden gebruikt.
Als het gaat over aanbod, zitten we bij de capaciteit. In elke getuigenis is aan bod gekomen dat men niet voort kan als er geen plaats is. Het plaatsgebrek is een van de grootste problemen. U wilt gaan naar een versnelde uitrol van het actieplan. Dat vond ik vaag. Wat zijn de exacte groeipaden voor de verschillende deelelementen en welk budget staat ertegenover? Bij de begrotingscontrole hebben we dat niet gevonden, ik ga ervan uit dat de regering nu toch beslist om extra middelen uit te geven aan die versnelde capaciteitstoename. Dat is broodnodig en urgent. Het kan geen twee jaar wachten, het is nodig vanaf morgen.
U eindigt door te zeggen dat we meer moeten luisteren naar de jongeren. Dat is mooi. We zijn allemaal stil geworden van de getuigenissen die de jongeren hier zelf hebben gegeven. Cachet levert prachtig werk. Maar ik zie niet hoe zij zijn betrokken in de trajecten die u geeft. Als we meer naar hen moeten luisteren – en dat is absoluut nodig –, moeten we hen veel actiever en concreter betrekken. Hoe wilt u dat doen? Op welke manier gaat u de jongeren uit de jeugdhulp betrekken bij uw beleid? Hoe kunnen zij adviserend een stem krijgen, effectief inspraak krijgen en mee het beleid vormgeven? Ze hebben bewezen dat ze over voldoende expertise beschikken om dat waar te maken.
U neemt de enquête Zorg voor Veerkracht mee. Het is uiteraard positief dat u de resultaten au sérieux neemt. Maar u wilt het niet verspreiden, en dat vind ik jammer. Ze geven zelf de beperkingen aan van de enquête. Die heeft een andere impact als ze niet vanuit de administratie wordt verstuurd. De waarde van de antwoorden zou veel sterker zijn als de administratie deze enquête – eventueel licht aangepast – naar heel de sector zou sturen, de resultaten wetenschappelijk zou verzamelen en opvolgen. Het kan zelfs regelmatig gebeuren, zodat we goede feedback krijgen van het veld op ons beleid. Het hernemen van de enquête is de moeite waard, jammer dat u dat niet wilt doen.
We vinden Rode Neuzen allemaal een goede actie. Ik ben er oprecht blij mee, ook het werk van Selah Sue is van onschatbare waarde. Het taboe doorbreken en het bespreekbaar maken van geestelijke gezondheidszorg bij jongeren is heel belangrijk. Maar eigenlijk is die actie een blaam voor uw beleid. Zij doen ook een inzamelactie omwille van het capaciteitsgebrek in de geestelijke gezondheidszorg voor jongeren. In Vlaanderen anno 2015 zou het niet mogen dat jongeren met geestelijke gezondheidsproblemen afhankelijk zijn van een aanbod op basis van benefietacties.
Er moet voldoende aanbod zijn. We hebben acties in de media nodig om te sensibiliseren. Maar dat we hen nodig hebben om budget te verzamelen, vind ik confronterend. Het is een verdoken statement tegenover de regering, die er niet in slaagt om voldoende capaciteit te creëren in de centra voor geestelijke gezondheidszorg en voor psychische hulp. Op welke manier zult u zorgen voor meer capaciteit in de geestelijke gezondheidszorg voor jongeren en op welke termijn? Hoe wilt u de wachttijden omlaag krijgen en de wachtlijsten wegwerken?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, ik ben gematigd en afwachtend tevreden. Ik hoor dat u belangrijke, fundamentele bijsturingen aankondigt. Ik wil nog enkele suggesties doen, maar op vele domeinen waarover is gesproken in de hoorzittingen en waarbij er een zekere consensus bestond dat er verbetering nodig was, blijkt u die boodschap wel gehoord te hebben.
We zijn de reeks hoorzittingen gestart met een toelichting van de administratie. De essentie was, kort door de bocht: met wat meer vertrouwdheid in het nieuwe systeem en wat vorming zal het wel lukken. Waar er nu nog wrevel is, gaat het misschien gewoon om algemene angst voor verandering. Gelukkig hadden we de hoorzitting. Ik denk dat u dat achteraf bekeken ook een goede zaak vindt, omdat u de geluiden uit het veld ook zelf hebt kunnen horen, die helemaal tegengesteld waren aan het geluid van de administratie. Dat is wel verontrustend.
Minister, uw administratie zou beter dan wie ook moeten weten wat leeft en hoe het decreet in de praktijk soms wel en soms niet de doelstellingen bereikt. Zodat u dat ook zelf weet, en niet een hoorzitting nodig hebt om bijsturingen te doen. Ik ben blij dat u daarnaar hebt geluisterd en dat u die openheid hebt getoond, maar ik vind het onbegrijpelijk dat een administratie van het kaliber van de uwe niet in staat was om die geluiden van het veld zelf op te vangen. Als mevrouw Van den Brandt voorstelt dat u een bevraging moet doen, lijkt me dat op meerdere domeinen nuttig. Als een administratie de toestand niet correct kan inschatten, is het interessant om rechtstreeks bij mensen in het werkveld te rade te gaan.
Dat is dus toch een eerste, zeer duidelijke vraag: hoe kan het dat men daar totaal niet van op de hoogte was, dat men een totaal ander verhaal leek te vertellen, en hoe wilt u dat in de toekomst vermijden?
Ik ben erg blij dat u elke zorgvraag in de toekomst zult laten registreren. Ik dring daar al een tijd op aan. Als u wilt weten waar in uw beleidsdomeinen er extra noden zijn, waar bijvoorbeeld de nood aan extra capaciteit het grootst is, dan moet u immers natuurlijk een zicht hebben op de vragen, ook van de rechtstreeks toegankelijke hulpverlening. Het is dus goed dat dit wordt geregistreerd.
Ik wil u daarnaast echter ook het volgende vragen. U weet vandaag al – en wij weten natuurlijk ook, zij het dat dit een beetje disparaat is – dat er hier en daar in de rechtstreekse hulpverlening behoorlijke wachtlijsten zijn. Dan druk ik me voorzichtig uit. Een aantal voorzieningen waarbij men terechtkan voor rechtstreekse hulpverlening moeten tijdelijk werken met een aanmeldingsstop, met quota. Wachttijden voor thuisbegeleiding lopen op, tot tussen de twee en de vijf jaar. Centra voor geestelijke gezondheidszorg hebben een aantal maanden een aanmeldingsstop. Dan weet u dat er een probleem is. Het is toch ook belangrijk dat u, gelijktijdig met die aankondiging dat u gaat registreren, in een soort meerjarenbegroting ook een perspectief geeft, een groeipad. Ik denk niet dat de oppositie verwacht dat u erin kunt slagen om plotsklaps al die wachttijden weg te toveren. Dat begrijp ik wel. Dat moet echter wel de doelstelling zijn. Als een kind met een gebroken been op de spoeddienst aankomt, dan zeggen wij ook niet: we hadden geld om 50 kinderen met een gebroken been te helpen, u bent nummer 51, kom volgend jaar eens terug. Nochtans wordt dat voor geestelijke gezondheidszorg als aannemelijk beschouwd in deze maatschappij.
Ik denk dat u zelf wel de nood aan ingrijpen erkent als er ook op dat vlak iets fout loopt, maar het is natuurlijk ook belangrijk dat u niet enkel weet waar de noden zijn, maar ook een groeipad uittekent. Ik zeg dat aan u, maar vanzelfsprekend is dat een oproep aan de voltallige meerderheid. Ik begrijp ook dat u bij begrotingsbesprekingen de steun van elke groep binnen de regering nodig zult hebben om daadwerkelijk een belangrijk groeipad vast te leggen. Dat neemt niet weg dat ik die oproep wil doen, omdat ik denk dat u aan die gegevens, die we nu disparaat, maar binnenkort volledig hebben, een groeipad moet kunnen koppelen als u die bijsturingen op enige geloofwaardige manier ook effect wilt laten hebben op het terrein. Als men immers met die lange wachttijden blijft zitten, dan zal het natuurlijk moeilijk zijn om, ondanks de bijsturingen die u doet, toch meer perspectief te geven aan kinderen en jongeren en hun ouders.
Ik vraag dus ook dat men eventueel een aantal dingen opnieuw zou bekijken. Zo hoorden we dat de wachttijden bij de thuisbegeleidingsdiensten voor autisme twee à vijf jaar bedragen, en dat er hier en daar ook aanmeldingsstops gelden. Nochtans hebben die diensten al het signaal gekregen dat ze ook in 2016 geen uitbreiding mogen verwachten. Deze hoorzittingen, samen met het feit dat u toch meer gegevens bij elkaar hebt kunnen leggen, gegevens die blijkbaar niet voorhanden waren bij uw administratie, zouden toch voldoende redenen moeten kunnen zijn om ook aan uw collega’s voor te stellen de budgetten zo bij te stellen dat u wel in staat bent ter zake ook al in wat uitbreiding te voorzien in 2016. De noden zijn immers groot.
U gaat de crisismeldpunten versterken. Ik neem aan dat dit in lijn is met wat u eerder daarover hebt aangekondigd. Ik vond het een beetje ongelukkig dat u stelde dat er misschien meer aanvragen zijn omdat er meer bekendheid is. Ik leid daaruit af dat die mensen vroeger misschien in andere circuits terechtkwamen en ook niet noodzakelijk werden geholpen. Dat antwoord bevredigt me natuurlijk niet helemaal. Als er ook vroeger mensen niet werden geholpen, maar het toen gewoon minder opviel, dan is het erg goed dat men nu op zijn minst een centraal punt heeft waardoor het begint op te vallen als het fout loopt. In die zin zal dat ook duidelijker worden met die centrale wachtregisters. Toch zou ik het niet als een bemoedigend antwoord willen beschouwen dat er vroeger ook een probleem was. Het gaat immers toch om kinderen of jongeren die hier en daar een nacht moeten doorbrengen in omstandigheden die echt niet aan hen zijn aangepast, zoals in een cel. Dat willen we natuurlijk niet meer meemaken. We hopen dat crisissen steeds meer kunnen worden vermeden door de rechtstreeks toegankelijke hulpverlening te versterken. Ook in dat crisisbeheer staat of valt alles dus met de mate waarin hulpverlening, het weze rechtstreeks toegankelijk, het weze niet rechtstreeks toegankelijk, werkelijk ook bereikbaar is en voorhanden is voor die jongeren. Zo niet zullen steeds meer jongeren die in theorie eigenlijk een beroep zouden kunnen doen op rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke hulpverlening, toch via de crisishulp binnenkomen, om de eenvoudige reden dat ze anders niet meer binnen geraken. Dan krijg je natuurlijk ook een vertekend beeld bij die crisissen. Niet elke crisis zal een ‘echte’ crisis zijn, althans toch geen oorspronkelijke crisis. Er zullen er gewoon bij worden gecreëerd.
Ik ben deels tevreden met wat u zei over de vereenvoudiging van procedures en regels, en het A-document. Ik ben blij dat u de toegangspoort minder controlerend wilt maken. Ik ben ook blij dat u het A-document zelf ook bestempelt als te tijdrovend. Aan het begin van de hoorzittingen werd hier en daar nog geopperd dat mensen misschien onvoldoende vertrouwd waren met het document, dat ze vooral wat meer opleiding nodig hadden. Dat is natuurlijk onzin. Die mensen zijn zeer vertrouwd met wat ze doen. Alleen is het voornaamste probleem dat elk uur dat ze besteden aan het invullen van die documenten, een uur is dat ze niet meer aan die jongeren kunnen besteden. Dat lijkt me eigenlijk het grote drama. In de sector zegt men het gevoel te hebben dat men daar veel tijd mee verliest, die men ook anders had kunnen besteden. Soms worden ze achteraf dan ook nog eens terug naar af gestuurd, terwijl ze bijvoorbeeld met een multidisciplinair team hebben gewerkt. Ik ben zeer blij dat u zegt dat sommigen dan ook die stap zullen kunnen overslaan, dat u vertrouwt op die expertise op het terrein, in die multidisciplinaire teams. Dat vertrouwen ontbrak immers wat in de huidige procedure. Mensen in de sector hadden het daar moeilijk mee, als signaal naar henzelf, als een gebrek aan erkenning voor hun expertise, maar ook omdat ze zo minder tijd hadden voor kinderen en jongeren. Het is goed dat u dat wilt herstellen. Ik kijk natuurlijk uit naar de manier waarop u dat doet. Ik hoop dat die vereenvoudiging voldoende drastisch is en dat het vertrouwen dat u in de sector zult stellen, voldoende groot is.
Dat geldt ook voor de flexibiliteit van de jeugdhulpmodules. U zegt dat op intersectoraal vlak te zullen bekijken. Dat is goed, maar misschien zult u iets meer vertrouwen moeten stellen in de hulpverleners, bijvoorbeeld als het gaat over de vraag hoelang een jongere een bepaalde begeleiding nodig heeft, om niet altijd de passe-partout van de module toe te passen. Soms weet men vooraf dat een kortere duur voldoende kan zijn. Soms weet men ook dat het langer zal moeten duren. Die flexibiliteit van jeugdhulpmodules kan, denk ik, nog op meerdere manieren worden aangepast dan louter via dat intersectorale aspect dat u aanhaalt. Het is echter goed dat u ook dat zult bekijken.
Wat de OCJ’s betreft, blijf ik nog een klein beetje op mijn honger, maar misschien is dat omdat u ook nog wacht op het rapport dat in het najaar wordt voorgesteld. Ik vond u wat dat betreft nog veeleer vaag. Het belangrijkste probleem ter zake lijkt me dat er nu sprake is van rolverwarring. Er wordt heel veel verantwoordelijkheid gelegd bij de voorzieningen als het gaat over omgaan met verontrusting. Het OCJ is voor hen soms moeilijk bereikbaar, moeilijk te betrekken ook. Die voorzieningen hebben het gevoel dat ze veeleer moeten verantwoorden waarom ze de hulp inroepen van het OCJ, veeleer dan dat het OCJ daadwerkelijk intervenieert in die verontrustende situaties. Daardoor doen ze natuurlijk steeds minder een beroep op dat OCJ, of hebben ze die neiging. Men is immers enerzijds bang het vertrouwen te verliezen van het gezin waarin men intervenieert, en anderzijds toch geen echte hulp van dat OCJ te krijgen. Aan die rolverwarring moet dus iets worden gedaan. Op dat vlak – ik heb dat niet zozeer gehoord op andere domeinen – pleiten veel hulpverleners eigenlijk voor een systeem dat veeleer lijkt op het vroegere systeem, waarbij er toch duidelijkere afspraken waren over die rollen en niet alles bij de voorziening zelf werd gelegd, waarbij die voorziening bijna alleen wordt gelaten.
Ik ben erg blij dat u zegt dat de integriteit van het kind opnieuw prioriteit zou moeten krijgen ten opzichte van de vrijwilligheid. Ik vind die vrijwilligheid immers een begrip dat nog wat definiëring behoeft. Als bijvoorbeeld ouders weliswaar naar een afspraak komen, maar niet resultaatgericht werken, dan meen ik dat je na een tijd niet meer zomaar kunt spreken van vrijwilligheid, die dus moet primeren op de integriteit van het kind. U lijkt ter zake een andere belangenafweging voorop te stellen. Daar ben ik blij mee. Ik kijk heel erg uit naar de concrete manier waarop u dat zult doen. Dat lijkt me in ieder geval zeer noodzakelijk.
Dan zijn er nog een aantal andere suggesties over jeugdhulp, die werkelijk meer op maat van de jongere moet zijn. U komt aan de eerste tegemoet. Het jargon is te technisch, te moeilijk, te ingewikkeld. Dat u daarover met Wablieft gaat spreken, lijkt me een prima idee.
Er zijn hier nog enkele vragen een paar keer aan bod gekomen, waarop u nog niet ingaat. Misschien wilt u dat wel doen. Misschien is het gewoon nog niet aan bod gekomen. Zo is er de trajectbegeleider, degene die het kind of de jongere bijstaat doorheen heel het traject. Het is echt goed dat iemand het verhaal van het kind kent, het dossier kent, het kind of de jongere mee kan begeleiden doorheen heel het traject. Dat hebben we ook gehoord van de jongeren die vroeger uit de jeugdhulp zijn gekomen. Er moet een vertrouwenspersoon zijn.
Ze moeten telkens opnieuw hun hele verhaal doen aan wildvreemden. Daarom is het voor hen belangrijk dat iemand hen het hele traject kan volgen en helpen. Dat is ook niet onbelangrijk omdat veel van die kinderen helaas al grote teleurstellingen hebben gekend. De mensen die in feite zorg voor hen hadden moeten opnemen, hebben dat niet zo goed gedaan. Het is goed dat een professioneel die aan een kind wordt gekoppeld op jonge leeftijd, dat kind blijft volgen om te tonen dat duurzame relaties in zorg wel degelijk bestaan.
Een tweede suggestie vanuit die groep was om werk te maken van de moeilijke overgang naar volwassenheid. U bent daar wat op ingegaan rond personen met een beperking: wat na hun 21e verjaardag? Jongeren worden op hun 17e gevraagd om alleen te gaan wonen; men gaat ervan uit dat ze op hun 18e alles alleen kunnen. Ze vragen zelf om dat geleidelijker te laten verlopen. Ze willen best vroeg starten, maar toch nog iets hebben om een beetje op terug te vallen, zeker als ze nog studeren. Ze staan soms snel volledig alleen; ze verkiezen een zachte overgang. Dat kan misschien niet van vandaag op morgen, maar dat zou een zeer nuttige uitbreiding kunnen zijn van uw beleid.
Samengevat, ik ben erg blij dat u erkent dat belangrijke bijsturingen nodig zijn. Ik ben blij dat de meerderheid ruimte heeft willen maken voor de hoorzittingen. Het was een vraag vanuit de oppositie, maar de meerderheid moet zelf in staat zijn om dat soort gesprekken aan te gaan met mensen vanuit het veld.
Ik kijk uit naar de meer concrete uitwerking van de aanpassingen. Ik hoop dat u ook met de bijkomende suggesties iets zult doen. Tot slot, erg belangrijk, daarmee zal veel staan of vallen, is dat u meer perspectief kunt bieden aan degenen die vandaag wachten, of die morgen op de wachtlijst komen. Dat is budget. Deze regering moet centen op tafel leggen voor uw prioriteiten. U hebt onze steun vanuit de oppositie.
De heer Parys heeft het woord.
Voorzitter, minister, we hadden op basis van de hoorzittingen en van onze eigen analyses drie grote werven naar voren geschoven inzake integrale jeugdhulp: complexiteit, capaciteit en mentaliteit. Betreffende complexiteit hebben we inderdaad gezegd dat het aanmeldingsdocument eenvoudiger moet, dat we weer vertrouwen moeten geven aan de hulpverlener om de zorgvraag te formuleren. We moeten helderder communiceren. Als we de administratie terugdringen kunnen we ook met de tweede werf, een verhoogde capaciteit, een deel van het antwoord bieden. We vonden het heel belangrijk om naar onszelf en naar de sector te kijken.
Bij de instroom moeten we ons afvragen waarom het aantal jongeren in de jeugdzorg op zo korte tijd meer dan verdubbeld is. We moeten naar de sector zelf kijken inzake beroepsgeheim en de politie betrekken als een mogelijke partner. Als beleidsmakers moeten wij ervoor zorgen dat er niet opgetreden wordt als het niet nodig is en dat via een positief heroriënteringsproject verdere hulpvraag vermeden kan worden.
Dat waren voor ons heel belangrijke punten. U zult begrijpen dat wij blij zijn met uw aankondigingen hier vandaag. U hebt echt geluisterd. Er is echt openheid bij u en uw kabinet ten opzichte van wat hier verteld is de voorbije weken. Ik ben ervan overtuigd dat dit een goede basis is om op verder te werken, een basis om de integrale jeugdzorg verder uit te rollen, om die principes waar iedereen achterstaat, alle politieke partijen, maar ook de hulpverleners die hier in de hoorzittingen aan het woord zijn geweest, te realiseren. We moeten hen zo snel, zo goed en zo adequaat mogelijk bij de jongere brengen die een hulpvraag heeft.
Minister, ik ben onder de indruk van uw antwoord. Ik vind het fantastisch positief dat het parlement en de regering op deze manier een decreet kunnen evalueren en bijsturen. Het zal nu zaak zijn om de aankondigingen die u vandaag hebt gedaan, ook op het terrein te zien. Dat zal niet eenvoudig zijn. Het zal niet alle dagen zonder slag of stoot gaan. Het is wel een signaal, niet alleen in dit parlement, maar ook naar de sector, dat er naar hen wordt geluisterd, dat er een antwoord wordt geformuleerd op hun vragen. Ik heb bij de oppositie ook zeer positieve geluiden gehoord. Dat we er allemaal samen voor kunnen zorgen dat jongeren opnieuw centraal staan. Dat we sneller en beter hulp kunnen bieden, en daarvoor hebt u zeker onze steun.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Voorzitter, minister, ik zal slechts een algemene tussenkomst houden. Ik kijk eens rond en ik denk dat ik een van de weinigen ben die in de commissie zat toen we het decreet integrale jeugdzorg hier hebben behandeld en goedgekeurd. Ik weet dat er toen ook heel wat scepticisme was. Ik weet dat er ook veel bereidheid was en overtuiging dat we, zoals de minister zei, de Rubicon over moesten, dat we keuzes moesten maken, dat we niet ter plaatse konden blijven trappelen.
De keuze is gemaakt met een heel uitvoerig decreet, gemaakt met een transitie waarvan we beseften dat ze enorm was. Wij zijn niet of veel minder vertrouwd met de dagdagelijkse werking op het terrein en hebben de transitie misschien zelfs minimaal ingeschat. We waren er toen ook van overtuigd dat er wellicht een aantal bijsturingen zouden zijn en dat we de openheid moesten hebben om een grondige evaluatie te maken na een bepaalde periode, en dat er kinderziektes zouden zijn, dat er meer fundamentele problemen zouden zijn waar we bijsturing zouden moeten doen.
We hebben de evaluatie hier al snel gemaakt. Een aantal pijnpunten zijn wellicht ook nog pijnpunten van de transitie op zich en zullen mogelijk nog verder een oplossing kennen. Een aantal pijnpunten die hier werden aangehaald, waren heel terecht. We hebben hier dadelijk, vanaf de eerste hoorzitting, allemaal gezegd, vanaf het moment dat we de mensen van jongerenwelzijn hebben gehoord, dat er bijsturingen moesten gebeuren. Ik hoor het hier van alle fracties: iedereen is blij dat u die bijsturingen gaat doen, minister.
Voor ons is het belangrijk dat die gedeelde zorg benadrukt blijft. In de vorige legislatuur hebben we in de commissie Jeugdzorg de beleidsnota gemaakt. We vertrokken vanuit het idee: de zorg voor onze jeugd, vooral de kinderen en jongeren in probleemsituaties, is een zorg van iedereen; het is geen zorg die thuishoort in een hoekje van professionelen; het is een zorg van de hele maatschappij en van alle beleidsdomeinen.
We willen dat blijven onderstrepen. Het blijft voor ons ontzettend belangrijk dat we, waar we kunnen, in eerste instantie werken aan preventie en proberen te voorkomen dat kinderen en jongeren in de problemen geraken. Als dat toch zo zou zijn, moeten we proberen zo subsidiair en laagdrempelig mogelijk in te grijpen.
Minister, u hebt een aantal elementen opgenoemd waar er zeker zal worden bijgestuurd. Ik denk dat we vanuit deze commissie de meeste daarvan kunnen onderschrijven en een aantal kunnen oplijsten.
Wat voor ons belangrijk is, is bijvoorbeeld het element transparantie. Waar vinden ouders, kinderen en jongeren hun weg naar de hulpverlening? Het moet duidelijk zijn, en duidelijker dan het vandaag is. Als jeugdhulpverleners soms nog last hebben om hun weg te vinden, hoe is het dan voor kinderen en jongeren zelf? Het is belangrijk dat het gemakkelijk toegankelijk is. Er moet een duidelijk traject voorhanden zijn. Over het A-document hebben we het hier al heel vaak gehad.
Het zal een moeilijk evenwicht blijven tussen het verzamelen van alle nodige informatie en het oplijsten ervan zodat een verhaal niet telkens opnieuw moet worden verteld en er geen overbodige administratie moet worden verricht.
Minister, u hebt verder gezegd dat er rond de toegangspoort, het OCJ en dergelijke, een aantal vereenvoudigingen aankomen. Dat vinden we absoluut noodzakelijk. We kunnen het alleen maar onderlijnen.
Naast transparantie is vertrouwen belangrijk. Hoe kunnen we die kinderen, die jongeren en hun ouders vertrouwen geven? Vertrouwen heeft voor ons te maken met een jeugdhulp die oplossingsgericht werkt, die oplossingen biedt. We kunnen er niet naast dat een voldoende aanbod in verschillende segmenten daarvan deel uitmaakt.
Voor ons is een jeugdhulp die vertrouwen geeft, een jeugdhulp die dicht bij de context werkt. Je kunt geen bruuske breuklijnen hebben tussen een genormaliseerde situatie, de nood aan jeugdhulp en dan terug naar een situatie zonder enige jeugdhulp of opvolging.
Vertrouwen betekent voor ons ook een jeugdhulp die een gezicht heeft. Daarmee bedoel ik dat we duidelijkheid moeten creëren over de persoon van de eerste aanmelder. Minister, u hebt gezegd dat daarvan werk wordt gemaakt. Wie is dat? Die vertrouwenspersoon moet zeker veel meer worden bekendgemaakt. Er moet vorming rond gebeuren. Dat lijkt ons absoluut noodzakelijk.
Vertrouwen geven, betekent voor ons ook veiligheid creëren, een veilige omgeving voor al die kinderen en jongeren die zich in een probleemsituatie bevinden, om welke reden dan ook. Die veiligheid moet worden gecreëerd in het belang van die kinderen. Ik denk dan aan de discussie tussen vrijwilligheid en gedwongen hulpverlening. Daarin moet duidelijkheid komen. We hebben gehoord dat die duidelijkheid er niet altijd is. Die moet er voor ons absoluut komen. Vrijwilligheid is niet vrijblijvend. Het is niet omdat mensen zeggen dat ze willen meewerken, dat die medewerking ook voldoende is in het belang van het kind. Ik denk dat we moeten tegemoetkomen aan de noodkreet die we daarover hebben gehoord.
Ik verwijs ook naar het knipperlichtensysteem dat was opgenomen in de beleidsnota rond de commissie Jeugdzorg. Als er bij verschillende diensten of hulpverleners bepaalde signalen zijn, hoe geraken die signalen op een bepaald moment bij elkaar zodat vanuit hulpverlening kan worden geoordeeld dat er meer grondig moet worden ingegrepen of dat meer aanklampende of gedwongen hulpverlening nodig is?
Tot slot wil ik ook de vraag stellen naar aandacht voor continuïteit tussen de verschillende fases in de hulpverlening. Er is nu een decreet rond de jeugdhulpverlening. Er zullen een aantal bijsturingen gebeuren. Er moet voldoende aandacht zijn voor de overgang van het kind of de jongere naar de volwassenheid. Die overgang mag niet te bruusk zijn.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Minister, u hebt het over vereenvoudiging en het geven van vertrouwen aan de expertise, met enkel ex-postcontrole wanneer het werkveld een bepaalde indicatiestelling heeft gedaan. Dat klinkt ons als muziek in de oren. Het is bijzonder belangrijk en goed.
Minister, we hebben meermaals gehoord dat de Protocols van Moed en andere projecten op het veld als heel waardevol worden aangewezen. U zegt dat die moeten worden geïmplementeerd en dat we daarmee moeten voortwerken. Daar zijn we ook blij mee. Wij willen dan ook graag aandringen op een vlugge implementatie. Wat is de timing?
Er is mij nog iets niet echt heel duidelijk in uw verhaal. U zegt een aantal keer terecht dat de regie moet worden verduidelijkt. Er moet duidelijk worden gemaakt wie de verantwoordelijkheid neemt. In de hoorzittingen hebben we gemerkt dat dit inderdaad een pijnpunt was, dat de verantwoordelijkheid bleef zitten bij de aanmelder, dat het soms heel lang duurde en dat er reticentie was. Kunt u dat meer verduidelijken?
Ten slotte wil ik iets aanhalen dat ik gemist heb in uw toelichting. In de hoorzittingen zijn er heel wat opmerkingen gemaakt over het aantal overlegmomenten die er zijn geweest. Er was een vraag naar minder en efficiënter overleg.
De heer Hendrickx heeft het woord.
Voorzitter, ik heb een meer specifieke vraag.
Minister, ik heb u in uw zeer interessante uiteenzetting horen vermelden dat we in het kader van die integrale jeugdhulp gaan naar nieuwe afspraken met het gerecht en met de politie. Mijn vraag om uitleg is hieraan gekoppeld. Ze gaat over de bedelproblematiek, vooral met minderjarige kinderen, net niet of net wel schoolplichtig.
In hoeverre is er bij de hulpverleners van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, politie en/of andere hulpverleners of sociale begeleiders voldoende kennis over de mogelijkheden om de kinderen die bij bedelpraktijken worden ingezet, effectief te beschermen? In hoeverre is de bereidheid om die stappen te zetten aanwezig? Worden er hierover richtlijnen gegeven of concrete actieplannen gepland? Zo nee, is het wenselijk die te ontwikkelen?
Het zijn een aantal vervolgplannen op een schriftelijke vraag die ik u enkele weken geleden heb overgemaakt.
De heer Daniëls heeft het woord.
Ik wil vooral even het woord voeren naar aanleiding van het betoog van de heer De Ro. Mevrouw Schryvers en ik hebben elkaar bij het concept van dit decreet in een andere hoedanigheid gezien. Toen werd er ook al gewezen op een aantal gevaren in die Rubicon.
Minister, ik ben blij te horen dat u het A-document grondig zult bekijken. U zegt dat u het zult bekijken en dat u hoopt dat die extra workload voor die CLB’s in de audit zit. In het Tempera-onderzoek dat eraan voorafgaat, is de takenpakketregistratie van de CLB’s in het kader van de integrale jeugdhulp volgens mij niet opgenomen. We moeten dus nagaan of het extra is toegevoegd, zodat we wel degelijk het integrale verhaal hebben. In de takenpakketregistratie is het instrument van Tempera gebruikt voor de audit. Daarin zat de takenpakketregistratie niet. We zullen het dus moeten doen met de andere audit in de registratie, zodat we het kunnen meenemen en dat we effectief kunnen bekijken wat daarvan de effecten zijn.
De tijd die kruipt in het opstellen van een document en het verzamelen van informatie, kan niet meer aan andere taken worden besteed in de CLB’s. Het gaat dan specifiek over preventie. Ik denk dat we goed de afweging moet maken: de extra taken die we vanuit welzijn/integrale jeugdhulp opleggen aan CLB’s versus de al dan niet extra middelen die daartegenover staan. De comités bijzondere jeugdzorg hebben heel wat taken uitgevoerd, maar die zijn nu anders georiënteerd.
De CLB’s nemen in dit verhaal een vooraanstaande rol in. Ze hebben die kans ook gegrepen. We moeten dat zo durven zeggen. Ze hebben zelf gezegd dat ze dat willen doen, en ze zullen dat doen. Ik vind het goed dat dat gebeurt.
We moeten wel bekijken hoe de financiering dan zal gebeuren. De CLB’s zitten natuurlijk integraal in de portefeuille van Onderwijs. Er is een kleine financiële vergoeding begroot. Als ik goed geïnformeerd ben, krijgt men 335 euro voor elk A-document. Beschikt u over gegevens daarover? Staan die in verhouding? Is het onderzocht of niet? Staat het op de agenda om te evalueren? Welke vergoeding werd daarvoor vroeger gegeven als men met een multidisciplinair team (MDT) een dergelijk uitgebreid document opstelde? Zo kunnen we er toch wat zicht op krijgen en objectiveren of het werkelijk over die last gaat of niet. Het is volgens mij een belangrijke stap in de goede richting dat u voorstelt om te sleutelen aan het document. Ik denk dat dat op het veld sterk zal worden geapprecieerd, waarvoor dank.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, ik dank u voor uw bedenkingen en vragen.
We realiseren ons allemaal goed dat het om een brede discussie gaat. We kunnen er nu nog een paar dingen uitlichten, maar ik ga ervan uit dat de commissie erover nadenkt wat er zal gebeuren met de aanbevelingen en dergelijke. Er zal over moeten worden nagedacht hoe een en ander in een appreciatie of aanbeveling kan worden omgezet.
Ik wil een paar algemene zaken zeggen. De discussies over de continuïteit, trajectbegeleiding en dergelijke zijn voor de welzijnssector relatief bekende discussies. Als we binnen dit en een goed jaar een eerstelijnsgezondheidsconferentie houden over chronische zorg, zullen precies dezelfde issues naar voren komen, namelijk dat in een nieuwe visie op wat goede zorg en goede hulpverlening is, continuïteit en multidisciplinaire afstemming belangrijke issues zijn. Naarmate je die stelt, stel je de intersectoraliteit op de voorgrond. De vraag wordt gesteld hoe dit systeem vrij automatisch dit soort kwalitatief belangrijk element van een goede hulpverlening ook kan verankeren.
Mevrouw Van den Brandt, het is juist dat dat bij het decreet Integrale Jeugdhulp en de besprekingen zeker aan bod is gekomen. Mevrouw Schryvers heeft er ook terecht naar verwezen. De inschatting was – en ik ben daar eerlijk gezegd nog niet van af gebracht – dat opnieuw een figuur toevoegen aan het arsenaal van hulpverleners om het nog complexer te maken en de mechaniek van deresponsabilisering een nieuwe context te geven, geen verstandig manoeuvre is. Je moet daarvoor dus andere methodes zoeken.
We hebben een aantal aanknopingspunten in het proces van goede jeugdhulp die in het decreet zitten. Zo is er het aanmelden van de contactpersoon, maar er is terecht op gewezen dat dat limieten heeft. Als je daar niet mee oppast, zal dat ontmoedigen om die rol op te nemen, omdat men daar dan aan vastzit. Ik geprobeerd dat te benoemen. We zullen wat duidelijker moeten zeggen tot waar dat dan kan gaan.
– Peter Persyn treedt als voorzitter op.
Er is het moment dat het in een OCJ komt of in een vertrouwenscentrum. Misschien moet het wat duidelijker zijn wanneer ze dat vastpakken en zij diegenen zijn die de leiding nemen. In de hoorzittingen merkte je dat sommigen de indruk hebben dat het OCJ iets te weinig enthousiast een dossier naar zich toetrekt. Ik probeer dat te begrijpen, in de eerste fase van integrale jeugdhulp. Eerst was de brede toegang wat gealerteerd, want het is toch ook hun probleem. Voordien ging men naar het comité en dan was het weg. Wat er daarmee niet of wel gebeurde, was niet duidelijk. Enfin, om heel duidelijk te zijn: het was niet duidelijk.
In deze fase is het zo dat het OCJ de eersten bevragen, maar er zal een moment komen dat dit moet worden aangescherpt en het voor de gemandateerde voorzieningen meer duidelijk zal zijn wat men mag verwachten van een dossier. Ik denk dat de functie die wordt benoemd – continuïteit en multistabiliteit bewaken – ook in het rechtstreeks toegankelijk hulpverleningsaanbod voldoende duidelijk moet zijn. Het is niet realistisch te denken dat een contactpersoon-aanmelder die verantwoordelijkheid blijft houden, ook als andere partijen zijn ingeschakeld die eigenlijk geacht worden die rol explicieter op te nemen. We zullen ook duidelijk moeten zeggen dat dat moet kunnen gebeuren. Het is zeker nog uit te klaren of scherper te stellen. Pleiten voor een soort geïnstitutionaliseerde ‘third party’ daarin, los van de figuur van de vertrouwenspersoon, los van de mogelijkheid van de bemiddeling, los van het cliëntenoverleg en alle instrumenten die er zijn, daarvoor ben ik eerder terughoudend. Achter de poort is het al zo dat als men een bepaalde module heeft, men minder intensieve hulp automatisch kan geven. Ik hoor van residentiële voorzieningen die jonge mensen terug naar huis begeleiden, dat er geen transities in dossiers meer zijn van de ene dienst naar de andere. Er zijn op dat vlak toch heel wat aspecten van continuïteit die mee worden gerealiseerd.
Er is wel het risico – en ik ben het daarmee eens – dat er op een bepaald moment vijf hulpverleners zijn, maar het is onduidelijk wie de leiding neemt. Dat moet duidelijker en de dubbelzinnigheid moet weg. Dat is een terecht punt.
Wat de CLB’s betreft, moet ik met twee woorden spreken, want er zitten een aantal onderwijsexperts in de zaal. Ik heb altijd gedacht dat welzijn ingewikkeld was, maar intussen heb ik ook begrepen dat onderwijs daar niet voor moet onderdoen. Mijn collega voor onderwijs uit de vorige regering heeft het decreet Integrale Jeugdhulp mee ondertekend. In de bespreking over de hervorming van het secundair onderwijs is in de beslissing van de Vlaamse Regering de bepaling van een audit voor de CLB’s opgenomen. Mevrouw Van den Bossche was er toen ook bij. Er is toen uitdrukkelijk beslist dat de audit ook zou slaan op de integrale jeugdhulp. Ik heb begrepen dat men bij de ontwikkeling van die audit ook een stakeholdersbevraging heeft ingevoegd, specifiek rond dit thema. Ik ben aangenaam verrast dat de CLB’s, die honderden redenen hadden kunnen inroepen om dit niet te doen, dit echt wel tot hun taakstelling hebben genomen en er ook veel inspanningen voor hebben gedaan. Ze stellen nu een vraag over de werklast, die niet alleen gaat over de integrale jeugdhulp maar over het hele verwachtingspatroon ten opzichte van de CLB’s.
Historisch gezien – en een minister van Welzijn moet dat af en toe nog eens in herinnering brengen – is er ooit een budget uit Welzijn en Volksgezondheid overgeheveld naar Onderwijs. (Opmerkingen)
Nu zijn er ook vragen over de iPads voor de gehoortesten enzovoort. Ooit is er een pakket middelen overgeheveld om precies die opdrachten ook waar te kunnen maken. Ik hoop dat die audit nu wel voldoende duiding zal geven voor het brede pakket. De integrale jeugdhulp zal dus, volgens de beslissing van de regering, deel uitmaken van de analyse die zou worden gemaakt.
– Katrien Schryvers treedt als voorzitter op.
Mevrouw Van den Bossche heeft in het begin, met de sluwheid die een ervaren politica eigen is, iets gezegd over de administratie en de minister. In mijn wereld zeggen we – misschien ook in de uwe – dat we het ook zouden hebben gezegd als hij erbij was – en de leidend ambtenaar zit er nu wel bij. Wat mijn ervaring was voor het decreet Integrale Jeugdhulp, was dat het een dossier was waar een aantal mensen uit de administratie jarenlang aan hadden gewerkt. De euforie van het eerste uur was bijna helemaal verbureaucratiseerd en vertaald in vergaderingen. Op een bepaald moment moet er dan een knop worden omgedraaid. Dat was mijn inschatting. Mijn inschatting was dat als we nu niet het fait accompli creëerden dat we allemaal in de state of mind van een integrale benadering zaten, we nooit in staat zouden zijn om alle stakeholders, alle betrokken partijen in een modus van meer afstemming, van identieke begripsinhoud, van identieke procedures, van identieke manier van werken te brengen. Het is dus niet zozeer de vraag van het agentschap Jongerenwelzijn, maar het is een mindset die in de hele administratie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, maar ook bijvoorbeeld in Onderwijs aanwezig moet zijn. Ik kan getuigen dat in de beleidsraad van het beleidsdomein iedereen – de collega van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH), de collega van Jongerenwelzijn, het agentschap Zorg en Gezondheid –, zijn verantwoordelijkheid neemt, maar dat ook iedereen beseft – naar aanleiding van het initiatief van het parlement nu wat explicieter dan voordien – dat we ooit vertrokken zijn van sectoren die sectoren blijven maar dan wel geïntegreerd in één concept, en dat er nu een veel grotere evidentie is, ook bij de sectoren, om te zeggen dat het financieringssysteem op elkaar moet worden afgestemd, dat de taal identieker moet worden enzovoort. Er is nu veel meer bereidheid om alles in elkaar te laten passen, dan voor het decreet Integrale Jeugdhulp bespreekbaar was. Men wordt nu immers geconfronteerd met de realiteit dat het toch niet zo evident is om iedereen vanuit diezelfde focus te laten werken. Voor de afstemming tussen de logica van de handicapspecifieke ondersteuning en die van de bijzondere jeugdhulp – en de heer Van Mulders mag het zeggen als hij het anders ervaart – is er meer te overleggen en af te spreken dan men vermoed zou hebben omwille van het feit dat men vanuit twee verschillende invalshoeken naar dezelfde jongeren keek. De ene keek veel meer vanuit een handelingsgerichte diagnostiek: wat is de context, wat moet er gebeuren? De andere keek vanuit een heel andere benadering. Als het de ambitie is dat het voor een stuk gelijk moet zijn, dan is zoiets pas mogelijk als iedereen in die nieuwe realiteit wakker wordt en beseft dat er geen weg terug is en dat men meer dan vroeger moet streven naar die afstemming.
Niemand van u heeft er iets over gezegd en ik heb er zelf ook niets over gezegd, maar er is één ICT-systeem tot stand gebracht, met vallen en opstaan. Er moeten nog kinderziektes worden uitgehaald en een nieuwe release zal het nog klantvriendelijker maken. Eén systeem maken voor al die sectoren dat ook aansluit op de diensten van eHealth voor de therapeutische relatie enzovoort, is een megawerk geweest. Als het systeem zou zijn gecrasht, dan waren er nu een massa interpellaties geweest. Het is nu stabiel, en dat is een prestatie die de administratie voor haar rekening heeft genomen.
Het is dus niet helemaal juist om te zeggen dat de administratie heeft gedaan alsof er nog een paar akkefietjes waren en dat het aan iedereen ligt behalve aan de eigen administratie. Ik denk dat de administratie een heel juiste analyse heeft gemaakt. De voorspelling dat het een drama zou worden, is niet uitgekomen, maar er zijn natuurlijk een aantal zaken die beter moeten. De thema’s die ik er nu uit heb genomen, stonden ook voor een groot deel in de inleiding van het agentschap.
Mijnheer De Ro, voor alle duidelijkheid: ik denk dat de gemeenschapsinternaten ongelooflijk hun best doen. Vorig jaar leek het in de eerste fase dat men de hakken in het zand had gezet. Men wilde er niet van weten en zag er een groot manoeuvre in van een ‘tjeef’ die naar het gemeenschapsonderwijs keek. Ik heb daar van alles over gehoord. Ik kan alleen maar zeggen dat het nu eigenlijk zeer goed loopt. We hebben allemaal die ervaring. We zullen nu werken met beheersovereenkomsten met die internaten. We zullen van die techniek van de beheersovereenkomst gebruikmaken om ervoor te zorgen dat er een aantal garanties zijn. Een van die garanties zal zijn dat de jongeren voor wie er op korte termijn geen alternatieven zijn of die er maar af en toe gebruik van maken, natuurlijk niet op straat zullen worden gezet. We moeten dat uiteraard verzekeren. De volgende drie jaar zullen we voor die jongeren naar wat meer structurele oplossingen zoeken. Het zou kunnen met kortverblijf of met een aantal nieuwe zaken. We zullen ervoor zorgen dat het voor die jongeren niet zo is dat ze nu plotseling op de korte termijn nergens meer terechtkunnen. We zullen de tijd nemen om aan de hand van die beheersovereenkomst te bekijken of het ook kan worden verzekerd voor de jongeren die occasioneel, in de vakanties of in de weekends opvang nodig hebben.
Mevrouw Van den Brandt, u hebt gevraagd waarom het rechtstreeks toegankelijk is en waarom ik nu geen cijfers kan geven. U vond dat, als we dat toch registreren, ik de cijfers toch zou kunnen geven. Daarop kan de heer Van Mulders misschien antwoorden. Ik denk dat je, om over die cijfers iets te kunnen zeggen of die te kunnen gebruiken op een beleidsrelevante manier, een periode moet hebben om die gegevens in een overzicht te krijgen. Anders werk je zeer ad hoc en dat is volgens mij niet de bedoeling. Die gegevensverzameling komt uit de rapportage van de voorzieningen en de diensten. Het is niet zo dat nu elke dag echt relevant is en dat je dan meer trends en beleidsmatige dingen ziet. De heer Van Mulders kan daar misschien ook nog iets over zeggen.
Ik ben geen meester over de audit. Als ik het mocht zeggen, dan zou ik de primeur voor de Vlaamse Regering willen. U moet er met mijn collega over spreken.
Welke gegevens gaan we als basisregistratie gebruiken? Cliëntgegevens natuurlijk, alle elementen van de problematiek waarvan we het goed zouden vinden dat iedereen die wordt geconfronteerd met die jongeren of dat gezin, erover kan beschikken. We moeten die gegevensdeling zo organiseren dat er geen tien hulpverleners in een gezin actief zijn zonder dat men dat van elkaar weet en dat het wel nodig is om afstemming te zoeken. Er kan in dat gezin ook hulpverlening voor volwassenen zijn. Het is belangrijk om die gegevens te delen.
Mevrouw Van den Bossche, ik vind persoonlijk dat u met het punt van verontrusting een heel belangrijk maar ook delicaat thema hebt aangeraakt. Mevrouw Taelman heeft er ook naar verwezen. Het heeft te maken met de scheidingslijn tussen vrijwilligheid en escalatie vanwege verontrusting. We gaan dat inderdaad beter moeten omschrijven. Misschien moet het decreet daarvoor worden aangepast. Tijdens de laatste fase van de besluitvorming zijn deze passages in het decreet genuanceerd na overleg met Justitie. We merken nu dat ze een beetje een eigen leven beginnen te leiden. Ik zeg niet dat het overal en altijd zo is, maar er is het gevoel dat er een situatie ontstaat dat, zolang er vrijwilligheid is, de vraag naar een escalatie op basis van een afweging van de integriteit van de minderjarige, niet rijst. Dat is wel een zeer extreme en zeer formalistische manier om de zaken af te wegen.
Natuurlijk heeft de andere kant ook wel zijn nuance. Als je als hulpverlener actief bent en je kunt er, als je werkt met de mensen van politie en Justitie, niet van uitgaan dat je erop kunt vertrouwen dat zij zullen ingrijpen op de meest onmogelijke en onverwachte momenten – dat is het andere extreme. Dat is voor die hulpverlener vaak problematisch. Het heeft er nu de schijn van dat we toch het gesprek moeten voeren met de mensen van Justitie, want het gegeven dat zolang er vrijwilligheid is, dat d’office in overeenstemming is met het belang van de integriteit van het kind, is een gelijkheidsteken dat misschien toch iets meer nuance verdient.
Wij denken dat we dat zullen moeten oppakken en verfijnen. De man die daarop gezet is om daar eens naar te kijken, ook vanuit de beleving van de actoren, is professor Bert Van Puyenbroeck. Dat je als hulpverlener maar de stap naar OCJ of VK kunt zetten als je daar ook met de cliënt over spreekt, was vroeger niet het geval. Vroeger werd het comité gebruikt als een soort extern autoriteitsgegeven. Nu zeggen we, ook op vraag van de jongeren en de familie zelf, dat als men die stap wil zetten, men dat ook bespreekbaar moet maken. Dat heeft natuurlijk tot gevolg dat een aantal mechanismen plaatsvinden.
Wij denken dat het thema van verontrusting en hoe je daarmee omgaat, wat meer verdieping en nuance verdient. Dat veronderstelt natuurlijk ook vorming en zo meer. Dat is in elk geval iets dat wij onthouden hebben uit de hoorzittingen, maar ook uit de bevragingen via de andere inspraakstructuren die we hebben opgezet.
Mevrouw Taelman vroeg naar de meer strakke trajecten van Justitie, politie en hulpverleners. We zullen proberen om dat snel op te nemen. Er zijn een paar best practices die nu lopen. Mijn overtuiging is dat we dat op Vlaams niveau in een standaard moeten gieten, zodat op alle plaatsen en in alle regio’s dezelfde afspraken zullen zijn.
We hebben wat dat betreft met Justitie te veel situaties waar er best practices zijn, die op zichzelf allemaal goed zijn, maar daardoor is er heel veel casuïstiek, en de ene regel is zo afgesproken en de andere zo. Voor een jeugdhulpverlening die zich ook niet aan de grenzen van de arrondissementen en zo meer houdt, is dat niet goed. We gaan proberen om dat relatief snel op te nemen en dat wat te doen sporen met de hergroepering van een aantal zaken binnen de VK’s en de relatie tussen VK en OCJ. Dat zijn toch de momenten dat we moeten proberen om dit soort afspraken over verontrusting, politie en parket meer te uniformiseren en te zeggen wat de standaarden zijn die we daarvoor gebruiken in de verschillende arrondissementen.
Sommige mensen hebben gezegd dat we tot een soort virtuele ‘family justice centers’ zouden moeten komen, waarbij je dat concept misschien niet gebruikt als een geografische huisvesting op één plaats, maar toch minstens de relaties beschouwt als een soort virtueel concept daarvan, waardoor je op die momenten goed en snel kunt schakelen.
Die versterking van de CAW’s, dat hebt u goed gezien, mevrouw Van den Bossche. Die negen voltijdse zijn toegekend. Dat is het exacte aantal dat vanuit de analyses voor crisishulpverlening naar voren werd gebracht als de versterking die nodig is. Die zijn er niet alleen om de telefoon aan te nemen, maar worden ook ingezet voor de eerste interventies.
Het overleg met minister De Block heeft geleid tot een concept waarbij de oproep voor de netwerkcoördinatie crisishulp kinderpsychiatrie gebeurd is. Wij hebben gezegd dat die zich geografisch uniformiteit zal moeten geven met onze regio’s. Zij gaat die outreach en die capaciteit in de kinderpsychiatrie vrij snel opnemen met een financiering, waardoor het vrijhouden van capaciteit niet gepenaliseerd wordt.
De mensen van Cachet zitten mee in de remediëring, voor alle duidelijkheid. De mensen die door de bril van de jongeren kijken, worden daarin meegenomen.
Er is hier ook gesproken over de capaciteitsvraag. Wat we in 2015 gaan doen, is iets meer dan 10 miljoen euro, als je het intersectoraal bekijkt. Dat ligt vast. De volgende jaren zullen bij de begroting aan bod moeten komen.
Mevrouw Van den Brandt, ik wil helemaal niet ontkennen dat er ook op Vlaams niveau bevoegdheden zijn als het gaat over de geestelijke gezondheidszorg en de toegang daartoe. Een ervan is de gezondheidspromotie preventie. De acties rond destigmatisering die we doen – Te Gek!? en andere – passen daarin. Wij financieren die ook. Dus ook in het aanbod aan hulpverlening hebben wij met de cgg’s zeker een rol te vervullen.
De grote uitdaging is echter om de beschikbare capaciteit van psychiatrische zorg in België – en als je dat internationaal bekijkt, moeten wij zeker niet zeggen dat we tekorten hebben – op de juiste settings en de juiste plaatsen te krijgen. Iedereen zal bevestigen dat er een switch moet komen van intramurale psychiatrie naar ambulante psychiatrie. We hebben dat gedaan met mevrouw Onkelinx, en dat doet nu ook mevrouw De Block.
Ik zal niet laten gebeuren dat de indruk ontstaat dat Vlaanderen daar alleen bevoegd voor is. Het gaat om grote stukken die te maken hebben met de terugbetaling van geestelijke gezondheidszorg. Dat gaat over het betaalbaar maken van de psychotherapie, over heel veel aspecten die minstens een interfederale benadering nodig hebben.
Telkens als u mij ondervraagt, vraag ik na hoeveel mensen van de partij Groen daar op federaal niveau al iets over gevraagd hebben, en dan zie ik helaas dat dat er niet zo veel zijn. (Opmerkingen van mevrouw Elke Van den Brandt)
Schriftelijk misschien, mevrouw Van den Brandt. Maar ik heb mij daar ook niet mee te bemoeien. (Gelach. Opmerkingen)
Het is een gedeelde bevoegdheid. Het klopt dat het een Vlaamse verantwoordelijkheid is, maar het is een bredere discussie. Het gaat over keuzes in de gezondheidszorg. Als je ziet hoe de vraag naar geestelijke gezondheidszorg in ons land en in veel West-Europese landen stijgt, dan zijn dat vragen die te maken hebben met een historisch georganiseerd en gegroeid landschap van gezondheidszorg – dat is niet alleen in België zo – dat zeer op de somatiek en zeer intramuraal gericht is. Wij moeten met het beleid proberen om die nieuwe trends op alle fronten van antwoorden te voorzien.
Natuurlijk hebben wij daar ook een verantwoordelijkheid. Dat wil ik niet minimaliseren. Maar het is niet zo dat het een uitsluitend Vlaamse materie is. Dat is net zoals thuiszorg. Dat is ook geen uitsluitend Vlaamse materie. Daar zitten heel veel aspecten in die ook betrekking hebben op andere beleidsniveaus. Mevrouw De Block is bereid gevonden om, ondanks de moeilijke budgettaire tijd, voor de kinderen en jongeren alvast zeer snel een belangrijk budget vrij te maken. Dat is iets wat ik altijd publiek herhaal, omdat dat iets is waar wij best tevreden mee mogen zijn.
Ik kom tot de vragen over het bedelen met kinderen. U hebt in uw vraag zelf gesteld, mijnheer Hendrickx, dat bedelen op zich op dit moment niet strafbaar is. Als je vanuit de jongeren naar die fenomenen kijkt, moet je kijken naar begrippen als verontrusting. Verontrusting gemeld door de ouders, personen uit de context van de jongere, hulpverleners of eender welke persoon die de kans krijgt om dat te melden bij een hulpverlening uit de rechtstreeks toegankelijke hulp: dat zijn de mechanismen waarlangs die jongeren in onze jeugdhulp terecht kunnen komen of aangesproken kunnen worden.
Als de hulpverleners uit het rechtstreeks toegankelijke hulpaanbod daarvoor aangesproken worden, zullen die in eerste instantie moeten nagaan wat de situatie van de jongere is en in welke mate men de jongere in die context kan ondersteunen. Als hun inschatting is dat er ingrijpende hulp nodig is, dan is de stap te zetten naar de intersectorale toegangspoort om niet-rechtstreeks toegankelijke hulpvormen te krijgen, zoals residentiële hulp.
Als er ondanks de inspanningen van al die mensen toch vragen zijn rond een hoge mate van verontrusting, over veiligheid en over ontplooiingskansen, dan is er natuurlijk aanmelding mogelijk, hetzij bij het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling, hetzij bij het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg. Daar zal men moeten nakijken of de overheid inderdaad moet ingrijpen met een meer afdwingbare vorm van hulpverlening.
Er is natuurlijk een heel continuüm, van weinig ingrijpend en puur vrijwillig tot en met de jeugdrechter en de opgelegde jeugdhulpmaatregelen. De politie kan via een pv het openbaar ministerie op de hoogte brengen van die verontrustende situatie. In dat geval zal het het openbaar ministerie zijn dat de inschatting moet maken of men de jeugdrechter moet vatten en zo gerechtelijke hulp moet opstarten. Er zijn dus zeer veel manieren waarop je die situatie in de jeugdhulp of de gerechtelijke jeugdhulp kunt brengen.
Met de inwerkingtreding van ons decreet is men nu aan de slag met het begrip ‘verontrustende situaties’. Ik heb het daar al uitvoerig over gehad. Het is wel belangrijk om nog op te merken dat die jongeren in een aantal gevallen – of helaas misschien in heel wat gevallen – deel uitmaken van achterliggende netwerken. De jeugdhulp kan dan vanaf de inschatting van verontrusting wel optreden ten aanzien van de kinderen, maar dan is het natuurlijk geen zaak van jeugdhulp alleen meer.
De aanpak van die achterliggende netwerken is een bevoegdheid van Justitie. In het antwoord op de schriftelijke vraag die u gesteld hebt over de werkgroep rond integratie in de maatschappij, hebben we al aangegeven dat het initiatief om die werkgroep bijeen te roepen, niet bij ons ligt. Vlaanderen is in die werkgroep vertegenwoordigd door de afvaardiging uit de departementen Armoedebestrijding, Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Steden, Onderwijs, Jeugd en Gelijke Kansen, maar de inrichtende macht van het overleg ligt bij de federale overheidsdienst voor Maatschappelijke Integratie. Wij hebben op dit moment geen informatie over de werkzaamheden van die werkgroep.
Ik geef tot slot nog het woord aan de heer Van Mulders, administrateur-generaal bij Jongerenwelzijn.
Er was mij gevraagd om nog even iets over het registratiesysteem Binc te zeggen. Dat is een systeem dat de jeugdhulpverlening zelf wil meten. Het is een systeem dat geregistreerd wordt door de voorzieningen zelf. Zij registreren niet alleen de identiteitsgegevens en dergelijke, maar ook de context, de onderwijsproblematiek, het gevolgde traject, wanneer er geschakeld wordt, hoelang het duurt vooraleer men schakelt en dergelijke meer.
Dat betekent dat we op dat ogenblik een vrij duidelijk beeld krijgen van rechtstreekse hulp en niet-rechtstreekse hulp, wat er met de jongere gebeurt, waar hij zit, hoelang hij ergens zit en of er vlot geschakeld wordt, over de poort heen – dat heeft daar dus niets mee te maken.
We houden nauwlettend de registratietijd in het oog en we bieden in ruil voor die registratie een stukje administratieve vereenvoudiging. Er zijn dus bepaalde rapportages die nadien niet meer zullen moeten gebeuren. Dat is in elk geval al volledig beschikbaar voor wat betreft de oude bijzondere jeugdzorgvoorzieningen.
We kunnen daar op dit ogenblik nog geen volledige rapportage over geven doordat bepaalde hulpvormen pas in de loop van dit jaar ingestapt zijn. Maar zij hebben het engagement om het hele jaar vol te maken. Dat zal dus nog een tijdje duren voor al die gegevens daar in zitten. Daarnaast komt er na het registreren een rapportage – wat wij de kubussen noemen – waarbij we inderdaad met de traditionele druk op de knop moeten kunnen zien wat er gebeurt. Maar vooraleer die druk op de knop in orde is en perfect de relevante en gevalideerde gegevens aanlevert, is er echt nog wel wat werk te leveren. Daar zijn we volop mee bezig.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Dank u, minister. U zegt terecht dat dit niet het eindpunt is, we zullen er regelmatig op terugkomen. We zullen kijken of de goede engagementen worden nagekomen en of er een tandje bij wordt gestoken voor bepaalde andere zaken. Het is niet de laatste keer, maar het is wel een belangrijk moment nu.
Ik ben blij met de specificering van de cijfers. Het is inderdaad waar dat cijfers maar interessant zijn als je tendensen kunt opvolgen. Maar als er nu gegevens beschikbaar zijn, zouden we een goede nulmeting kunnen hebben van hoeveel kinderen er momenteel zijn in de rechtstreeks toegankelijke en de niet-rechtstreeks toegankelijke zorg. Waar zitten ze? Waar zijn de noden het grootst? Waar zijn de meeste wachtlijsten? Dat is nu al een relevante vraag. Ik kijk ernaar uit dat we effectief naar rapportering gaan. Ik hoop dat het snel gebeurt, want het is essentieel om te kunnen zien waar de noden en de tekorten zitten.
De noden en tekorten zijn er. U zegt dat u dit jaar een aantal inspanningen hebt gedaan. Ja, maar de tekorten zijn enorm. De middelen die ertegenover staan in deze begroting zijn onvoldoende. U zegt te zullen zien wat er volgend jaar kan worden vrijgemaakt. Dat is niet het antwoord dat ik had verwacht. Ik dacht dat u volgend jaar alles op alles zou zetten, dat het prioriteit nummer één zou zijn om daarvoor financiële ruimte te vinden, want die zal nodig zijn. Uw antwoord over de capaciteit is niet geruststellend. Er moet een groter engagement zijn om de wachtlijsten effectief weg te werken.
U zegt dat Groen federaal niet bezig is met die dingen. Nu, ik ben er zeker van dat mijn collega Anne Dedry wel vragen stelt over de geestelijke gezondheidszorg in de Kamer, want ze stuurt me regelmatig antwoorden. Ik waardeer het dat u Groen controleert. Ik dacht dat de verhouding anders was, dat wij u controleerden. Maar ik vind het boeiend, het is fijn dat u ons werk opvolgt.
Maar, zelfs al zou Groen op federaal vlak niets doen, dat ontneemt me niet het recht om u aan te spreken op uw deel van de verantwoordelijkheid, en dat is reëel. De Vlaamse overheid heeft een zeer grote bevoegdheid in de geestelijke gezondheidszorg. Het luik psychiatrie zit federaal, maar ik hoop dat we zo weinig mogelijk mensen in de psychiatrie willen en dat we een goed en toegankelijk aanbod willen hebben in de geestelijke gezondheidszorg.
Kijk naar de wachtlijsten bij CAW’s en centra voor geestelijke gezondheidszorg. We hebben geen performant aanbod. Het gaat niet enkel om het terugbetalen van psychologen door de federale overheid, ook om de capaciteit van onze Vlaamse organisaties in eerste lijn en tweede lijn. De laatste cijfers zijn van 2013. Daar blijkt niet uit dat, als ik vandaag een geestelijk probleem heb, ik volgende week word geholpen. Dat zal over maanden gaan, in sommige gevallen zelfs over een jaar tot twee jaar, voor ik effectief de hulp krijg die ik nodig heb.
Ik ben het eens dat we de psychiatrische hulp intra muros moeten omzetten naar mobiele en ambulante hulp. Dat is waar, we willen zo veel mogelijk thuisbegeleiding, voor mensen in hun eigen context. We hadden effectief een overaanbod van psychiatrie voor volwassenen. Het is goed dat er een omzetting is gebeurd naar mobiele hulp. Ik kan opmerkingen maken over de regionale spreiding, het is niet perfect, maar de omslag was nodig.
Ik volg u niet dat hetzelfde geldt voor de kinderpsychiatrie. Daar is geen overaanbod van dezelfde aard als in de volwassenenpsychiatrie. Het uitbouwen van voldoende begeleiding en geestelijke gezondheidszorg voor kinderen zal meer vragen dan de omzetting van een aantal ziekenhuisbedden naar ambulante hulp. Het is niet voldoende om naar de federale overheid te kijken. Dat zijn mijn belangrijkste opmerkingen, ik zal de rest opvangen via schriftelijke vragen.
De vragen om uitleg en de gedachtewisseling zijn afgehandeld.