Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, het nieuwe decreet Kinderopvang voorziet in strengere taalvoorwaarden voor kinderdagverblijven. De verantwoordelijke en minstens één verzorgende moet het Nederlands machtig zijn. Volgens de cartografie van Brussel zijn minstens 3000 van de 7300 plaatsen die onder toezicht staan van of erkend en gesubsidieerd waren door Kind en Gezin, de facto Franstalig. Dat heeft, zoals iedereen wel weet die dit dossier opvolgt, zijn oorzaak in de regelgeving. Het decreet is dus gewijzigd en op zich zou dit geen probleem zijn, ware er al niet een groot capaciteitsgebrek in Brussel, net zoals in enkele andere steden.
Tussen november 2013 en augustus 2014 sloten volgens Brussels staatssecretaris Debaets, uw partijgenote, 26 zelfstandige kinderopvanginitiatieven, goed voor 407 plaatsen.
Gelukkig kwamen er tegelijk ook 11 voorzieningen bij, goed voor 244 plaatsen. Daarmee is er in totaal echter nog altijd sprake van een verlies aan plaatsen bij die kinderopvanginitiatieven van zelfstandigen.
Minister, nog recenter dan augustus doken in de media frequent berichten op over mensen die werkzaam zijn in de kinderopvang en aan de alarmbel trekken, niet alleen wegens die taalregeling, maar ook wegens andere administratieve regels die de werklast in die mate verhogen dat men de uitbating steeds moeilijker acht.
Wat de invloed van de taalregeling betreft, wou ik u nog enkele cijfers voorleggen. Zo hebben 13 locaties, goed voor 265 plaatsen, aangekondigd over te stappen naar het Franstalige Office de la Naissance et de l’Enfance (ONE), omdat ze geen Nederlands praten en daarin in werkelijkheid eigenlijk ook altijd hadden voorzien. 18 voorzieningen gaven reeds in augustus te kennen dat ze zich zouden bijscholen in het Nederlands. Dat juichen we toe. Dat is het positieve effect van de gewijzigde regelgeving. 13 voorzieningen zouden dat ondertussen al doen. Samen zijn ze goed voor 548 plaatsen. Met betrekking tot 24 locaties, goed voor 355 plaatsen, die geen bewezen kennis van het Nederlands hebben, is er nog geen duidelijkheid of ze zullen overstappen naar het ONE of inspanningen zullen leveren om aan die taalvereisten te voldoen en dus de facto die opvang in het Nederlands te kunnen garanderen. Meer dan 40 kinderdagverblijven zijn ingegaan op het screeningsaanbod van verantwoordelijken en kindbegeleiders. In 15 kinderdagverblijven zijn kindbegeleiders ingeschreven in speciaal op hun maat ontwikkelde taallessen bij CVO Brussel (centrum voor volwassenenonderwijs).
Minister, kunt u die cijfers bevestigen ? Er gaan dus heel wat plaatsen verloren. De spreiding in de stad is mij ook onduidelijk. Ook voor Nederlandstalige ouders wordt het dus weer wat moeilijker om een plaats te vinden. Zult u dus de vrijgekomen middelen opnieuw investeren in Brussel? Van 24 locaties is nog niet duidelijk wat ze gaan doen, zoals ik eerder zei. Zult u nog inspanningen leveren om de initiatiefnemers te sensibiliseren om de nodige acties te ondernemen opdat die plaatsen niet verloren zouden gaan? De Brusselse cartografie spreekt van een tekort van 4000 plaatsen voor Nederlandstalige kinderen in 2015. Welke maatregelen zult u nemen om specifiek Nederlandstalige initiatiefnemers in Brussel te stimuleren om bijkomende capaciteit te creëren? Ik dank u alvast voor uw antwoord.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Voorzitter, minister, ik wil twee dingen onderscheiden. Er is de problematiek van de facto Franstalige kinderopvanginitiatieven die aangesloten zijn via Kind en Gezin. Men moet bekijken hoe dat komt. Dat is niet omdat die Kind en Gezin toffer vinden dan het ONE, of omdat ze balorig zijn enzovoort. Neen, dat is omdat aan de criteria van Kind en Gezin gemakkelijker te voldoen is dan aan die van het ONE, althans voor hun context. Dat is een oorzaak: voor eenzelfde grondgebied zijn er twee gemeenschappen, en naargelang de gemeenschap waarbij men zich aansluit, moet men aan andere criteria voldoen. In het licht van onze staatsstructuur is dat te begrijpen, maar zo’n kinderopvanginitiatiefnemer kiest logischerwijze voor die gemeenschap waar hij het gemakkelijkst terechtkan.
Nu is er een nieuw decreet, tot daar aan toe, maar de essentie van het probleem is natuurlijk: waar zijn we mee bezig als er sprake is van verschillende normen op eenzelfde grondgebied om een kinderdagverblijf te erkennen? Moeten we misschien niet naar een systeem gaan waarbij de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) die normering mee coördineert en structureert, waarbij de twee gemeenschappen samen afspreken aan welke voorwaarden een crèche in Brussel moet voldoen? Zo kunnen we de toch veeleer kafkaiaanse toestanden van crèches die bij de verkeerde taalgemeenschap zijn aangesloten, uitsluiten, omdat ze overal aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen. Minister, wat is uw mening daarover?
Iets anders is natuurlijk het tekort aan plaatsen, dat ongelooflijk schrijnend is in Brussel. Duizenden kinderen hebben letterlijk geen plaats in de kinderopvang. Natuurlijk kunnen we dan niet gewoon met lede ogen toekijken. Zowel de Franse als de Vlaamse Gemeenschap heeft een enorme verantwoordelijkheid om extra plaatsen te creëren. Mevrouw Brusseel heeft al een hele hoop cijfers aangehaald. Ze gaf ook cijfers over initiatieven die zijn gestopt en die niet zijn gestopt wegens de nieuwe wetgeving. Ik zou de vraag een beetje willen verruimen. Kunt u ons zeggen hoeveel plaatsen er netto zijn bijgekomen in het afgelopen jaar? Ieder jaar krijgen we immers in de krant te lezen dat er 27 of 50 plaatsen bij zijn gekomen. Dat is heel positief, maar als we bedenken dat er 4000 plaatsen nodig zijn, dan is dat natuurlijk maar een druppel op een hete plaat. Hoe zit het dus met de groei in het aantal plaatsen tot nu toe? Welk groeipad stelt u voor de komende jaren voorop? Staatssecretaris Debaets heeft daar in Brussel op geantwoord dat ze met u overlegt en daarover voor Pasen afspraken wil hebben met u. Bent u inderdaad aan het overleggen met het Brusselse collegelid dat daarvoor verantwoordelijk is? Zult u daadwerkelijk tegen Pasen met een groeipad of een groeiplan voor de kinderopvang in Brussel komen?
Mevrouw Jans heeft het woord.
Er zijn inderdaad twee elementen: het aanbod qua kinderopvang en het tekort in Brussel. Minister, iedereen weet dat dit inderdaad een groot knelpunt is, maar de Vlaamse Regering en uzelf hebben duidelijk gesteld dat ook Brussel voor u belangrijk is. Het is niet voor niets dat de Brusselnorm ook in het regeerakkoord is opgenomen. Daarbij wordt gezegd dat 5 procent van de middelen in Brussel zal worden geïnvesteerd, ook voor het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
Het staat dus eigenlijk niet ter discussie dat u daarvoor inspanningen wilt doen. Ik ben natuurlijk wel benieuwd naar uw ambitie voor de uitbouw van de Nederlandstalige kinderopvang in Brussel. Ook ik ben wel geïnteresseerd naar welk groeipad u daar eventueel vooropstelt.
Het tweede element is het taalbeleid in de Vlaamse kinderopvang. De staatsstructuur is nu eenmaal zo, tot spijt van wie het benijdt. Voor de Vlaamse kinderopvanginitiatieven hebben we de regelgeving in handen. Daarom is het voor ons essentieel dat het taalbeleid in Brussel in de Nederlandstalige kinderopvanginitiatieven wordt toegepast. Er is een beleid, er zijn vergunningsvoorwaarden, er zijn subsidiëringsvoorwaarden. Het is dan ook niet meer dan normaal dat die ook worden toegepast.
Eind september heb ik daarover in de commissie een vraag om uitleg gesteld. Toen hebben we daarover ook discussie gevoerd, minister. Toen hebt u heel duidelijk aangehaald dat u de kinderopvanginitiatieven niet wilt bruuskeren. Ik was het daarmee eens. U zei toen ook dat er een transitieplan was, uitgewerkt samen met de mensen van de Franstalige tegenhanger van Kind en Gezin, l’Office de la Naissance et de l’Enfance (ONE), om op een goede manier de overgang, hetzij naar de nieuwe taalvereisten, hetzij naar ONE, te begeleiden.
Minister, is het inderdaad zo dat er wegens die taalvereisten kinderopvanginitiatieven of kinderopvangplaatsen verloren gaan of is het gewoon zo dat ze overgaan naar ONE? Is de problematiek die mevrouw Brusseel schetst, wat te kort door de bocht door te stellen dat er door de regelgeving in het nieuwe decreet opvangplaatsen verloren zouden gaan?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Graag preciseren we een aantal zaken over de door u vermelde cijfergegevens met betrekking tot de Brusselse kinderopvang vergund door Kind en Gezin. De cijfers die u vermeldt, mevrouw Brusseel, zijn correct. Ze zijn immers gebaseerd op een cijferoverzicht van Kind en Gezin dat de stand van zaken weergeeft eind augustus 2014.
De cijfers met betrekking tot het aantal stoppers die u aanhaalt, omvatten echter ook de vroegere gemelde opvangvoorzieningen. Dit zijn opvangvoorzieningen die geen erkenning hadden en geen subsidie ontvingen, maar die hun opvang wel gemeld hadden bij Kind en Gezin, wellicht om de eerder aangehaalde redenen.
De cijfers van de starters die u aanhaalt, gaan enkel over de vergunde opvang. Vanaf 1 april 2014 kregen voorzieningen die een attest van toezicht of een erkenning hadden van Kind en Gezin, automatisch een vergunning. Voor de Brusselse initiatieven gelden echter specifieke bepalingen. Kind en Gezin en ONE, de Waalse tegenhanger van Kind en Gezin, hebben in het kader van de implementatie van het decreet Kinderopvang van baby’s en peuters een transitieplan uitgewerkt om de kwaliteitsvolle opvang in Brussel zo maximaal mogelijk te behouden.
Het doel was dat elke opvang onder het toezicht zou vallen van de gemeenschap waar zij thuishoren. Hierdoor zijn er na 1 april 2014 nog voormalige initiatieven van gemelde opvanginitiatieven in Brussel. Zij hadden tot 31 december 2014 de tijd om een vergunning aan te vragen bij Kind en Gezin of bij ONE.
Van de 40 gemelde opvanginitiatieven hebben er ongeveer 20 initiatieven een vergunning bij Kind en Gezin aangevraagd. 30 voorzieningen, goed voor 265 opvangplaatsen, hebben aangegeven dat ze willen overstappen naar ONE. Aan hen is gevraagd om een vergunning bij ONE aan te vragen.
In vergelijking met vorige jaren is er geen significante stijging te noteren van het aantal vergunde opvangvoorzieningen die hun activiteit stopzetten. Dit blijkt uit de volgende cijfers: het aantal ‘echte’ stoppers in Brussel bedroeg 7 in 2010, 21 in 2011, 11 in 2012 en 10 in 2013. Stoppers zijn initiatieven die geen vergunning aangevraagd hebben bij Kind en Gezin of bij ONE. Voor 2014 zijn er tot nu toe 7 potentiële stoppers. De exacte cijfers voor 2014 zijn pas in februari beschikbaar omdat sommige locaties pas enkele weken nadat ze effectief gestopt zijn, dat laten weten. We gaan dit uiteraard strikt bekijken en, zoals gezegd, voortdurend in samenspraak met ONE.
Het klopt dat het totaal aantal plaatsen de afgelopen jaren gedaald is, maar als we kijken naar de evolutie van de gebruiksratio stellen we vast dat die nog steeds boven de 50 procent is. De gebruiksratio is het aantal kinderen dat gemiddeld gebruikmaakt van een opvangplaats. De facto is het de deling van alle opvangprestaties op jaarbasis door het aantal plaatsen. Aangezien niet elk kind voltijds opvang gebruikt, is het evident dat 1 plaats gemiddeld door meer dan 1 kind – in Vlaanderen en Brussel gemiddeld door 1,29 kinderen – wordt gebruikt.
In 2010 waren er in Brussel 7492 kinderopvangplaatsen voor baby’s en peuters, wat neerkomt op 49,1 plaatsen op 100 kinderen tussen 0 en 3 jaar en een gebruiksratio van 63,3 procent. In 2013 waren er 6947 kinderopvangplaatsen of 43 plaatsen op 100 kinderen met een gebruiksratio van 55,4 procent. In augustus 2014 waren er 6906 kinderopvangplaatsen of 42,7 plaatsen op 100 kinderen met een gebruiksratio van 55,1 procent. Voor de duidelijkheid: het gaat om de gebruiksratio die in het decreet wordt gebruikt als parameter.
De belangrijke daling van het aantal plaatsen in 2013 is te verklaren door de overstap van de opvangvoorzieningen van de Europese Commissie naar ONE, de Waalse tegenhanger van Kind en Gezin. Die opvangplaatsen zijn dus niet verloren gegaan, maar ze zijn weg uit de registratie van Kind en Gezin.
We zijn er ons van bewust dat een groot deel van de op vandaag vergunde kinderopvang in Brussel op dit ogenblik nog niet voldoet aan de taalregelgeving die voortvloeit uit het decreet Kinderopvang van Baby’s en Peuters. Het gaat hierbij voornamelijk over niet-gesubsidieerde opvang. Opvang die louter vergund is en geen subsidie ontvangt, moet volgens de nieuwe regelgeving voldoen aan de vereiste van actieve kennis van het Nederlands van de verantwoordelijke en minstens één kinderbegeleider. Indien men gesubsidieerd wordt, is het volgens de regelgeving bijkomend vereist dat alle kinderbegeleiders kennis hebben van het Nederlands. Gelet op die elementen in de regelgeving is het belangrijk dat er overgangsbepalingen zijn in het decreet.
De afgelopen jaren is er intensief geïnvesteerd in het opvolgen van die taalvereisten. Sinds midden 2013 worden er door Kind en Gezin geen attesten van toezicht meer toegekend aan opvanginitiatieven die enkel Franstalig zijn. Anderzijds werden alle organisatoren die nog niet in orde zijn met de taalvereisten, aangemaand om hieraan te voldoen. Kind en Gezin volgt dit uiteraard verder op.
Bovendien is er de uitspraak van het Grondwettelijk Hof naar aanleiding van een klacht van de Franse Gemeenschap en de Franse Gemeenschapscommissie. Het arrest van het Grondwettelijk Hof verwierp hun bezwaren met betrekking tot de artikelen 6 en 8 inzake de taalvereisten voor het personeel en de specifieke voorrangsregels voor Brussel, maar ging in op het bezwaar met betrekking tot het gebruik van het Nederlands in de dagelijkse werking.
Concreet betekent dit dat het gebruik van het Nederlands in de werking van de kinderopvanglocatie als subsidievoorwaarde in artikel 7 van het decreet geschrapt werd. Vlaamse initiatieven in Brussel en de Vlaamse Rand kunnen dus niet verplicht worden om het Nederlands als voertaal te gebruiken.
De initiatieven moeten echter op basis van hun vergunning verplicht een taalbeleid voeren dat de Nederlandse taalverwerving van elk kind stimuleert. Het arrest bevestigt dus de regels inzake een actieve taalkennis van het Nederlands, het voeren van een taalbeleid en de mogelijkheid voor Brusselse kinderopvangvoorzieningen om in hun opnamebeleid tot maximum 55 procent van de opvangcapaciteit voorrang te geven aan kinderen waarvan minstens één ouder actieve kennis van het Nederlands heeft.
Het arrest zorgt er bijgevolg voor dat dit belangrijke verworvenheden zijn in de regelgeving, die ongetwijfeld bijdragen tot een toegankelijke kinderopvang, ook voor Nederlandstalige gezinnen. Kind en Gezin en Zorginspectie zullen toezien op de implementatie en het respecteren van deze vereisten. Voor de taalkennisvoorwaarden bij de begeleiders geldt een overgangstermijn, in de gezinsopvang van drie jaar en in de groepsopvang van één jaar.
In juli 2014 ontvingen 38 organisatoren een officiële aanmaning om uiterlijk op 31 maart 2017 te voldoen aan de taalkennisvereisten voor de verantwoordelijke. Voor de kinderbegeleiders is er nog een overgangstermijn tot 31 maart 2015. In dit kader wordt nauw samengewerkt, zowel met het Huis van het Nederlands voor het gericht doorverwijzen naar taalopleidingen, als met ONE.
Indien blijkt dat het niet mogelijk is om te voldoen aan de vereisten qua taalkennis, kan de organisator nog tot 31 december 2017 een vergunning aanvragen bij ONE en een beroep doen op een soepeler regime qua vergunningsvoorwaarden. Op die manier gaan deze plaatsen niet verloren. Ik vind het belangrijk om dat nog eens te bevestigen. Het klopt dat op dit moment slechts 13 organisatoren hebben beslist om over te stappen naar ONE. Dit wordt in nauw overleg met ONE opgevolgd.
Ook de 36 gemelde voorzieningen, goed voor 708 plaatsen, werden een aantal maanden geleden schriftelijk gecontacteerd om hen erop te wijzen dat het voortaan wettelijk verplicht is om een vergunning aan te vragen wanneer men opvang professioneel wil organiseren. Aangezien de overgangstermijn voor het aanvragen van een vergunning, zoals ik al heb gezegd, pas is afgelopen op 31 december 2014, is het op dit moment nog te vroeg om precies te kunnen zeggen hoeveel van deze voorzieningen ook daadwerkelijk een vergunning zullen verkrijgen. Dat wordt dus momenteel onderzocht.
Wat de uitbreiding van het aantal plaatsen betreft, zal ook de komende jaren worden ingezet op de uitbreiding van het aantal plaatsen in Brussel en Vlaanderen, rekening houdend met de middelen die beschikbaar zijn voor kinderopvang in deze legislatuur. De Vlaamse Regering streeft naar een evenwichtige verdeling van de middelen over de verschillende types van voorschoolse kinderopvang; middelen zowel voor het uitbreiden en omvormen van niet-inkomensgerelateerde plaatsen naar inkomensgerelateerde plaatsen als voor het versterken van de leefbaarheid van de voorzieningen met een basissubsidie. Het gaat dus over trap 1.
In de begrotingsbesprekingen heb ik dat hier ook al gezegd: het is niet realistisch om te denken dat we de hele sector met behulp van overheidsfinanciering kunnen aansturen. De levensvatbaarheid van de initiatieven in trap 1 moeten we voldoende kunnen waarborgen, zodat ook daar een dynamiek kan ontstaan, uiteraard ook in Brussel. Organisatoren die in aanmerking willen komen voor subsidies, zullen natuurlijk moeten voldoen aan de hogervermelde taalvoorwaarden. De Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) heeft opdracht gegeven om in 2015 de cartografie voor Brussel te actualiseren. Deze actualisering zal nog aanvullende informatie opleveren over het huidige aanbod van kinderopvang in Brussel. Bij uitbreidingsrondes is het de bedoeling om de voorrangsregels voor uitbreiding in Brussel te handhaven. Doorgaans nemen we een voorafname voor gebieden met extra noden, zoals Brussel. We zullen daarmee doorgaan. Uiteraard overleggen we zeer geregeld met het kabinet van mevrouw Debaets.
Er is gevraagd naar de rol van de GGC. Ik denk dat het belangrijk is voor de kwaliteit van de kinderopvang dat er geen niemandsland ontstaat. ONE heeft een eigen regelgeving. Kind en Gezin werkt zeer goed met ONE samen. Er zijn goede afspraken gemaakt over diegenen die door de transitie zijn gevat en een keuze willen maken – ook in het niet-gesubsidieerde deel van de kinderopvang –, rekening houdend met de taalregels en met de door mij geciteerde overgangsmaatregelen. Vlaanderen heeft niet het initiatiefrecht, maar wil daaraan meewerken. Abstractie makend van de verantwoordelijkheden van deze of de andere gemeenschap willen we dat de regelgeving van de kinderopvang in Brussel volstaat om het hele gebied te dekken. Voor wie noch voor Kind en Gezin, noch voor ONE kiest, moet de GGC een initiatief nemen; zo niet moet dankzij de samenwerking een oplossing worden aangeboden. Op dat punt is Vlaanderen bereid om aan een regeling mee te werken.
Ik dank u voor het uitvoerig antwoord. Ik zou graag een kopie van uw antwoord krijgen, zodat we zeker alle cijfers in handen krijgen en alles juist kunnen interpreteren. Er heerst verwarring. Wie stopt? Wanneer? Wie gaat over naar ONE? Wie volgt nog een taalopleiding? Ik verheug me erop dat mensen Nederlands aanleren om hun werk te kunnen voortzetten. Het baart me wel zorgen dat het totale aantal plaatsen daalt, terwijl de demografische groei groot is. Voor veel Brusselaars is het nu niet zo’n belangrijk verschil of ze in een Nederlandstalige dan wel Franstalige crèche binnen geraken. De nood is zo groot geworden dat men een opvangplaats zoekt, welke taal men er ook spreekt. Veel Brusselaars spreken thuis overigens noch het Frans, noch het Nederlands. Het Nederlandstalig onderwijs in Brussel is erg populair, en daarom sturen mensen graag hun kinderen al naar een Nederlandstalige kinderopvang, zodat ze zo jong mogelijk met het Nederlands kennismaken.
Die uitbreiding moet voor de Vlaamse Regering dus een prioriteit zijn, ook in budgettair moeilijke tijden, vanwege de Brusselnorm, maar ook omdat het gewoon nodig is. Gisteren bespraken we in de Senaat de kinderopvang. Alle partijen waren het erover eens dat kinderopvang ontzettend belangrijk is voor de combinatie arbeid en gezin, maar ook om de werkzaamheidsgraad van vrouwen in ons land te kunnen verhogen. Tekorten zouden er dus niet meer mogen zijn, hoe de regelgeving er ook uitziet. De evaluatie van de impact van de regelgeving op het aantal plaatsen moet er snel komen. Open Vld is daarover erg bezorgd, en mevrouw Saeys heeft dat ook al benadrukt. De bekommernissen die op het werkveld worden geuit, zijn van die aard dat het onze plicht is om snel werk te maken, van de evaluatie en desnoods snel de regelgeving bij te sturen. We kunnen het ons niet veroorloven om plaatsen te laten verdwijnen.
Ik zou u kunnen onderhouden over mijn eigen situatie. Ik zit elke dag twee uur in de wagen, hoewel ik werk en woon in een en dezelfde stad, en dat is zo omdat ik in de buurt van mijn woning geen kinderopvangplaats vind. Mevrouw Jans zegt dat het normaal is dat men in Nederlandstalige initiatieven Nederlands praat. Maar mevrouw Van den Brandt merkte terecht op dat de initiatieven die de facto Franstalig waren maar waren aangesloten bij Kind en Gezin, zichzelf ook niet afficheerden als Nederlandstalige initiatieven. Zij waren bij Kind en Gezin aangesloten omdat dat hen beter uitkwam op het vlak van de criteria. U zegt dat mijn conclusies kort door de bocht zijn geformuleerd, maar daar ben ik het niet mee eens. Ook ik wil een discussie over correcte cijfers voeren. Maar het is een feit dat ik nog maar heel onlangs heb rondgebeld, en ik heel moeilijk een plaats vind – tenzij aan de andere kant van Brussel. Stelt u het zich maar eens voor dat u, wonend in Limburg, via Noord-Limburg een omweg moet maken om ten slotte naar Brussel te rijden. Ik hoop dus dat we in de komende maanden over deze kwestie zeer constructieve gesprekken kunnen voeren.
Ik dank u voor het antwoord, minister. Uw cijfers tonen een dalende trend aan, zo zegt u zelf. Dat komt omdat een aantal plaatsen in Nederlandstalige instellingen verhuizen naar Franstalige – op papier toch. Het zou interessant zijn om te weten hoe groot de uitval is. Hoeveel mensen stoppen ermee? Ik ben blij dat de gemeenschappen inspanningen leveren om de overgang te vergemakkelijken, maar een aantal opvanginitiatieven kunnen niet aan de voorwaarden van ONE voldoen omdat ze bijvoorbeeld onvoldoende buitenruimte kunnen aanbieden. Ik denk dus dat er sowieso een uitval zal zijn.
U zegt dat we die 50 procent bijna halen. Dat is fascinerend. Ik wil niet te technisch worden, maar ik wil toch de vraag opwerpen wie je meetelt om aan die 50 procent te komen. De Brusselnorm zegt dat we 30 procent van de Brusselse kinderen als doelgroep zien. Als u voor 30 procent van de kinderen 50 procent van de kinderopvang wilt aanbieden, dan vraag ik me af hoe. U komt nooit aan die 50 procent. Ik vraag me dus af welke kinderen u meetelt om aan die 50 procent te komen.
De Brusselnorm kan men op twee manieren bekijken. Ik ben blij dat het regeerakkoord het daarover heeft. 5 procent van de middelen wordt opzijgezet voor een voorafname ten voordele van Brussel. U zegt dat dit misschien zal gebeuren. Er klonk twijfel in uw stem door. Ik hoop dat die 5 procent wordt gewaarborgd, ook al omdat dat niet gigantisch veel geld voorstelt.
Je kunt ook kijken naar 30 procent van de kinderen. Als je op die manier de Brusselnorm neemt, dan toonde de vorige cartografie heel duidelijk dat we daar nog heel ver van af zitten. Van alle gemeenschapsbevoegdheden heeft het departement Welzijn de Brusselnorm het minst goed behaald. Het hele departement haalt 2,5 procent. In Onderwijs en Cultuur en Sport zitten we iets hoger. Er is een historische achterstand in de welzijnsvoorzieningen in Brussel. We kunnen het ons niet permitteren om die niet weg te werken. Het zijn budgettair moeilijke tijden, maar we kunnen het ons niet permitteren om in Brussel een hele generatie kinderen in de kou te laten staan, niet naar school te laten gaan, niet naar het kleuteronderwijs te laten gaan. We onderschatten hoe belangrijk kinderopvang is in gelijke kansen voor kinderen.
U bent naar mijn mening te vaag over het groeipad. Ik veronderstel dat we voor Pasen een concreet antwoord zullen krijgen op de vraag over hoeveel extra plaatsen het gaat. In Brussel zijn er initiatiefnemers te vinden. Vele gemeenten willen beginnen met Nederlandstalige kinderopvang en het gewest is bereid om via de wijkcontracten in infrastructuur te voorzien, maar ze twijfelen omdat ze niet weten of er vanuit Vlaanderen voldoende subsidies zullen zijn voor de werking. Dat is een beetje cynisch. Er is de hele commotie geweest over VIPA-middelen – dat komt straks nog aan bod –, maar het is cynisch dat er in Brussel gemakkelijk budgetten te vinden zijn voor infrastructuur, maar dat er problemen zijn inzake de werking. Dat is volledig uw verantwoordelijkheid en bevoegdheid. Hoeveel extra plaatsen bent u bereid te financieren in Brussel of gaat u voor een open enveloppe en mogen we publiciteit alom beginnen te maken? Volgens mij zullen er dan heel wat gemeenten op de kar springen, want ze zijn bereid om investeringen te doen in het belang van hun bevolking.
De cartografie wordt geüpdatet en daar kunnen we niet tegen zijn, want meten is weten. Ik vond de oude cartografie nog niet van die aard dat alles achterhaald was. Ik vrees dat die realiteit nog vrij actueel is. Het is echter goed dat we nog eens met neus op de feiten worden gedrukt. Ik doe wel een oproep om de cartografie samen met de Franse Gemeenschap te maken. Een cartografie maken van Nederlandstalige initiatieven zonder een zicht te hebben op de Franstalige, is het miskennen van de realiteit. Laat ons de oefening samen doen. Voor Onderwijs heeft het Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse (BISA) een overzicht gemaakt van in welke wijk welke tekorten zijn. Laat ons dat ook doen voor kinderopvang. Op basis daarvan kunnen we met de Franse Gemeenschap afspreken wie welke verantwoordelijkheid neemt om in voldoende kinderopvang te voorzien in Brussel.
Het staat buiten kijf dat er nood is aan kinderopvang, of dat nu in Brussel, Antwerpen of zelfs Limburg is. Daar moeten mensen ook lang rondrijden om hun kinderen in een kinderopvanginitiatief te krijgen. Dat is de discussie niet. Het is wel belangrijk dat cijfers grondig worden bekeken. Ik kan uit het antwoord van de minister afleiden dat het aantal stoppers niet zozeer te wijten is aan het taalbeleid, wat in de vraag van mevrouw Brusseel enigszins werd gesuggereerd. Heel wat mensen zullen stoppen omdat ze overstappen van het systeem van meldingen naar het systeem van vergunningen. Die vergunningen zijn er niet alleen op basis van criteria inzake taalbeleid, maar ook inzake kwaliteit. Als mensen niet kunnen voldoen aan de kwaliteitsvoorwaarden, dan past dat niet binnen de visie die we hebben op kinderopvang. Dat is een belangrijk element.
Minister, u sprak over de GGC en zei dat die de leemte zou kunnen opvullen tussen regelgeving voor Kind en Gezin en ONE. Ik zie daar heel wat problemen, omdat het grondwettelijk is verankerd dat kinderopvang een exclusieve bevoegdheid is van de gemeenschappen. De GGC kan in bijstand inzake gezondheid een rol spelen, maar op het vlak van kinderopvang zie ik dat niet onmiddellijk. Dat is voer voor verdere discussie.
Om met dat laatste te beginnen zonder het helemaal uit te benen: de zorg die we daarin hebben, is dat we moeten vermijden dat er een soort niemandsland is in Brussel. We hebben een decreet gemaakt omdat we ervan overtuigd zijn dat een vergunningenbeleid kwaliteit moet kunnen verzekeren. De Vlaamse Gemeenschap is vragende partij om de transitie van mensen van Kind en Gezin naar ONE zorgvuldig te organiseren. Dat zijn geen plaatsen die moeten wegvallen, maar die naar een andere toezichthoudende of financierende overheid gaan. We zien niet graag dat er een aantal nergens voor kiezen. Het is een zorg hoe dat moet worden opgelost. We zijn vragende partij om dat te helpen doen. De vraag is hoe dat juridisch moet gebeuren.
De redenering die gebruikt wordt om de doelstelling van het decreet op de voorschoolse kinderopvang te berekenen, is dat er voor 50 kinderen op 100 een toegang tot kinderopvang moet kunnen worden gewaarborgd. Dat wordt niet geregeld in termen van dat we voor 100 kinderen van 0 tot 3 jaar 50 plaatsen tellen. Er wordt geteld hoeveel kinderen gebruikmaken van kinderopvang. Met 1 plaats kinderopvang kunnen 1,2 kinderen worden bediend. Die ratio wordt gebruikt. We kunnen de cijfers geven hoe Kind en Gezin die ratio opbouwt.
De vraag is hoe u de 100 procent bekijkt. Wie neemt u als 100 procent? Dat is niet 100 procent van de Brusselse kinderen. Gaat het om 30 procent? Dat is de Brusselnorm.
We volgen de regels die we algemeen voor het welzijnsbeleid in Brussel hanteren. Dat spreekt vanzelf.
Ik wil dat ook relativeren en ik ben het met u eens dat we hier geen debat over cijfers van moeten maken. De realiteit is dat er grote vraag is naar kwaliteitsvolle kinderopvang. Dat is de grond van de zaak. Wat betreft het uitbreidingsbeleid, is het mijn bedoeling – en ik ga ervan uit dat dit binnen de regering een draagvlak heeft – om voorafnames te doen.
We moeten ervoor oppassen om te suggereren dat we het allemaal zullen oplossen met trap 2- en trap 3-financieringssystemen. Dat is erg relevant voor kansarmoedebestrijding en bepaalde sociale aspecten. Maar denken dat we het hele systeem van de Vlaamse kinderopvang op die manier zullen financieren, is niet realistisch. Dat is zeker niet de manier waarop het decreet is geconcipieerd. Over de financieringstechniek zijn er terechte vragen gesteld. In trap 1 moeten er nog een aantal initiatieven worden genomen. De gehele strategie moeten we proberen te realiseren. Ik ga ervan uit dat we met staatssecretaris Debaets een aanpak kunnen vastleggen.
Zonder vooruit te lopen op de vraag over de VIPA-middelen, is uw analyse juist. Op het vlak van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en alle Brusselse instellingen is het misschien makkelijker om beleid te voeren door de investeringssubsidies in een of andere formule te gieten.
Het gaat ook niet met elke formule, want we hebben ons ook al eens verzet tegen een bepaalde manier van doen. Maar als je wilt, kun je wel wat doen. Er zijn ook lokale overheden die misschien wel willen meewerken. De vraag is of ze dat zullen doen met de Vlaamse overheid.
Ik denk dat de analyse waar is. De groeipaden op het vlak van de exploitatieondersteuning zijn gemeenschapsmaterie.
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
Minister, ik denk dat we nog niet aan het einde van deze discussie zijn en dat we nog inspanningen moeten leveren, zeker als we de Brusselnorm voor kinderopvang willen halen. Omdat het in het regeerakkoord staat, ga ik er ook van uit dat we de ambitie hebben om de Brusselnorm in de kinderopvang te realiseren.
Ik ben hoopvol en ik ben tevreden dat u meerdere mogelijkheden ziet om de kinderopvang te ondersteunen. U schuift niet enkel één formule naar voren. Dat is voor onze fractie ook belangrijk. In de toekomst zullen we hierover nog praten.
De vraag om uitleg is afgehandeld.