Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer Vandenberghe heeft het woord.
Het onderwijs kreunt onder een lerarentekort, en directeurs uit het praktijkgericht onderwijs zijn maar wat blij als er mannen of vrouwen met de nodige kennis en bagage hun leerlingen de stiel willen aanleren. Het tekort aan leerkrachten is voor technische en praktische vakken in het secundair onderwijs immers groot. Vaak zijn het mensen die reeds jarenlange ervaring hebben in de privésector en op latere leeftijd hun kennis, ervaring en passie willen doorgeven aan de volgende generatie. Die kennis en ervaring hebben ze zelf niet altijd opgedaan op de schoolbanken, maar al werkend. Jammer genoeg blijkt dat voor de Vlaamse overheid niet te volstaan.
Want om les te geven in het Vlaamse onderwijs moet je de onderwijstaal beheersen, wat ook logisch is. Geen probleem, zou je denken, als je moedertaal het Nederlands is, je altijd naar school bent geweest in het Nederlands, en altijd in Vlaanderen hebt gewoond. Toch blijkt dat niet het geval te zijn voor de Vlaamse overheid. Nogal wat praktijkleerkrachten worden immers niet aangesteld op basis van een bekwaamheidsbewijs, maar op basis van nuttige ervaring. Voor technische en praktische vakken is er immers een hele lijst van vakken waarvoor deze leerkrachten nuttige ervaring kunnen aanvragen. Deze praktijkleerkrachten hebben soms slechts een getuigschrift van de tweede graad behaald, maar kunnen door hun jarenlange ervaring wel de nodige praktische vaardigheden bij de leerlingen overbrengen.
Wat blijkt nu? Als je aangesteld bent op basis van die nuttige ervaring en je dus niet via een Nederlandstalig studiebewijs kunt aantonen dat je het Nederlands machtig bent op niveau C1, voldoe je niet aan de aanstellingsvoorwaarden voor onderwijspersoneel. Het Agentschap voor Onderwijsdiensten geeft een taalafwijking van drie jaar, waarin de leerkracht de tijd krijgt aan te tonen dat hij of zij de Nederlandse taal op niveau C1 beheerst.
De in Vlaanderen geboren en getogen praktijkleraar kan bewijzen dat hij of zij Nederlands kent door zich hiervoor te wenden tot een door het Certificaat Nederlands als Vreemde taal (CNaVT) erkende instelling – wat 375 euro kost –, door een Interuniversitaire Taaltest Nederlands voor Anderstaligen (ITNA) te behalen – dat kost 190 euro –, of via Selor.
Minister, hoeveel leerkrachten zijn er momenteel met een taalafwijking aan de slag?
Erkent u de absurditeit van bovenstaande regelgeving in het geval dat de schoolloopbaan van de praktijkleerkracht steeds in het Nederlands is verlopen?
Ziet u een mogelijkheid om een uitzondering te voorzien op deze regelgeving voor leerkrachten die steeds hun schoolloopbaan in het Nederlands hebben volbracht?
Kunt u bevestigen dat enkel een mondelinge test Nederlands via Selor, die de kennis van het Nederlands op niveau C1 bewijst, in dezen kan volstaan?
Minister Weyts heeft het woord.
Heel concreet zijn er momenteel zo’n 650 leerkrachten met een taalafwijking aan de slag. Er zijn elf leerkrachten die in meer dan één onderwijsniveau zijn tewerkgesteld en 405 leerkrachten hebben de Belgische nationaliteit. Wat de onderverdeling betreft: in het basisonderwijs zijn er 198, in de centra voor volwassenonderwijs 57, in het deeltijds kunstonderwijs 72, en in het secundair onderwijs 334. Dat leidt tot de som van 661.
We vragen in Vlaanderen inderdaad aan onze leraren dat ze het Nederlands als onderwijstaal op een voldoende hoog niveau beheersen. Dat is geen nieuw gegeven en dat is ook een essentiële kwaliteitseis. Dat gaf u zelf ook terecht aan.
Ons onderwijs is onderworpen aan een taalwetgeving. Dat houdt in dat een personeelslid dat aangesteld wordt in het onderwijs, moet beantwoorden aan de taalvereisten. Die taalvereisten houden in dat een personeelslid op een bepaald niveau de kennis van de onderwijstaal moet kunnen aantonen.
Er is wel een verschil tussen de periode voor en die na september 2009. Tot en met september 2009 hanteerden we voor ons onderwijs als toetssteen voor de kennis van het Nederlands als onderwijstaal de taalwetgeving uit 1963. Die wetgeving hanteerde de begrippen ‘grondige kennis van de onderwijstaal’ en ‘voldoende kennis van de onderwijstaal’. Om die taalkennis te bewijzen, moest een kandidaat verschillende examenonderdelen afleggen.
Sinds september 2009 hanteren we het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Talen (ERK), dat vanaf 1971 in de schoot van de Raad van Europa werd ontwikkeld, en dat in 2006 werd vertaald door de Nederlandse Taalunie. Dit referentiekader beschrijft wat een ‘taalleerder’ moet leren om een taal te kunnen gebruiken voor communicatie en welke kennis en vaardigheden hij moet ontwikkelen om daarbij doeltreffend te kunnen handelen. Het definieert ook de vaardigheidsniveaus waarmee de voortgang van de taalleerder kan worden gemeten in iedere fase van het leerproces.
Dat ERK biedt een gemeenschappelijke basis voor een expliciete beschrijving van doelstellingen, inhoud en methoden in verschillende domeinen, waaronder naast onderwijs ook het professionele domein.
Om het vereiste kennisniveau van het Nederlands aan te tonen, is in 2009 gekozen om te werken met bekwaamheidsbewijzen die in onderwijs gelden voor de verschillende ambten. Als dat bekwaamheidsbewijs in een Vlaamse onderwijsinstelling werd behaald of in het Nederlands, en dan het vereiste taalniveau aantoont, dan voldoet het personeelslid aan de taalvereiste.
Maar een personeelslid dat niet beschikt over dat diploma, kan altijd die taalkennis via een andere weg aantonen. Dit kan via een ander diploma of erkend certificaat dat de taalkennis aantoont, of via een erkende taaltest. Maar ook daar hebben we dus die afwijking voorzien.
Als een personeelslid bij de indiensttreding niet onmiddellijk de vereiste taalkennis kan aantonen, dan voorziet de regelgeving een uitzondering waardoor de betrokkene toch al aan de slag kan. Voor de duur van drie kalenderjaren, te rekenen vanaf de eerste aanstelling, kan de betrokkene aangesteld worden en correct bezoldigd worden in het ambt. Vervolgens kan hij ook de kennis van het Nederlands aantonen. De wijze waarop is geregeld in een omzendbrief.
Daar zijn wel wat mogelijkheden. Er is bijvoorbeeld het afleggen van een taaltest bij Selor. Die testen worden afgenomen in modules die zijn gekoppeld aan de diverse niveaus van het ERK. Dat kan trouwens gratis.
Bij het afleggen van een taaltest via Selor wordt nagegaan of het vereiste kennisniveau van de onderwijstaal wordt aangetoond voor vier vaardigheden: lezen, luisteren, spreken en schrijven. Dan heb je natuurlijk verschillende niveaus: een hoger of lager niveau van het ERK, afhankelijk van de vaardigheid.
Een bijkomende uitzondering voorzien op de al bestaande afwijking van drie kalenderjaren vind ik niet aangewezen. We hebben een vrij open en toch soepele afwijkmogelijkheid voorzien. Drie kalenderjaren zou toch moeten volstaan. Ik denk dat de vereiste kennis van de onderwijstaal een voorwaarde is om aangesteld te worden, en ook om een vaste benoeming te verkrijgen, trouwens. En daar dus permanent een uitzondering op voorzien, dat lijkt mij veel achterpoortjes te kunnen openen. Dat betekent ook dat een personeelslid trouwens nooit een stabiele loopbaan in het onderwijs zou kunnen uitbouwen, ook gelet op de link met de vaste benoeming.
De meeste praktijkleraren hebben vandaag wel degelijk een lerarenopleiding of hebben een opleiding in het secundair onderwijs genoten. Op basis van die diploma’s voldoen zij aan de taalvereisten. Als iemand enkel op basis van nuttige ervaring onder een ander bekwaamheidsbewijs is aangesteld, dan heeft hij dus geen ander diploma. Dan lijkt het mijns inziens meer dan terecht om een bewijs van de vereiste taalkennis op te leggen.
Ik denk dat het lerarentekort niet mag worden gebruikt om afstand te nemen van de huidige kwaliteitsvereisten, of om daar permanente uitzonderingen op toe te kennen. Ik vind niet dat we het signaal moeten geven dat we de lat dan maar lager leggen. Ik denk dat er een soepele mogelijkheid is voorzien om alsnog binnen de termijn van drie jaar die talenkennis aan te tonen. Dat zou moeten volstaan.
De heer Vandenberghe heeft het woord.
De vraag is zeker niet defensief bedoeld. Het is meer een oprechte vraag vanuit een bezorgdheid. Wij zijn natuurlijk voor goede, sterke praktijkleerkrachten. Maar een geboren en getogen Vlaming drie keer naar Brussel, naar Selor sturen voor een test?
Dan heb ik nog enkele bijkomende vragen. Hoe ziet u eigenlijk de rol van de evaluaties van directies? Als het Nederlands onvoldoende is, dan kunnen zij die persoon eigenlijk niet voor de klas zetten. Dat kan toch ook voor een stuk binnen het evaluatiebeleid, of het geven van al dan niet negatieve evaluaties? Hoe ziet u dat daarin?
Minister Weyts heeft het woord.
Gelet op de mogelijkheid die wordt geboden, als men dan geen formeel – ik zal het zo noemen – bewijs heeft van talenkennis, geven we de scholen de autonomie om te evalueren of de betrokkene dan toch afdoende kennis heeft van het Nederlands om goed les te kunnen geven. Dat varieert ook naargelang het vak dat wordt gegeven. Als het bijvoorbeeld om een taalvak of net om een praktijkvak gaat, dan kan ik begrijpen dat men daar al dan niet een wat grotere soepelheid aan de dag legt. Dat is hun volledige autonomie. We geven daar eigenlijk bijna carte blanche aan de onderwijsinstellingen in kwestie, om zelf te bepalen of de kennis van het Nederlands afdoende is, om dan in een periode van maximaal drie jaar in een andere formele weg die talenkennis te gaan bewijzen, en dan uit te komen op een diploma of attestering in een andere vorm.
De vraag om uitleg is afgehandeld.