Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer Laeremans heeft het woord.
Recent werd in het publieke debat een interessant aspect van het lerarentekort aangesneden, namelijk het feit dat de versnippering van ons onderwijslandschap het lerarentekort mee in de hand werkt.
Het is inderdaad een feit dat het aantal personeelsleden in ons onderwijs op een recordhoogte staat, zowel in absolute aantallen als in voltijdequivalenten. In die zin kan men inderdaad stellen dat we op macroniveau kwantitatief voldoende leerkrachten zouden hebben. Dat er desondanks toch tekorten zijn heeft verschillende oorzaken. Zo wees Wouter Duyck op het feit dat internationaal gezien Vlaamse leraren eigenlijk weinig lesgeven. Leraren kloppen vaak lange dagen, maar veel van hun werkinvulling heeft weinig te maken met de vormgeving van hun lessen. Dan zitten we bij het gekende planlastdebat. Een ander voorbeeld is de inefficiëntie in ons onderwijs die, toch gedeeltelijk, een gevolg is van de verzuiling of ‘vernetting’ van het landschap. Vaak zijn er immers verschillende scholen met identieke opleidingen op een boogscheut van elkaar. Ook zijn er in ons onderwijs heel wat studierichtingen met zeer weinig leerlingen.
In de media werd gezinspeeld op een hervorming die de efficiëntie moet verhogen. Maar ook hier zit de onenigheid in de concrete remedies. De ene speler wil meer samenwerking tussen de netten, hetzij door verplichte samenwerking op te leggen, hetzij door te werken met verplichte minimumaantallen per richting. Een ander wil niche-opleidingen beperken of schrappen. Nog een ander pleit voor meer bewegingsvrijheid onder de netten, bijvoorbeeld door leraren niet meer toe te wijzen aan een school, maar aan een schoolbestuur, en door het herbekijken van de huidige vereiste diploma’s voor leraren.
Het kabinet van de minister reageerde in de media al dat samenwerkingen over de netten heen vaker zullen plaatsvinden. Hoe dat moet gebeuren, is nog een vraagteken. Wonderoplossingen bestaan hier niet gezien de grondwettelijke vrijheid van onderwijs. Daardoor is het onvermijdelijk dat soms dezelfde richtingen worden aangeboden door scholen van verschillende netten, tot soms in dezelfde straat. Maar de huidige regelgeving zou wel beletten dat scholen niet overal een nieuwe studierichting kunnen opzetten, zo stelde het kabinet van de minister.
Daarnaast krijgen scholen geen geld op basis van het aantal klassen, maar op basis van het aantal leerlingen. Daardoor snijden scholen met kleine klassen in zekere zin in hun eigen vel. Financieel is het interessanter om grotere klassen te hebben, aldus het kabinet. Maar dit wordt tegengesproken door Katholiek Onderwijs Vlaanderen (KOV). Vandaag krijgen scholen verhoudingsgewijs minder middelen wanneer ze meer leerlingen aantrekken, door de fameuze 40 procentregel. Zo wordt schaalgrootte afgestraft en het verveelvoudigen van scholen en aanbod aangemoedigd.
Minister, in hoeverre vormt in deze kwestie – naast de historische versnippering van het landschap – eigenlijk ook niet het erg rigide benoemingssysteem an sich een enorme hinderpaal voor leraren om in verschillende scholen les te geven? Speelt dit systeem niet een grotere nadelige rol inzake het lerarentekort?
Kunt u verduidelijken welke pistes u momenteel aan het verkennen bent om die samenwerking te stimuleren en te faciliteren binnen het huidige grondwettelijke kader? Bent u hier eerder bezig met incentives die scholen die samenwerken, fuseren en/of een schaalvergroting doorvoeren belonen of verkent u ook pistes die werken met verplichtingen of bestraffingen?
In mei 2016 werd onder toenmalig onderwijsminister Crevits al een conceptnota rond bestuurlijke optimalisatie in het onderwijs ingediend. Bedoeling was om de mogelijkheden voor schoolbesturen en schoolleiders te versterken om een beleid op ruimere schaal te kunnen voeren. Dit betekende dat schoolbes
Minister Weyts heeft het woord.
Startende personeelsleden haken vaak af na een korte tijd in het onderwijs. Dat is een gekend probleem en overigens niet uniek in de sector van het onderwijs. Steeds meer stel je vast dat eenieder die start in een bedrijf of zelfs in een sector zeker de eerste vijf jaren regelmatig van job verandert omdat die zoekende is en omdat de verleiding, zeker op een krappe arbeidsmarkt, heel groot is omdat er ook aanlokkelijke aanbiedingen zijn. Ook op dat vlak zit er ook een positieve evolutie in het onderwijs.
Ik heb getracht die evolutie nog te versterken door de patstelling die er bestond in het kader van de discussie rond de vaste benoeming te overstijgen, om daar tot een compromis te komen en stappen vooruit te kunnen zetten. Dat was een heel gepolariseerde discussie. De ene zei dat ze het hele land zouden platleggen als je nog maar met één vinger aan de vaste benoeming zou raken. En de andere zei dat we af moesten van die vaste benoemingen. Ik denk dat de waarheid in het midden ligt. Want de vaste benoeming als concept wordt nogal vaak verward met de vaste benoeming bij ambtenaren. In het onderwijs gaat dat over totaal iets anders, het gaat over het bieden van zekerheid op een volledige tewerkstelling. Een uurrooster dat volledig ingevuld geraakt, daarover gaat het.
En wanneer je de vaste benoeming zou afschaffen, zul je toch een alternatief moeten uitdokteren dat op dat vlak wat zekerheid biedt, want anders zal iedereen afhaken. En vervolgens zul je ongetwijfeld bij een systeem uitkomen dat verdacht veel lijkt op de vaste benoeming van vandaag, maar goed. Daarom ook probeerde ik nog verder in die discussie te gaan via de Commissie van Wijzen. Dat zal wellicht ook een deel van het antwoord zijn op uw vragen. Dat we nog meer flexibel willen omgaan met personeelsorganisatie en personeelsstatuten, is bij uitstek een discussie die in de luwte kan worden gevoerd, zonder de hete adem van de achterban in de nek. Daarom ook heb ik die commissie opgericht. Want ik ken mijn pappenheimers en ik weet hoever ik kan gaan. In het kader van die vaste benoeming ben ik wel ver geraakt, zeker door de koppeling van de mogelijkheid om versneld te ontslaan. Diegenen die de vaste benoeming gebruiken als schild tegen onwil of onkunde, kunnen in plaats van na vier jaar al na iets meer dan één jaar worden ontslaan.
Door die vaste benoeming te versnellen, kun je nu op grond van een positieve evaluatie al na één jaar terechtkomen in een statuut van tijdelijke aanstelling van doorlopende duur (TADD) en kun je al na twee jaar een vaste benoeming krijgen. Nu is het ook zo dat we de facto de scholen verplichten om effectief – want sommige scholen doen dat niet graag – een evaluatie door te voeren voor elk personeelslid. Het is immers belangrijk dat die personeelsleden goed weten waar ze aan toe zijn: ben ik goed bezig, heb ik werkpunten? Terwijl men dat voorheen probeerde – en dat is menselijk – van zich af te schuiven en dat kan nu veel moeilijker.
Een vaste benoeming gebeurt door en bij een schoolbestuur, maar het personeelslid wordt vervolgens geaffecteerd aan een school waar hij of zij die betrekking uitoefent. Een personeelslid kan in verschillende scholen een vastbenoemde opdracht uitoefenen. Ter bescherming van de personeelsleden kan een bestuur een personeelslid niet affecteren aan een nieuwe school, dat moet gebeuren met instemming van het personeelslid.
Bovendien voorziet de regelgeving ook een aantal mogelijkheden om flexibel te kunnen veranderen van school of zelfs van ambt met behoud van die vaste benoeming. Welke zijn die flexibele instrumenten? Er is het verlof om tijdelijk een andere opdracht uit te oefenen en personeelsleden kunnen ook een nieuwe affectatie of een mutatie krijgen met behoud van hun vaste benoeming. Zoals gezegd, kijk ik voor meer flexibiliteit in dit systeem en in de personeelsorganisatie en het personeelsstatuut vooral naar de Commissie van Wijzen.
Netoverschrijdende samenwerking is een gegeven dat ik al lang wil versterken. We hebben daartoe – ik kijk bijvoorbeeld ook naar de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s) – soms succesvolle voorbeelden kunnen realiseren en we zouden daar graag verder in gaan, maar daar spelen dan inderdaad de grondwettelijke rechten en vrijheden die toegekend zijn.
Bij netoverschrijdende samenwerking, denk ik aan de mogelijkheid tot het vormen van netoverschrijdende scholengemeenschappen die we mogelijk gemaakt hebben in het basis- en secundair onderwijs. Maar daar stel je vast dat er in de praktijk eigenlijk amper gebruik van wordt gemaakt. De mogelijkheid is er wel degelijk. Je zou bijna gaan denken dat de mogelijkheid niet bestaat, maar die is er wel degelijk.
In de vorige regeerperiode heeft men het debat rond bestuurlijke optimalisatie gevoerd, er zijn zelfs hoorzittingen geweest. Dat is dan uitgemond in een verdere verankering van het concept van de scholengemeenschap die bij uitstek centraal staat om die samenwerking tussen de scholen vorm te geven en zo bij te dragen aan een efficiënte onderwijsorganisatie. Maar zoals al werd gezegd, als je nog intenser en misschien nog iets dwingender gaat samenwerken, bots je op artikel 24. Gisteren hebben we ook de discussie gevoerd over de deugdelijkheid van het voor herziening vatbaar verklaren van dat artikel, maar dat geldt ook soms in de discussie over de netoverschrijdende samenwerking.
We ondersteunen die samenwerking trouwens ook door middelen toe te kennen. In het basisonderwijs hebben scholengemeenschappen recht op een puntenenveloppe als stimulus en in het secundair onderwijs is er een gunstigere berekening van de globale puntenenveloppe voor de scholengemeenschappen en kunnen de scholengemeenschappen rekenen op een extra pakket uren-leraar. Daar zitten dus wel stimuli, incentives in.
Maar het is niet alleen een middelenverhaal. Scholengemeenschappen beschikken ook over een aantal instrumenten om die samenwerking effectief vorm te geven. Secundaire scholen kunnen binnen hun scholengemeenschap eenvoudig onbeperkt uren-leraar aan elkaar overdragen. Ze kunnen daar dus mee schuiven.
De scholengemeenschap heeft dus een belangrijke rol te spelen in het verzekeren dat de middelen op een efficiënte wijze worden aangewend.
Scholengemeenschappen in het secundair onderwijs moeten bovendien een multisectoraal onderwijsaanbod organiseren. Dat onderwijsaanbod moet met andere woorden voldoende divers zijn opdat elke scholengemeenschap een optimale studiekeuze en leerlingenoriëntering kan waarmaken.
Binnen een scholengemeenschap moeten er afspraken gemaakt worden over het studieaanbod: welke school biedt welke studierichting aan? Elke programmatie in het secundair onderwijs – of het nu gaat om een vrije programmatie of om een programmatie waarvoor de goedkeuring van de Vlaamse Regering vereist is – moet in overeenstemming zijn met de afspraken die binnen de scholengemeenschap zijn gemaakt. Dit wordt gecontroleerd bij elke aanvraag. Ook daar kan de scholengemeenschap dus volop haar rol opnemen. Specifiek met betrekking tot de programmatie ben ik nu een en ander aan het bekijken over hoe we daar nog meer een stimulus kunnen geven tot samenwerking of tenminste tot overleg.
Ik heb trouwens ook de scholengemeenschappen versterkt door de mogelijkheid te creëren om een scholengemeenschapsinstelling op te richten. Dat maakt het gemakkelijker voor betrekkingen die ingericht worden ter ondersteuning van de werking, bijvoorbeeld administratief, voor zover de schoolbesturen van de scholengemeenschap zo’n scholengemeenschapsinstelling hebben opgericht. Dat is trouwens ter uitvoering van een vorige cao.
Tot slot, wat de werkingsmiddelen en de verwarring rond de regel van 40 procent betreft, moet ik even iets duiden, zonder al te diep in detail te gaan in de technische berekeningswijze. Het is inderdaad zo dat over de schooljaren heen bekeken de globale pot werkingsmiddelen voor 40 procent de leerlingenevolutie volgt, maar dat is niet op individueel schoolniveau. Dat is in globo. De regel van 40 procent is een effect dat zich globaal afspeelt binnen het volledige leerplichtonderwijs, waar de globale populatie van de leerlingen gevolgd wordt, op geaggregeerd niveau. Dat speelt niet op het niveau van een individuele school die stijgt of daalt in leerlingenaantal. Omkadering volgt de leerlingenevolutie voor 100 procent.
De heer Laeremans heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord.
Er zouden dus wat mogelijkheden zijn om netoverschrijdend te werken. Dat levert nog veel te weinig resultaten op omdat men daar nog geen zin in heeft. Hebt u opgevolgd waarom? Mogen de scholen dat niet van hun koepels? Is dat nog te ingewikkeld? U spreekt over stimuli, het is toch vreemd dat die mogelijkheid niet meer gebruikt wordt.
Die 40 procent is natuurlijk in globo, dat wil ik graag aannemen. Men bekijkt dat vanuit de koepel natuurlijk in globo en men concludeert dat men benadeeld is.
Op de vraag over de conceptnota 2016 van uw voorganger hebt u niet geantwoord. Wordt daar nog iets mee gedaan? Zitten daar nog bruikbare elementen in?
Als de scholen niet direct willen overgaan tot samenwerking, hoe zit het dan met de individuele leerkracht? Stel dat hij in een school aan de ene kant van de straat tien uur Nederlands heeft maar aan de andere kant van de straat in het GO zijn er tien uur vacant. Het is dan heel moeilijk om die ook op zich te nemen. Kan er voor de individuele leerkracht niet iets meer worden gedaan om tot een nuttige samenwerking te komen?
Mevrouw Vandromme heeft het woord.
Ik hoor het u graag zeggen, minister, dat de vaste benoeming niet zomaar overboord mag. Het geeft zekerheid, niet alleen aan de leerkracht, maar ook aan schoolbesturen om te weten met welke ploeg ze op 1 september kunnen starten. Het pleidooi om flexibiliteit in te bouwen in – zoals ik het noem – ‘het telefoonboek van de rechtspositieregeling’ kan ik alleen maar toejuichen.
Wat de scholengemeenschappen betreft, is het voor ons belangrijk om te werken met die stimuli, en om het van onderuit te laten groeien hoe men zal en kan samenwerken om het beleidsvoerend vermogen van de scholen te laten groeien, en om wat nuance te brengen in het betoog van de collega. Soms vind ik het wat op flessen getrokken, alsof scholen en schoolbesturen helemaal niet met elkaar spreken. Quod non. Er zijn heel mooie voorbeelden van lokale samenwerking. Ik denk niet dat we dat allemaal vanuit Brussel moeten regelen en organiseren, maar net mensen vertrouwen moeten geven en hen moeten stimuleren om samen te werken.
Wat het lerarentekort betreft, blijf ik erbij dat het niet correct is van te stellen dat er geen lerarentekort is en dat dat zomaar opgelost zal worden door de voorstellen die gedaan worden. Integendeel, we moeten het vertrouwen geven aan het lokale veld en van daaruit vertrekken.
De heer Daniëls heeft het woord.
Het lerarentekort is inderdaad niet iets dat we met één maatregel gaan oplossen. Ik wil niet zeggen dat hier iemand dat zegt. Voor leerkrachten zijn een paar zaken moeilijk te begrijpen. Stel, in een stad werkt iemand in school X die in scholengemeenschap A zit, die ook in school Y werkt die in scholengemeenschap B zit. Vervolgens werkt hij of zij ook nog in een andere school van een ander net. Telkens opnieuw moet men starten vanaf 0 op het vlak van anciënniteit. Als alle scholengemeenschappen het erover eens zijn dat er een lerarentekort is en dat ze elkaar moeten versterken, dan neem ik aan – wat ze zeggen zelf ook voor waar aan te nemen – dat ze de anciënniteit die iemand heeft opgebouwd in een andere school, een andere scholengemeenschap en een ander net, willen meenemen.
Ik kan me niet inbeelden dat ze zich daartegen zouden verzetten, zoals collega Vandromme net zei, omdat dat net aansluit bij die vaste benoeming. Dat geeft met andere woorden net de kans dat iemand langer in het onderwijs blijft omdat hij meer zekerheid heeft van zijn job. Dat is een eerste belangrijke oproep.
Twee, men zou al te gemakkelijk kunnen zeggen: “Als er twee schoolgemeenschappen zijn van dezelfde koepel, maak er dan één grote school van, en dan is het probleem opgelost.” Dat zou natuurlijk maar al te makkelijk zijn. Als al die scholen op dezelfde campus liggen, klopt dat, want dan is dat de facto één school. Maar ik stel vast dat er soms scholengroepen of scholengemeenschappen zijn. Als je daar één grote school van maakt, en er ligt tussen de twee scholen in dat ene ‘optimale’ samenwerkingsverband, 30 kilometer, dan is het niet meer een kwestie van hier vier uur dit geven en daar vijf uur dat.
En dan heb ik nog een laatste, toch niet onbelangrijke opmerking. Die is dat, indien leerkrachten zich verbonden voelen met een school, de jobtevredenheid stijgt omdat je je collega’s kent: wanneer je de leraarskamer binnenstapt, ken je daar mensen met wie je een band hebt. Ik stel vast dat in scholen waar leraren als pionnen tussen de ene en de andere vestiging worden ingewisseld, de jobtevredenheid daalt en men uiteindelijk kiest voor een andere school.
Minister, ik weet dat dat eigenlijk heel wat zaken zijn rond het hr-beleid, dat men in een school zelf kan voeren. Het befaamde artikel 24 kan dan maximaal uitgeput worden, en daar kunnen wij in dit parlement en u als minister niets aan doen. Maar ik deel ook uw mening dat artikel 24 ons ook op dat vlak soms in de weg staat om een goed personeelsbeleid te kunnen voeren.
Minister Weyts heeft het woord.
(Minister Weyts niest)
Als men niest, zal het misschien enkel over dat laatste zijn. (Opmerkingen)
Ja, een grondwetallergie.
Buiten het net, buiten de koepel treden, het wordt een beetje op flessen getrokken maar we zien in de praktijk dat het ook gebeurt. Het hangt ook dikwijls van persoonlijke relaties af, soms met korte lijnen. Dat kan absoluut beter.
En wanneer het gaat over regelgeving, dan denk ik toch ook wel dat anciënniteitsopbouw zo’n voorbeeld is. Ik heb een voorbeeld gegeven van een vaste benoeming. Daar kan meer, dan als je kijkt naar die anciënniteitsopbouw. Ook op dat vlak kunnen we dus zeker stappen vooruit zetten.
U vraagt naar waarin de discussie in de vorige regeerperiode is uitgemond. Die is toen net uitgemond in die verankering van die figuur van de scholengemeenschap. We moeten ervoor zorgen dat daar meer mogelijkheden worden geboden. Maar ja, dat is het verhaal van ‘een paard naar het water leiden’ en ‘drinken’, dat is wel nog iets anders.
En ik probeer wel, in het kader van de programmatie, de discussie ook wat te openen naar enkele stimuli die gegeven zouden kunnen worden, in functie van meer rationalisatie. Dat zou ook ten bate moeten komen van de strijd tegen het lerarentekort.
Nu, u vroeg naar een concrete casus. Een leerkracht kan natuurlijk ook die twee opdrachten opnemen. De regelgeving verhindert dat niet.
De heer Laeremans heeft het woord.
Dank u, minister, collega's, voor de aanvullende opmerkingen.
Mevrouw Vandromme, goede voorbeelden van lokale samenwerking gaan we uiteraard toejuichen, dus dat zou zo moeten. Maar inderdaad, vaak wil men elkaar niet kennen en dan is het natuurlijk een beetje problematisch.
Wat collega Daniëls zegt kan ik zeker beamen. Die anciënniteit netoverschrijdend maken, ik ben er direct akkoord mee dat je dat kunt meenemen. Want daar stuiten inderdaad nogal wat mensen op: “Ik zou wel willen in die school in dat ander net, maar daar krijg ik veel minder betaald in verhouding met mijn andere school.” Dat zou dus zeker aangepast moeten worden.
Dan was er de bezorgdheid van collega Daniëls dat we leerkrachten in een groter geheel niet verloren mogen laten gaan. Dat ze twee uurtjes moeten lesgeven op de ene school, dan weer op een andere school om daarna nog naar nog een andere school te moeten vertrekken, is inderdaad niet bevorderlijk voor het zich goed voelen in zijn job. Je mag de leerkracht inderdaad niet als speelbal gebruiken. Maar dat hangt ook weer af van het hr-beleid dat men ter plaatse wil voeren.
Dus ja, collega's, ik denk dat we gedeeltelijk in dezelfde richting denken. En dat er een aantal stappen gezet zouden mogen worden in het belang van het terugdringen van het lerarentekort, daar sluit ik zeker bij aan.
Dank u wel.
De vraag om uitleg is afgehandeld.