Verslag vergadering Commissie voor Binnenlands Bestuur, Gelijke Kansen en Inburgering
Verslag
De heer De Loor heeft het woord.
Collega’s, de financiële situatie van steden en gemeenten kwam de voorbije weken en maanden al verschillende keren aan bod in onze commissie. Vorige week vrijdag publiceerde Belfius een analyse van de gevolgen van de financiële schok die wordt veroorzaakt door onder andere de energiecrisis en de inflatie. Heel recent trok ook de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) aan de alarmbel en kwam ze met een voorstel.
Onder andere de oplopende inflatie zorgt dus voor een grote uitdaging voor de lokale besturen. De prijsstijgingen hebben al snel een impact op de uitgaven. Lonen en pensioenuitgaven stijgen automatisch, de energieprijzen zijn heel sterk gestegen – het was al het voorwerp van een eerdere vraag om uitleg – en de investeringsuitgaven verhogen door de toename van de materiaalkosten. Langs de inkomstenzijde dienen lokale besturen echter een à twee jaar te wachten alvorens het hoge inflatiepeil een effect heeft op hun belangrijkste fiscale ontvangsten. Voor de opcentiemen duurt dat een jaar en voor de aanvullende personenbelasting zelfs twee jaar.
Minister, de voornaamste fondsen die gemeenten ontvangen, evolueren helemaal niet mee met de inflatie. De jaarlijkse groeivoet van het Gemeentefonds is decretaal verankerd en vastgelegd op 3,5 procent, wat bij de huidige inflatiecijfers dus een reële daling inhoudt. Andere algemene financieringsfondsen zoals verschillende aanvullende dotaties bij het Gemeentefonds en de regularisatiepremie van de contingentgesco’s (gesubsidieerde contractuelen) kennen zelfs geen jaarlijkse groei en blijven dus nominaal gelijk.
De VVSG stelt voor om de financieringsstromen naar de lokale besturen vanuit de Vlaamse overheid meer inflatiebestendig te maken. Dat zou kunnen door de groeivoet van het Gemeentefonds vast te leggen op 3,5 procent, tenzij de inflatie hoger is dan 3,5 procent. In dat geval zou de groeivoet van het Gemeentefonds de inflatie moeten volgen. Straks kunnen we misschien de discussie voeren over het gevolg daarvan, gezien de bestaande parameters. Daarnaast vraagt de VVSG om ook op andere algemene Vlaamse financieringsstromen, die momenteel geen groeivoet kennen, een groeivoet toe te passen die minstens gelijke tred houdt met de inflatie.
Een andere mogelijkheid is om de positieve autofinancieringsmarge naar achteren in de tijd te verschuiven. Momenteel is die vastgelegd op 2025. Op die manier kunnen voorziene investeringen doorgang vinden en wordt voorkomen dat die investeringen worden uitgesteld of zelfs afgeblazen.
Ik heb hierover een aantal vragen, minister.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de VVSG? Zijn er plannen van de Vlaamse Regering om het Gemeentefonds inflatiebestendig of inflatiebestendiger te maken? Zo ja, hoe zien die eruit? Zo neen, waarom niet?
Staat u ervoor open om de autofinancieringsmarge naar achteren te verschuiven in de tijd?
Plant de Vlaamse Regering andere initiatieven om aan de financiële situatie van steden en gemeenten tegemoet te komen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
Hoe zal de Vlaamse Regering er mee voor zorgen dat die belangrijke voorziene investeringen, die toch een grote impact hebben op onze Vlaamse en onze lokale economie, niet worden uitgesteld of afgeblazen?
Ik kijk uit naar uw antwoorden, minister.
Minister Somers heeft het woord.
Mijnheer De Loor, dank u wel voor uw vraag. In het Gemeentefondsdecreet van 2002 wordt voor de jaarlijkse dotatie van het Gemeentefonds een duidelijke en vaste groeivoet bepaald. Die groeivoet bedraagt sinds 2005 inderdaad 3,5 procent. Rekening houdend met de toenmalige economische realiteit en de voorspellingen omtrent de inflatie leek 3,5 procent in 2005 een royale groeivoet, die de gemeenten in staat moest stellen om een financieel evenwicht te bereiken.
Vandaag leven we echter in een andere macro-economische situatie, in een andere realiteit. Voor 2022 voorspelt het Federaal Planbureau, op basis van de vooruitzichten van begin juni, een jaarinflatie van maar liefst 8,1 procent. Dat is meer dan het dubbele van de groeivoet van het Gemeentefonds, wat maakt dat gemeenten hun uitgaven sneller zien stijgen dan hun dotatie uit het Gemeentefonds, wat een heel belangrijke inkomstenbron blijft voor de gemeenten: ongeveer een kwart van de exploitatieontvangsten komt uit dat Gemeentefonds.
Het vast evolutiemechanisme van de dotatie is echter belangrijk in het kader van een goede bestuurlijke verhouding tussen Vlaanderen en de gemeenten. Duidelijkheid over de groei van de dotatie biedt zowel voor de gemeenten als voor de Vlaamse begroting de nodige voorspelbaarheid en waarborgen inzake financieringsplanning.
Om concreet op uw vraag te antwoorden: op dit ogenblik zijn er nog geen concrete afspraken om de groeivoet van het Vlaams Gemeentefonds te wijzigen. Binnen de schoot van de Vlaamse Regering hebben we afgesproken dat we alle budgettaire vragen – natuurlijk niet alleen voor de gemeente, maar ook voor andere sectoren is er vandaag onzekerheid door de economische context – goed gaan monitoren en dat we naar aanloop van de Septemberverklaring en de begroting die we gaan maken, keuzes zullen maken en de noodzakelijke conclusies zullen trekken uit het monitorend werk dat we nu doen. De jaarlijkse groei van het fonds met 3,5 procent houdt nu immers al een belangrijke budgettaire inspanning in voor de Vlaamse overheid en zorgt voor een jaarlijkse toename van de uitgaven van meer dan 100 miljoen euro. Maar ik vind persoonlijk dat de voorstellen van de VVSG belangrijk zijn. Ik zal ook ter zake mijn verantwoordelijkheid proberen te nemen in het kader van de begrotingsbesprekingen.
De autofinancieringsmarge (AFM) verschuiven in de tijd? We hebben het in deze commissie de afgelopen maanden al een paar keer gehad over de druk die de huidige inflatie zet op de gemeentelijke financiën en het gemeentelijk financieel evenwicht in de meerjarenplanning. Daarbij is ook een mogelijke ingreep op de norm van de AFM, door die wat achteruit te schuiven in de tijd, aan bod gekomen. Ik heb daarbij steeds aangegeven dat ik bezorgd ben over de evolutie van de stijgende uitgaven en de impact op de gemeentelijke financiën. Ik volg dat dus ook van kortbij op. Vooral belangrijk is dat de lokale investeringen niet dramatisch teruggedraaid worden want dat is allesbehalve wenselijk.
Ik begrijp dat sommige lokale politici de vraag hebben, of overwegen of suggereren, om de norm van de AFM in de tijd te verschuiven. Toch moeten we voorzichtig zijn als we dat op tafel leggen want daar zijn wel degelijk risico’s aan verbonden. De AFM is immers een absolute minimumnorm, met als doel de lokale financiën op langere termijn beheersbaar en gezond te houden. We moeten ervoor zorgen dat de gemeenten kunnen blijven investeren en er tegelijkertijd over waken dat lokale begrotingen niet ontsporen en dat men een volgende bestuursploeg – dat is belangrijk – niet opzadelt met een structureel probleem. Want als je natuurlijk de AFM opschuift, creëer je impliciet de mogelijkheid om een deel van je financiële problemen een stukje door te schuiven in tijd. Dan vallen die misschien wel in de schoot van een andere meerderheid dan de huidige. Dat is het nadeel van die oefening en die suggestie.
We kennen de voor- en nadelen van de vraag. Het geeft meer tijd om orde op zaken te stellen. Diegenen die geen orde op zaken stellen, hebben ook meer tijd om verder aan te modderen. Je schuift een deel van de opdracht door naar de ploeg na u. In Mechelen is dat vaak dezelfde ploeg, maar elders kan dat een andere ploeg zijn. In Puurs is dat al eeuwen dezelfde. Ik weet niet of ze daar nog verkiezingen organiseren? (Gelach)
Het is duidelijk dat we in een verhoogde staat van paraatheid moeten zijn. Daarom zal ik de situatie – zoals ik al zei – monitoren en opvolgen vanuit de jaarrekeningen 2021, waarvan de meeste deze maand zullen binnenstromen, en de aanpassingen van de meerjarenplannen in het najaar.
Volgens de meest recente gegevens uit de aangepaste meerjarenplannen waarover ik beschik, vallen de investeringen voorlopig in elk geval niet terug. Dat is vooral belangrijk. Zo geven de gemeenten nog steeds aan meer dan 18 miljard euro te investeren over de volledige periode van het meerjarenplan 2020-2025. We kunnen natuurlijk niet uitsluiten – daar moeten we eerlijk in zijn en niet flauw over doen – dat door de stijging van de prijzen, met dat volume aan uitgaven, nu in de praktijk minder projecten zullen worden uitgevoerd dan initieel gepland.
En dan is er nog iets anders: door de schaarste van materialen en grondstoffen kunnen bepaalde investeringen die gepland zijn moeilijk tijdig gerealiseerd worden omdat aannemers niet over het materiaal beschikken. En soms is er ook een probleem van mensen. Hierdoor vragen investeringen meer tijd en duurt het langer voor we ze ook daadwerkelijk gerealiseerd zien.
De Vlaamse Regering heeft de voorbije jaren, naast de groei van het Gemeentefonds, aan de lokale besturen al heel wat extra algemene financieringsstromen toegekend: de dotatie voor open ruimte voor 89 miljoen euro, responsabiliseringsbijdragen in 2022 voor 182 miljoen euro, de compensatie voor de minderontvangsten van Fluvius voor 37,5 miljoen euro, en de compensatie voor niet-VIA personeel (Vlaams intersectoraal akkoord) voor 32 miljoen euro in 2022. Ik denk dat we nog nooit zoveel middelen hebben doorgeschoven naar de lokale besturen.
Daarnaast voorzag de Vlaamse Regering in een aanzienlijke financiële ondersteuning ter bestrijding van de coronapandemie en ook nu voor de opvang van tijdelijk ontheemden uit Oekraïne.
Met het oog op de vrijwaring van lokale investeringen hebben de gemeenten ook een prominente plaats gekregen in het relanceplan Vlaamse Veerkracht. We hebben het er daarstraks nog over gehad met het Kopenhagenplan. Maar ook het project ‘Gemeente zonder gemeentehuis’ leverde een belangrijke bijdrage aan de investeringscapaciteit van lokale besturen. Deze voorbeelden tonen aan dat we ter zake onze verantwoordelijkheid nemen.
Conclusie, ik zal zoals gezegd de financiële toestand van onze gemeenten blijven monitoren met het oog op het vrijwaren van de lokale investeringen. Wanneer maatregelen nodig zouden zijn, zal ik die bespreken met mijn collega’s binnen de regering. Daar is afgesproken dat we een echte grondige evaluatie zullen maken met conclusies, bij de opmaak van de begroting 2023 naar aanleiding van de Septemberverklaring.
De heer De Loor heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. De groeivoet van 3,5 procent van het Gemeentefonds is inderdaad decretaal verankerd en zorgt in normale tijden voor redelijk wat zuurstof voor de lokale besturen. Het is een goede zaak en het biedt zekerheid en duidelijkheid voor de lokale besturen waar ze rekening mee kunnen houden in hun meerjarenplanning. Natuurlijk had niemand deze inflatie, deze stijgende energieprijzen en een dergelijke overschrijding van de spilindex verwacht.
Dan zijn er drie mogelijkheden. Ten eerste kan een lokaal bestuur de tering naar de nering zetten met alle gevolgen van dien, met investeringen die worden opgeschoven of zelfs uitgesteld. U zegt dat u daar momenteel geen duidelijke signalen van hebt maar ik denk toch, minister, dat op basis van de Belfius-analyse die is gebeurd, er duidelijke standpunten zijn ingenomen door burgemeesters, ook van uw partij, die openlijk hebben gezegd dat zij op die manier hun investeringsprogramma niet zullen kunnen afwerken.
Een tweede mogelijkheid is rekenen op geld van alle andere overheden, ook van de Vlaamse overheid. Dat is ook het pleidooi van de VVSG.
Een derde mogelijkheid is een aanpassing van de begrotingsregels waarbij de AFM naar achteren wordt geschoven. Ik denk dat daar zeker rekening mee moet worden gehouden. We moeten dat niet blind doen maar het moet toch mogelijk zijn om dat met een of twee jaar op te schuiven. Als dat met twee jaar wordt opgeschoven, moet er een duidelijk financieel plan kunnen worden voorgelegd zodat er niet blind wordt gevaren.
We moeten er inderdaad voor zorgen dat de volgende generaties en ook de volgende bestuursploegen daar niet de rekening voor betalen want de duurzaamheid van die lokale financiën moet op termijn ook kunnen worden gegarandeerd. Iedereen zal dus een inspanning moeten doen. Het is wel goed dat er zeilen zullen worden bijgezet maar elke ingreep zal natuurlijk voor- en nadelen hebben.
Minister, als er niks gebeurt, vrees ik dat dit ten koste zal gaan van de dienstverlening aan de bevolking en ten koste van nieuwe realisaties. Investeringsprojecten zullen worden uitgesteld en geschrapt, wat niet goed is voor het vertrouwen in de politiek. De lokale besturen staan het dichtst bij de burger, de burger heeft daar het meeste vertrouwen in. Het is dan ook goed dat ze die verwachtingen en dat vertrouwen kunnen inlossen.
Ik heb nog twee bijkomende vragen, minister. U hebt samen met de minister-president de brieven ontvangen van de VVSG. Daarin stond ook een uitnodiging tot overleg. Is er overleg gepleegd met de VVSG? Zo ja, wat is het resultaat daarvan?
Hebt u zicht op het aantal gemeenten dat bij u of bij de administratie aan de alarmbel trekt, gemeenten die echt in de problemen komen? U spreekt al een tijdje over het monitoren van het probleem. Hoe gebeurt dat concreet?
De heer Van Miert heeft het woord.
Collega’s, minister, ik ben daar ook bezorgd over en ik volg grotendeels de redenering van collega De Loor. Als we onze eigen rekening bekijken en 4,2 miljoen euro moeten gaan zoeken op 165 miljoen euro, dan is dat twee procent. Dat is niet evident. De wagens van de politie, van de brandweer en van de afvalintercommunale rijden spijtig genoeg ook niet op water. Dat moet allemaal nog komen. De lokale besturen zijn waarschijnlijk de motor van de economie, en niet alleen van de lokale economie. Ik ben wel bezorgd. Ik wil niet pleiten voor meer schulden of voor het volledig loslaten van die autofinancieringsmarge (AFM), maar ik ben bang dat de situatie naar de andere kant zal doorslaan en dat we een sneeuwbal aan het creëren zijn die we straks niet meer kunnen stoppen. U haalt terecht aan, minister, dat de responsabiliseringsbijdrage voor de meeste lokale besturen een zege geweest is want anders waren we al veel vroeger in de problemen geraakt. Je moet ervan uitgaan dat we in 2024 een nieuwe ploeg in dit halfrond krijgen die dezelfde stappen zal zetten want de piek in de hele problematiek moet nog komen.
Ik hoor dat u er in de schoot van de regering aan denkt om naar aanleiding van de Septemberverklaring nog een en ander te bekijken. Ik vertrouw erop dat er binnen de ploeg genoeg voeling is met de noden en besognes van de lokale besturen om ons alle kansen te geven.
De heer Van den Heuvel heeft het woord.
Het is voor de lokale besturen inderdaad moeilijk, maar dat is het voor iedereen: voor onze gezinnen, voor onze bedrijven en voor elk overheidsniveau. De oplossing om de factuur van het lokale niveau naar Vlaanderen te sturen, houdt ook ergens op. We moeten daarin een beetje realistisch zijn. Politici zeggen het tegenwoordig weinig, maar het is een externe schok die de maatschappij in zijn totaliteit moet opvangen en iedereen zal zijn deel moeten doen. Je kunt de bal niet eindeloos blijven doorgeven. We moeten een zekere realiteitszin aan de dag leggen. Velen zeggen dat niet, maar ik vrees dat dat de realiteit is.
Ten tweede hebben de collega’s duidelijk gezegd dat er pijnpunten zijn op het vlak van de lokale financiën: heel wat personeelskosten, vier indexsprongen, de energiekosten … Ik hoef het niet allemaal te zeggen. We hebben de voorbije zeventien jaar van een extra stijging van het Gemeentefonds kunnen genieten. Die was wat steviger dan de gemiddelde inflatie. Nu is dat omgekeerd. Dat is de bluts met de buil.
We moeten natuurlijk zeggen – dat is ook voor u een klein argument, minister – dat Vlaanderen dankzij de inflatiegevoelige Bijzondere Financieringswet ook extra middelen krijgt waardoor je bij de begrotingsbesprekingen kunt bekijken of die 3,5 procent niet kan worden verhoogd. Het is misschien wat contradictorisch, maar een hoge inflatie is een goede zaak voor de inkomsten van het Vlaamse niveau. Er zijn wel wat argumenten om te zeggen dat we van de extra middelen die we dankzij het inflatiecriterium van die financieringswet krijgen, een stukje doorgeven aan de lokale besturen en om die 3,5 procent, zoals ook de VVSG en de collega’s hebben aangehaald, te bekijken, zeker wanneer de inflatie hoog scoort en bijna met twee cijfers moet worden geschreven, zoals de voorbije maanden is gebeurd en wellicht nog enkele maanden zal gebeuren. Voor dat pleidooi, minister, krijgt u vanuit deze commissie veel steun.
Een laatste opmerking betreft het al dan niet doorschuiven van de AFM. Daar zou ik heel voorzichtig in zijn. Ik zou daarvoor geen pleidooi houden. Er is al enige flexibiliteit ingeschreven: de AFM kan namelijk tijdens de legislatuur variëren. In het laatste jaar moet je de fakkel doorgeven aan de nieuwe ploeg en dan is het goed bestuur dat de nieuwe ploeg niet wordt opgezadeld met lijken in de kast. De AFM is een mooie maatstaf om aan duurzaam investeringsbeleid te doen. Het is goed bestuur om de fakkel in een financieel gezonde situatie door te geven. Als je de AFM berekent voor de investeringen, speelt dat onrechtstreeks. Je kunt niet zeggen dat je dit jaar niet moet investeren omdat je de AFM moet halen. De AFM is het exploitatiebudget met de leningslast. Dat speelt maar op lange termijn. De investering is geen terecht argument. Daarom moet je heel voorzichtig zijn om aan de vereiste van de AFM te sleutelen.
Ik wil even inpikken op dat laatste, mijnheer Van den Heuvel, omdat dat hier een paar weken geleden ook ter sprake gekomen is. Ten gronde onderschrijf ik uw analyse. Maar ik kan ook een voorbeeld aanhalen dat uit mijn eigen leven gegrepen is. Onze autofinancieringsmarge voor het einde van deze legislatuur is al mooi en kent zelfs een overschot. Nog tijdens deze legislatuur gaat men echter een school bouwen, waarvan de subsidies zullen komen na de einddatum van onze autofinancieringsmarge. Ik kan daar dus geen rekening mee houden. Ik ga dus geen schulden achterlaten voor wie na ons komt, maar zij weten dat er nog een mooi zakje vanuit Vlaanderen zal binnenkomen. Dat is dan de bluts met de buil. Ten gronde ben ik het evenwel met u eens.
Minister Somers heeft het woord.
Collega’s, ik denk dat de vraag van de heer De Loor een zeer terechte vraag is. Laten we daar niet flauw over doen. We krijgen ook steeds meer signalen, ongeacht de politieke overtuiging, dat lokale besturen wel de druk beginnen te voelen en dat er een grote bezorgdheid bestaat bij de opmaak van de begrotingen, het afsluiten van de rekeningen, het starten van nieuwe meerjarenplanningen, het eventueel aanpassen van bestaande meerjarenplanningen enzovoort. Er is een grote bezorgdheid.
Ik ben het wel eens met collega Van den Heuvel dat we nooit mogen beweren dat wij alle problemen die er nu zijn voor de lokale besturen gaan oplossen, want iedereen heeft een deel van het werk te doen. De Vlaamse overheid, de bedrijven en de gezinnen worden ermee geconfronteerd. Dat is iets dat ons allen treft. Het is een illusie dat Vlaanderen zomaar integraal de meerkosten gaat overnemen; we moeten daar realistisch in zijn. Ik denk dat elk lokaal bestuur dat ook weet. Overal is men bezig met oefeningen om de tering naar de nering te zetten, de begroting wat aan te scherpen en de zaken toch nog op orde te krijgen. Er is inderdaad een verschil tussen de Vlaamse en een lokale begroting. Een vierde van de inkomsten van een lokale begroting is vandaag niet inflatiegerelateerd, terwijl het overgrote deel van de Vlaamse ontvangsten wel inflatiegerelateerd is. Aangezien niet alle uitgaven in Vlaanderen inflatiegerelateerd zijn, ontstaat daardoor wat de heer Van den Heuvel omschreef als een ‘niet onslechte’ situatie voor de Vlaamse begroting. Maar die heeft ook haar uitdagingen, heel veel uitdagingen. Collega Diependaele waakt daar op een zeer goede manier over.
Ik denk dat we de volgende weken echt wel goed moeten monitoren en goed moeten beseffen dat, als die lokale besturen echt in de problemen komen, ze op een bepaald moment zeer drastische ingrepen en soms misschien te drastische beslissingen moeten nemen. De tijdshorizon om resultaten te boeken is namelijk klein. Als dit in het begin van een legislatuur voorvalt, dan heb je vijf of zes jaar om bij te sturen, maar nu moet je bijsturen voor twee jaar. Dat wordt dus een stuk moeilijker. Ik ben daar zelf ook bezorgd over en volg dat op een ernstige manier op.
Ik ben ook wel wat gevoelig voor wat collega Van den Heuvel zegt over de autonome financieringsmarge en dat men daarbij extra voorzichtig moet zijn. Maar wegkijken van de problemen van de lokale besturen mogen we ook niet doen. Het is dus een evenwicht zoeken, goed monitoren en dan op het gepaste moment bekijken of we de lokale besturen toch niet op een of andere manier kunnen helpen om door het woelige water te gaan.
Ik kan me in dezen tot niets engageren en ook de Vlaamse overheid moet haar eigen begroting bekijken. Maar ik engageer me wel heel duidelijk tot het monitoren en het opvolgen.
Ik wil nog meegeven dat we inderdaad al informeel overleg hebben gehad met de VVSG. We blijven daar natuurlijk heel intensief mee praten. De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten is onze eerste sparringpartner om goed na te denken over deze problemen.
Ik denk dat de getuigenissen van de heer Van Miert, de heer Van den Heuvel, de heer De Loor en van de voorzitter belangrijk zijn om mee te nemen in de algemene evaluatie.
De heer De Loor heeft het woord.
Dank u wel, minister, voor uw bijkomend antwoord en dank u wel, collega’s, voor de tussenkomsten. Met Vooruit stellen we vast en zijn we van oordeel dat er inderdaad iets moet gebeuren. Want als dat niet gebeurt, denk ik dat dat nefast is voor de politiek in zijn globaliteit, want de lokale besturen staan het dichtst bij de burger en genieten ook het meeste vertrouwen. De verwachtingen van de burgers over de prestaties van de lokale besturen stijgen ook altijd.
Er kan inderdaad een parallel gemaakt worden met de gezinnen. Gezinnen moeten ook de tering naar de nering zetten, maar er wordt ook gekeken naar andere instanties, naar overheden om bij te springen en om bijsturingen te doen, zodat ze het hoofd boven water kunnen houden. Het is belangrijk dat die investeringen blijven gebeuren, zowel op het vlak van dienstverlening als beleidsvoering. Ook lokale ondernemingen kijken vaak naar de lokale besturen om te blijven investeren. Want zoals de heer Van Miert zonet zei, zijn de lokale besturen de motor van onze economie en onze lokale economie. Mocht er niets gebeuren, minister, dan denk ik dat dat haaks staat op het Vlaams relanceplan dat uitgewerkt is. We moeten absoluut vermijden dat er sterk wordt geschrapt in die investeringen van de lokale besturen, want die zijn goed voor bijna de helft van de publieke investeringen. Ik denk dat het de Confederatie Bouw was die zei dat een daling of stijging van 10 procent van de overheidsinvesteringen het equivalent is van 2500 tot 3000 jobs, wat niet weinig is.
Minister, ik wil nogmaals wijzen op de sense of urgency. Vroeger was er een programma op Radio 1, ‘De toestand is hopeloos maar niet ernstig’. Ik wil het zo ver niet drijven en zeg het omgekeerde: de toestand is ernstig maar niet hopeloos. We rekenen op de Vlaamse Regering om de nodige stappen te zetten.
De vraag om uitleg is afgehandeld.