Verslag vergadering Commissie voor Binnenlands Bestuur, Gelijke Kansen en Inburgering
Verslag
De heer De Loor heeft het woord.
De pensioenregeling van lokale politieke mandatarissen wordt federaal geregeld, maar wie recht heeft op een pensioen hangt ook voor een deel af van Vlaamse regelgeving. Daaraan lijkt, sinds de inwerkingtreding van het decreet Lokaal Bestuur, een en ander te schorten.
In het decreet Lokaal Bestuur is grotendeel de regeling uit het Gemeentedecreet overgenomen. Het Gemeentedecreet voorzag dat de voorzitter van het OCMW als toegevoegde schepen geen wedde krijgt, en dus ook geen pensioen bij uitbreiding. Dat pensioen is immers voorzien in artikel 38 van de federale OCMW-wet.
Ik ga nu wat met artikelen goochelen, omdat het niet simpel is om te volgen. De toegevoegde schepen heeft geen pensioen als schepen overeenkomstig artikel 5 van de wet van 8 december 1976. Volgens die bepaling wordt het pensioen van een schepen berekend op basis van de wedde die aan dat mandaat verbonden is. Voor de toegevoegde schepen is dat als schepen nul. Artikel 5, § 1 van die wet bepaalt namelijk dat de jaarlijkse basiswedde of -wedden, in aanmerking te nemen bij de berekening van het rustpensioen, die wedden zijn die aan elk van de uitgeoefende mandaten verbonden zijn op het ogenblik dat het recht op pensioen ingaat.
Bij de redactie van het decreet Lokaal Bestuur werd die oude regeling voor de OCMW-voorzitter gekopieerd voor de voorzitter van het bijzonder comité van de sociale dienst als toegevoegde schepen. Artikel 38 van de OCMW-wet voorziet echter niet in een pensioen voor de voorzitter van het bijzonder comité. De voorzitter van het bijzonder comité, hoewel die dus een wedde geniet, betaald door het OCMW, bouwt overeenkomstig artikel 38 van de OCMW-wet geen pensioenrechten op en valt dus ook als schepen buiten de prijzen, omdat die daar wettelijk overeenkomstig artikel 149 van het decreet Lokaal Bestuur geen wedde geniet waarop overeenkomstig artikel 5, §1 van de wet van 8 december 1976 een pensioen zou kunnen worden berekend en toegekend. Zelfs wanneer een gemeente de toegevoegde schepen toch een schepenwedde uitbetaalt en daarop inhoudingen doet, heeft die schepen op basis van artikel 5, §1 van de wet van 8 december 1976 geen pensioen.
Kortom, de voorzitter van het bijzonder comité lijkt tussen twee stoelen te vallen en bouwt geen pensioenrechten op, terwijl het wel de bedoeling was van het decreet Lokaal Bestuur om de oude regeling in het Gemeentedecreet met betrekking tot de OCMW-voorzitter toe te passen op de voorzitter van het bijzonder comité voor de sociale dienst.
Minister, hoe reageert u op de beschreven problematiek? Erkent u dat de huidige pensioenregeling een probleem vormt voor toegevoegde schepenen? Was u hiervan op de hoogte?
Welke opties ziet u om deze lacune in de regelgeving te verhelpen? Zult u initiatieven nemen op Vlaams niveau of moet de OCMW-wet volgens u aangepast worden op federaal niveau?
Hebt u hierover al overlegd met het federale niveau? Zo ja, kunt u de inhoud van dit overleg toelichten?
Minister Somers heeft het woord.
Bedankt voor uw vragen, die vanwege de materie iets technischer van aard zijn. Mijn antwoorden zullen dus ook wat technischer zijn.
Ik heb uit het werkveld nog geen signalen ontvangen dat er hieromtrent een probleem of lacune zou zijn, maar vanuit een eerste samenlezing van de betreffende artikelen begrijp ik uw vraag. Daarom heb ik dit laten nakijken door de specialisten van het Agentschap Binnenlands Bestuur.
Op basis van hun juridische analyse menen ze dat uw redenering echter niet helemaal correct is, aangezien het niet artikel 38 van de OCMW-wet is dat het recht op een mandatarispensioen vaststelt. Het is namelijk de wet van 8 december 1976 tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en van dat van hun rechtverkrijgenden die de pensioenen van lokale uitvoerende mandatarissen vaststelt.
Artikel 1 van deze wet legt de verplichting op aan gemeenten en OCMW’s om aan hun gewezen mandatarissen een pensioen te verschaffen als ze voldoen aan voorwaarden in deze wet. Dit geldt dus zowel voor burgemeesters en schepenen als voor de voorzitters van het bijzonder comité. Als voorwaarde voor een recht op pensioen wordt gesteld dat het moet gaan om mandatarissen die “naar aanleiding van (…) een mandaat een wedde of een als wedde geldende vergoeding genoten of hadden kunnen genieten.” Er is geen specificatie in de wet om welke uitvoerende mandatarissen het juist gaat, aangezien er geen exhaustieve opsomming van mandatarissen werd opgenomen.
Dan kom ik tot de wedde van de voorzitter van het bijzonder comité. Indien deze persoon een raadslid is, en dus voor zijn of haar aanstelling nog geen lid was van het college, wordt hij of zij op grond van artikel 42 van het decreet Lokaal Bestuur toegevoegd aan het college van burgemeester en schepenen. En deze toegevoegde schepenen krijgen op grond van artikel 149, eerste lid, van het decreet Lokaal Bestuur een wedde die ten laste valt van het OCMW.
Op basis hiervan lijkt er geen probleem te zijn voor het pensioen van de toegevoegde schepenen, omdat die een wedde ontvangen vanwege het OCMW en zo voldoen aan de voorwaarden uit artikel 1 van de wet van 8 december 1976. Ze hebben met andere woorden recht op een mandatarispensioen.
U verwijst verder ook nog naar artikel 5 van de wet van 8 december 1976, maar deze bepaling handelt louter over de berekeningswijze van het mandatarispensioen. Ook hier wordt niet bepaald dat deze berekeningswijze enkel van toepassing zou zijn op schepenen en niet op toegevoegde schepenen of voorzitters van het bijzonder comité.
Artikel 1 van deze wet stipuleert, zoals aangehaald, echter wel expliciet dat ook OCMW’s de mandatarissen die naar aanleiding van de uitoefening van hun mandaat een wedde genoten, een pensioen dienen te verschaffen.
Wat is de conclusie? Onze juristen menen dat er geen lacune is in de regelgeving, en dat op dit punt en een regelgevende wijziging niet nodig is. Het is immers de wet van 1976 die het recht op een mandatarispensioen creëert en niet artikel 38 van de OCMW-wet. Daarnaast werd deze wet van 1976 in algemene termen opgesteld en worden er in het toepassingsgebied geen specifieke mandatarissen opgesomd.
Maar ik vind het wel een goede suggestie om deze vraag en de interpretatie van het antwoord van onze administratie ook voor te leggen aan de bevoegde federale minister voor Pensioenen, aangezien het een interpretatie van een federale wet betreft. En dat zullen we dan ook doen. Mocht daaruit een andersluidend antwoord volgen, zal ik u daar ook over berichten. Dan zou het ook nodig zijn om een initiatief te nemen. Maar op basis van onze informatie is dat dus niet nodig.
De heer De Loor heeft het woord.
Bedankt, minister. Het is inderdaad redelijk technisch, zoals u ook aangaf. Ik kan gerust ook een aantal zaken nog eens bekijken. Op basis van het antwoord en het verslag van deze vergadering wil ik dat zeker doen. Maar een aantal andere zaken volg ik niet onmiddellijk, omdat de rechtsgrond voor die pensioenen er niet is. Maar we zullen het bekijken.
Ik denk dat het een goede suggestie is om het ook op federaal niveau aan te kaarten en om dat te checken. Laat ons afspreken dat u ons op de hoogte houdt mocht de interpretatie daar verschillen. Bedankt.
De vraag om uitleg is afgehandeld.