Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Parys heeft het woord.
De eerste resultaten van het longitudinaal onderzoek in de integrale jeugdhulp (IJH) zijn gepubliceerd. Minister, ik heb deze vraag al jaren geleden geïntroduceerd bij uw voorganger. Ik ben dus best wel heel blij dat we vandaag voor de eerste keer kunnen spreken over de resultaten van dat onderzoek. Dat is superbelangrijk. Ik zeg altijd dat we veel te weinig weten van de jongeren die we hebben geholpen in de jeugdhulp. Wat is daarvan geworden? Hebben we hen goed geholpen? Kunnen we hen nog beter helpen? Waar zijn ze als ze 25, 30, 35, 40 jaar zijn? Dat was mijn vraag. Dat wou ik graag onderzocht zien in een longitudinaal onderzoek.
Minister, het heeft heel lang geduurd maar hier is een eerste aanzet gegeven met een onderzoek naar de trajecten binnen de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp voor de periode van 2016 tot 2019. Uit dat onderzoekt blijkt dat zo’n 30 procent van de jongeren binnen het jaar doorstroomt uit de IJH en er niet opnieuw mee in contact komt. Bij 23 procent duurde het traject langer dan vier jaar. Bij een kwart duurt het traject langer dan een jaar maar minder lang dan vier jaar. Soms is er sprake van korte onderbrekingen of time-outs. Bij zo’n 10 procent is er sprake van een middellange periode zonder onderbrekingen of overplaatsingen. Bij 11 procent is er sprake van opnieuw instromen.
Er zijn opvallend meer jongens dan meisjes aanwezig in de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (NRTJH). Deze trend wijzigt echter wanneer het gaat over herhaaldelijke hulpopstart of over het aanbieden van verschillende hulpvormen. Het grootste aandeel jongeren, zo’n 36 procent, stroomt in tussen vijftien en zeventien jaar. Opvallend is ook dat hoe ouder een jongere instroomt, hoe korter het traject. Het omgekeerde is ook waar: hoe jonger kinderen in aanraking komen met deze vorm van hulpverlening, hoe langer hun traject zal duren. Jonge kinderen komen ook vaker in contact met pleegzorg. Dit is een goede evolutie, aangezien we het beleid hierop geënt hebben dat bij een uithuisplaatsing dat de eerste optie moet zijn.
Het onderzoek toont aan dat 66 procent van de jongeren hun doelstellingen behaalt. Minister, dat is bijzonder positief. Dat geldt echter niet voor de meer complexe trajecten of de trajecten waarbij er een tussenkomst is van een gemandateerde voorziening (GV) of consulenten van de sociale dienst jeugdrechtbank (SDJ). Bij jongeren die instroomden in NRTJH kende ongeveer 64 procent een tussenkomst van een GV of de SDJ. Deze situaties zijn vaak complexer en kennen daarom een moeilijker traject. Wel kennen zij een veel kortere doorlooptijd.
Hoe meer maatregelen er worden opgelegd, hoe vaker een jongere naar een gemeenschapsinstelling wordt doorverwezen, vaak ook met een jeugddelict. De onderzoekers geven aan dat er nood is aan vervolgonderzoek en dan vooral rond drie doelgroepen: jonge kinderen, jongeren die herinstromen en de late instromers.
Minister, hebt u dat onderzoek kunnen lezen of kennisgenomen van de conclusies? Wat zijn uw eerste bevindingen en welke acties verbindt u aan de conclusies in dat onderzoek?
We zien dat jongeren met complexe trajecten hun doelstellingen minder vaak halen. Is er daar iets beleidsmatigs dat u onderneemt om ervoor te zorgen dat dat cijfer omhoog gaat?
Het is opvallend dat 36 procent van de jongeren pas tussen vijftien en zeventien jaar instroomt in de jeugdhulp. Minister, waarom is dat zo, aangezien wij toch inzetten op zo snel mogelijk detecteren? De jongeren verlaten de jeugdhulp ook heel snel als ze achttien jaar worden. Neemt u extra acties om de overgang naar de jongvolwassenheid en de volwassenhulpverlening nog vlotter te laten verlopen?
Mijn belangrijkste vraag: komt er een vervolgonderzoek? Minister, we moeten de onderzoeksfilosofie wat aanpassen. Toen ik de eerste keer aan minister Vandeurzen vroeg om dit te doen, had ik het over een cohortonderzoek. Dat wil zeggen dat we groepen jongeren van bepaalde leeftijdscategorieën die ingestroomd zijn in de jeugdgroep, maar ook bijvoorbeeld controlegroepen levenslang gaan opvolgen. Dat doet men ook in het Verenigd Koninkrijk. Daar kijken ze of een jongere die in de jeugdhulp gezeten heeft als hij of zij 30 of 35 jaar is, een dak boven zijn hoofd heeft, een langdurige relatie kan aangaan, een opleiding heeft afgemaakt en een stabiele job heeft. Met andere woorden: hebben we die de instrumenten in handen gegeven om gelukkig te zijn? Minister, daar gaat het toch over wanneer we jongeren proberen te helpen in integrale jeugdhulp. Mijn vraag is om zo’n vervolgonderzoek te starten, maar dan in de vorm van een cohortonderzoek, zodanig dat we op lange termijn gaan monitoren of onze jongeren die we bij jeugdhulp verwelkomd hebben later in hun leven goed terechtkomen.
Minister Beke heeft het woord.
Collega Parys, dit onderzoek van het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (SWVG) bouwt verder op eerdere vooronderzoeken om langdurige trajecten in de jeugdhulp te monitoren. Het onderzoek is relatief in de zin dat er om praktische en pragmatische redenen voor gekozen is om de beschikbare data voor NRTJH van het agentschap Opgroeien te analyseren. Eventuele rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH) die vanuit het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) of het agentschap Opgroeien aanvullend, vooraf of achteraf werd geboden, komt daardoor niet in beeld. Dat is een belangrijke kanttekening.
Het gaat in het onderzoek om die kinderen en jongeren waarvoor in de periode 2016-2019 een hulpvoorstel door de Intersectorale Toegangspoort werd geregistreerd. Deze gegevens werden gecombineerd met gegevens uit de databanken van Domino BINC (Dossier Minderjarigen Opvolgingssysteem) (Begeleiding in Cijfers), Domino OSD (Ondersteuningscentra en Sociale Diensten Jeugdrechtbank) en het Informaticasysteem voor de Intersectorale Toegangspoort (INSISTO).
De onderzoekers halen zelf aan dat de grote diversiteit van trajecten, de complexiteit van de data en van de organisatie van de verlening aan kinderen, jongeren en gezinnen in Vlaanderen tot grote voorzichtigheid noopt bij het formuleren van conclusies. Dat is een eerste onderzoek met vrij ruwe data dat verdere opvolging, verfijning en verdieping vraagt. Om die reden kan en wil ik daar ook geen absolute uitspraken of beleidssuggesties over doen. Dat is net ook wat de onderzoekers zelf stellen: dat vraagt verder onderzoek en verdieping.
Ik heb wel gevraagd dat ook dit onderzoek, net als de evaluatie van het decreet Integrale Jeugdhulp, meegenomen wordt in de wetenschappelijke onderbouw van de voorstellen die uitgewerkt worden bij de verdere uitwerking van de conceptnota ‘Vroeg en nabij’ voor de Vlaamse Regering. Kennis- en gegevensdeling is daarin een belangrijk aandachtspunt om over agentschappen heen tot een meer geïntegreerd beleid voor kinderen, jongeren en gezinnen te komen.
Zonder in detail te gaan en de cijfers nu al verder te willen interpreteren, haalt u mijns inziens wel terecht twee doelgroepen aan die sowieso de aandacht vragen: de jongvolwassenen en de jongeren met een complex traject. Met betrekking tot de eerste doelgroep hebben we in uitvoering van het actieplan jongvolwassenen het concept ‘contextbegeleiding in functie van autonoom wonen’ en specifiek de ‘kleine wooneenheden’ vorig jaar verankerd. Ook bij complexe trajecten zetten we stappen vooruit, met onder meer de pilootprojecten van ‘de ideale wereld’, die gestart zijn in drie regio’s. Daarnaast is er ook de recente uitbreiding van de outreach geestelijke gezondheidszorg (ggz) voor de gemeenschapsinstellingen en uiteraard ook de verdere uitrol van het veilig verblijf.
Ondertussen loopt dit onderzoek verder en wordt in eerste instantie een tweede cohorte opgevolgd van kinderen en jongeren voor wie vanaf 2017 een hulpvoorstel werd geregistreerd. Dit zal de onderzoekers verder in staat stellen om te zien of een aantal van hun eerste bevindingen bevestigd dan wel genuanceerd moet worden. Op de onderzoeksagenda staat verder een koppeling van data van jongeren die uitstromen uit de jeugdhulp met data van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid (KSZ). Dat onderzoek zal ons ook een beter beeld geven van jongeren die uitstromen.
In het rapport staat ook aangegeven welke subdoelgroepen verder uitdiepingsonderzoek verdienen. Het gaat om: jonge kinderen, de jongeren die herinstromen en de late instromers. Elke subgroep heeft zijn eigen kenmerken die gedurende dit onderzoek verdere vragen oproepen. Via de stuurgroep wordt verder bekeken hoe dit verder uitgewerkt kan worden, eventueel via kwalitatief onderzoek.
De heer Parys heeft het woord.
Ik zal in een volgende regeling van de werkzaamheden toch een gedachtewisseling vragen met u en met de onderzoekers omdat het inderdaad een heel belangrijk onderwerp is. Het betreft de effectiviteit van onze jeugdhulpverlening. Minister, ik vind het bijzonder positief dat er een koppeling met de kruispuntbank komt. Ik denk dat we daar zelf ook nog wel werk hebben. De onderzoekers zeggen dat ze twee databases hebben moeten combineren om hun data te verkrijgen. Ze wijzen erop dat dat nog steeds over heel ruwe data gaat. Zo kunnen ze bijvoorbeeld niet zien of er verder nog hulp geboden wordt door voorzieningen van het VAPH of in de ggz of dat er nadien rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJH) wordt opgestart. Minister, dat is een belangrijke lacune in onze eigen data. Zult u ervoor zorgen dat die databases ook gekoppeld en ontsloten worden voor de onderzoekers?
Ten tweede, jongens vormen een meerderheid binnen de NRTJH, behalve als men kijkt naar herhaaldelijke herinstroom, dan zijn de meisjes de grootste groep. Minister, hebt u daar een verklaring voor? Waarom zien we vaak meisjes terug in meer complexe trajecten? Zoeken zij sneller opnieuw hulp? Wordt de voorgaande hulp dan onvoldoende lang aangeboden? Het lijkt me een belangrijke potentiële conclusie die we daaruit zouden kunnen trekken.
Ten derde, we zien dat 12 procent van de jongeren die in een voorziening verblijven als laatste functiecombinatie diagnostiek krijgt en 11 procent diagnostiek en verblijf. Dat is toch bijzonder, want eigenlijk verwacht je dat na diagnostiek een andere functie wordt opgelegd. Is daar een verklaring voor?
Ten vierde, jonge kinderen komen voornamelijk in pleegzorg terecht en niet in voorzieningen. Dat is een goede zaak. Het is echter wel opvallend dat binnen pleegzorg ongeveer de helft aangeeft dat de jongeren hun doelstelling niet of eerder niet realiseren. Minister, het lijkt me bijzonder interessant om te weten waarom dat is. En kunt u daar zelf een mogelijke verklaring voor geven?
Dan kom ik aan mijn voorlaatste vraag. We zien dat pleegzorg het grootste aandeel heeft in drie van de vier redenen die onderzocht werden voor uitval: ontvluchting, een zwaar incident en bemiddeling. Is daar een verklaring voor of misschien wat meer uitleg over wat wij mogen verstaan onder de definitie van een zwaar incident?
Minister, als er een aanmelding is via een gemandateerde voorziening of de sociale dienst van de jeugdrechtbank, dan gaat het vaak over de groep oudere jongeren, dus van 15 tot 17 jaar. Daarbij stijgt het aantal herinstromingen of middellange hulpepisodes met onderbrekingen en worden de doelstellingen minder gehaald. Dat vind ik eerlijk gezegd heel verontrustend, minister. Die jongeren zijn vaak kwetsbaar en kennen een heel complexe problematiek. Ze worden precies laat opgespoord. Wat concludeert u uit die cijfers? Waarom gebeurt die aanmelding van veel jongeren zo laat? Zien we deze jongeren dan op jongere leeftijd over het hoofd? Wat gebeurt daar? Dat is belangrijk om te weten, minister, om daar eventueel actie aan te verbinden.
Minister Beke heeft het woord.
Collega Parys, ik denk dat het een goede suggestie is om eens van gedachten te wisselen met de onderzoekers. Ik denk dat dat ook een beeld zal geven van de zogenaamde subsidiariteit. Wat de herinstromers betreft, zou op basis van de vaststellingen de indruk kunnen ontstaan dat er mogelijk te snel beslist is om de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp stop te zetten. Maar het kan er ook mee te maken hebben dat de begeleiders er zich wel degelijk bewust van zijn maar gezocht hebben naar manieren om de meest intensieve hulp stop te zetten om maximaal kansen te geven aan het laten opgroeien van het kind in zijn natuurlijke context. Uitdiepingsonderzoek zou zicht kunnen geven op de vraag of we deze jongeren in de tussentijd rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp kunnen geven, op de vraag of deze jongeren die hulp hebben gekregen en wat dan precies de aanleiding is geweest om die hulp stop te zetten en later weer op te starten.
Het valt inderdaad op dat een relatief grote groep redelijk laat – in de adolescentie – instroomt in de jeugdhulp. Deze periode is vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief per definitie een complexe periode, maar toch vraagt dit grote aantal om het goed in kaart brengen van de redenen van die late instroom. Waarom is in die situaties precies die niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp nodig? Hoe zit het precies met die late instroom? Wat is de samenhang met de voorafgaande fase van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp? Dat zijn een aantal vragen die ik ook heb, een aantal gissingen. Ik kan vandaag nog geen finale conclusies trekken. Maar het zijn wel belangrijke vraagstukken.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, ik stel inderdaad voor dat we die vragen voorleggen tijdens een gedachtewisseling met u en met de onderzoekers, omdat ik vind dat we hier zeker verder op moeten bouwen als beleidsmakers. Maar ik houd mijn vragen tot dan en hoop dat we dan tot goede antwoorden kunnen komen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.