Verslag vergadering Commissie voor Binnenlands Bestuur, Gelijke Kansen en Inburgering
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Warnez heeft het woord.
In navolging van het regeerakkoord gaf de minister in zijn beleidsnota Binnenlands Bestuur aan dat hij een kader wil uitwerken waarbinnen gemeenten en intergemeentelijke samenwerkingsverbanden het zogenaamde ‘right to challenge’ kunnen uitwerken.
Het recht om uit te dagen is geen nieuw gegeven. In Engeland of Nederland heeft men daar al langer mee geëxperimenteerd. Dat was soms succesvol, soms ook niet. In 2017 werd het in Vlaanderen al genoemd in het groenboek Bestuur van toenmalig minister-president Geert Bourgeois. Lokale besturen konden dat bij ons al doen, maar voor het eerst komt er nu dus een kader in Vlaanderen.
In maart lanceerden de minister en het Agentschap Binnenlands Bestuur (ABB) alvast een praktische gids met een kader, stappenplan, voorbeelden en handvatten voor de lokale besturen. De gids definieert het recht om uit te dagen als een participatievorm die individuele burgers, georganiseerde groepen en verenigingen van burgers, samenwerkingsverbanden of ondernemers de mogelijkheid biedt om een voorstel in te dienen om taken die in hun directe omgeving worden volbracht door of voor een betrokken overheid, over te nemen. Dat gebeurt op basis van vooraf gedefinieerde criteria en vereisten. Het lokale bestuur legt die vast in een reglement.
Het implementeren van het uitdaagrecht is geen evidente oefening voor een lokaal bestuur. Het is dus goed dat de praktische gids er is, al is die beperkt – en ik zeg dat met alle respect – tot een stappenplan. Op de juridische aspecten gaat de gids niet in, terwijl dat net heel belangrijke zaken zijn en ook een grote drempel kunnen en – ik ben ervan overtuigd – ook zullen vormen. Ik denk alleen maar aan de overheidsopdrachtenregelgeving en in het bijzonder als ook private ondernemingen binnen het toepassingsgebied van het ‘right to challenge’ vallen. In Nederland beslisten daarom heel wat lokale besturen om de ‘challenges’ niet expliciet open te stellen voor bedrijven.
Het ‘right to challenge’ is uiteraard ook een van de speerpunten en opdrachten die de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) kreeg binnen het Labo Lokale Burgerparticipatie. Zij organiseerde recent, op 11 maart, daarover nog een webinar. In het kader van de oefening die ABB en de VVSG doen, gaf u op een vraag van collega Van Miert in de commissievergadering van 2 februari aan om samen te zullen zitten met de betrokken partijen voor de opvolging van de geplande initiatieven.
Ik heb daarover enkele vragen. Hebt u al zicht op hoeveel lokale besturen daarmee aan de slag willen gaan? Over welke gemeenten en intergemeentelijke samenwerkingsverbanden (IGS’en) gaat het hier?
In de praktijkgids zijn intergemeentelijke samenwerkingsverbanden niet vermeld. Mag ik er nog altijd van uitgaan dat zij in de scope vervat zitten, aangezien er bij hen veel taken rusten waar het uitdaagrecht zinvol kan zijn?
Zijn er steden, gemeenten of IGS’en die al ver staan in het implementeren van het recht om uit te dagen? Weet u of lokale besturen al dergelijke projecten hebben lopen? Hoe evalueren ze die?
In welke mate zal het ‘right to challenge’ ook opengesteld worden voor de private markt, dus met andere woorden de bedrijven en ondernemers? Hebt u zicht op de impact van de overheidsopdrachtenregelgeving ter zake?
Is de praktische gids het kader waar u in uw beleidsnota op doelt? Of wilt u dat verder uitwerken in een decretaal kader of in een andere besluitvorming?
Wat is het resultaat van het opvolggesprek met onder andere ABB en de VVSG? Welke engagementen vloeien daaruit voort?
Minister Somers heeft het woord.
Dank voor uw vraag, mijnheer Warnez. Momenteel hebben een aantal lokale besturen aangegeven interesse te hebben in het ‘right to challenge’. Zij overwegen om een experiment op te zetten. De lokale besturen zijn een goede mix van centrumsteden en gemeenten verspreid over Vlaanderen. Tot op heden zijn er nog geen intergemeentelijke samenwerkingsverbanden die zich kandidaat hebben gesteld.
In april organiseerde de VVSG met die geïnteresseerde besturen al een uitwisseling met een groep van praktijkexperten uit Nederland, waarbij online vragen en goede praktijken uitgewisseld konden worden. In mei zal met elk van hen een adviesgesprek georganiseerd worden, waarbij de lokale besturen de experimenten voorstellen aan een groep van experts, bestaande uit academici en praktijkdeskundigen uit Vlaanderen en Nederland. Nadien zal samen beslist worden welke lokale besturen in het experimententraject stappen. Die experimenten zullen lopen vanaf de zomer van 2021 tot het najaar van 2022. Daarna werken we aan een rapport dat de geleerde lessen samenvat.
Wat betreft de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, definieert de praktische gids het ‘right to challenge’ als “een participatievorm die individuele burgers, georganiseerde groepen en verenigingen van burgers, samenwerkingsverbanden of ondernemers de mogelijkheid biedt om een voorstel in te dienen om taken die in hun directe omgeving worden volbracht door of voor (i.e. in opdracht van) een betrokken overheid, over te nemen.” Het gaat hier dus om de taken die door de lokale besturen uitgevoerd worden of om de taken die in opdracht van de lokale besturen uitgevoerd worden. De taken die de intercommunales in opdracht van de gemeenten uitvoeren, vallen dus ook onder het toepassingsgebied.
Zijn er steden, gemeenten of intergemeentelijke samenwerkingsverbanden die al ver staan? Het hangt er natuurlijk van af hoe we de definitie van het ‘right to challenge’ interpreteren. In Vlaanderen is er van een nauwe samenwerking met het georganiseerde middenveld al lang sprake. Op dat vlak bestaat een sterke traditie. Een aantal taken, bijvoorbeeld zorgtaken, worden al uitbesteed. Daarnaast vinden ook de buurtbudgetten en de burgerbegrotingen ingang bij de lokale besturen. Daarbij vertrouwen besturen een budget toe aan inwoners om initiatieven op te zetten. Dat instrument vertoont minstens een aantal gelijkenissen met het ‘right to challenge’. Maar wat voor mij in Vlaanderen vandaag dicht in de buurt komt van het ‘right to challenge’, zijn de specifieke lokale voorbeelden waarbij inwoners en verenigingen onderdelen van het gemeentelijke groenbeleid op zich nemen en daarvoor vergoed worden.
In welke mate zal het ‘right to challenge’ ook opengesteld worden voor de private markt? Het is mijn voornemen om het ‘right to challenge’ zo ruim mogelijk te verkennen in Vlaanderen. We zitten momenteel in een experimentele verkenningsfase. Daarom sluit ik lokale ondernemers niet op voorhand uit, maar de lokale besturen bepalen zelf wie in aanmerking kan komen.
Wat betreft de regelgeving, moeten de lokale besturen uiteraard ook bij het ‘right to challenge’ de bestaande regelgeving respecteren. Afhankelijk van de invulling door het lokale bestuur, moet rekening worden gehouden met de wet betreffende de controle op de toekenning en op de aanwending van sommige toelagen, de wet betreffende de concessieovereenkomsten en de wet inzake overheidsopdrachten. Als de indiener van de ‘challenge’ zich binnen de toepassing van de wetgeving inzake overheidsopdrachten bevindt en het ‘right to challenge’ dus de vorm aanneemt van een overheidsopdracht, moet het lokale bestuur rekening houden met de regelgeving ter zake. Voor overheidsopdrachten geldt tot 30.000 euro, exclusief btw, het regime van de opdrachten van beperkte waarde. Voor die opdrachten geldt een soepel regime.
U vroeg me of de praktische gids het kader is waar ik in mijn beleidsnota op doel en of ik dat verder wil uitwerken in een decretaal kader. De beleidsnota spreekt inderdaad de ambitie uit om een kader voor het ‘right to challenge’ aan te bieden aan de lokale besturen. Dat kader moet wel ruim geïnterpreteerd worden. In de praktische gids wordt het bestaande regelgevend kader geschetst. Artikel 304 van het decreet Lokaal Bestuur bevat een kaderregeling over burgerparticipatie. Die regeling laat veel autonomie aan de lokale besturen. Dat soepele decretale kader biedt de besturen de mogelijkheid om een eigen beleid uit te tekenen op het vlak van burgerparticipatie. Dat maakt dus ook het ‘right to challenge’ mogelijk.
Wanneer een lokaal bestuur het ‘right to challenge’ opneemt in zijn participatiebeleid, is het belangrijk om bij reglement van de gemeenteraad de randvoorwaarden helder vast te stellen. Het is dus het politieke bestuur dat het lokale raamwerk bepaalt waarbinnen een initiatief zich kan ontwikkelen. Net doordat de bestaande regeling maximale ruimte biedt voor lokaal maatwerk, creativiteit en vrijheid, geeft dat tal van mogelijkheden waarbij het unieke karakter van de ‘challenges’ wordt verzekerd. Om die reden meen ik op dit moment dat decretaal ingrijpen niet nodig en ook niet wenselijk is.
Als uit de resultaten van de experimenten die we in de zomer starten, zou blijken dat we toch decretaal een aantal zaken kunnen of moeten doen, zullen we dat uiteraard bekijken. Maar nu elementen van het ‘right to challenge’ betonneren in een decreet, zou volgens mij een rem zetten op de lokale creativiteit en de verkenningsronde mogelijk hypothekeren.
Wat is het resultaat van het opvolggesprek met ABB en de VVSG? In februari had ik een overleg met leden van de stuurgroep die het Labo Lokale Burgerparticipatie opvolgen. Daarbij waren vertegenwoordigers van de VVSG, ABB, het Instituut voor de Overheid en mijn kabinet aanwezig. Wat betreft de specifieke engagementen, zijn er in samenwerking met de verschillende partners al heel wat stappen gezet. Het onderzoeksrapport van het Instituut voor de Overheid is afgerond is. Verder zijn er de praktische gids ‘Aan de slag met het right to challenge’, met tips, suggesties, voorbeelden en een concreet stappenplan, en het webinar ‘Right to challenge’ van de VVSG. Op de website van de VVSG kunnen momenteel al verschillende tips en praktijkvoorbeelden bekeken worden. Ook zijn er de experimenten van het Labo Lokale Burgerparticipatie, waarbij besturen zullen worden begeleid.
Verder zal er een analyserapport opgesteld worden met de geleerde lessen uit de experimenten, waarbij de onderzoekers van de internationale studie vanuit hun wetenschappelijke invalshoek ondersteuning kunnen bieden. Tot slot is de praktische gids een dynamisch document. Hij zal aangevuld worden met nuttige praktijkinformatie, zoals eventuele voorbeeldbesluiten en oplossingen voor opgemerkte knelpunten.
We zijn hier volop bezig met het ontwikkelen van een beleid en het opzetten van experimenten. Op basis van een goede wetenschappelijke begeleiding zullen we uit die experimenten de nodige lessen kunnen trekken waarmee we het ‘right to challenge‘ verder kunnen uitbouwen en daar waar nodig te voorzien in een verdere decretale verankering of die te verfijnen.
De heer Warnez heeft het woord.
Dank u wel, minister. Ik wil inpikken op één aspect van uw antwoord, namelijk uw verwijzing naar het middenveld. Als we eerlijk zijn en we kijken naar het buitenland, dan mogen we ook zeggen dat het ‘right to challenge’ geen booming business is en daar al vaak mislukt is. Dat wil niet zeggen dat we het daarom niet zelf moeten proberen. Daar ben ik ook van overtuigd.
Omdat het ‘right to challenge’ niet zo gemakkelijk implementeerbaar is, kijkt men in andere landen heel vaak naar andere modellen of instrumenten, zoals het ‘right to cooperate’ of publieke sociale samenwerkingsmodellen. Het is misschien interessant, minister, om dat ook mee te nemen in uw onderzoek en om die scope wat breder te maken. Dat kan voor Vlaanderen een stuk interessanter zijn. In Nederland en het Verenigd Koninkrijk, waar het ‘right to challenge’ al wat actiever is, heeft men een veel minder sterk actief middenveld dan in Vlaanderen. Burgers nemen ook zelf al heel veel initiatief. Zou u het onderzoek nu of in een latere fase ook uitbreiden naar andere samenwerkingsmodellen, zoals het ‘right to cooperate’ of publieke samenwerkingsmodellen?
De heer Ongena heeft het woord.
Collega Warnez heeft net het gras voor mijn voeten weggemaaid met zijn bijkomende vraag, maar het is hem vergeven.
Het ‘right to challenge’ is een heel interessant concept, dat we in het Verenigd Koninkrijk en in Nederland zien. Open Vld gelooft daar heel sterk in. Het is een manier – niet de enige, voor alle duidelijkheid – om onze democratie wat te verbeteren. Het is een volgende stap om, na inspraak, te gaan naar cocreatie en meer verantwoordelijkheid geven aan burgers. Het sluit aan wat aan bij uw vorige vraag over de ‘citizen science’, collega Warnez.
We zien in die landen dat er al een evolutie is geweest. In Nederland gaat men al wat verder. Het is niet meer alleen ‘right to challenge’, waarbij burgers of organisaties taken volledig gaan overnemen. Er is daar ook sprake – Nederlanders hebben daar mooie termen voor uit onze eigen moedertaal – van het ‘right to bid’, het ‘right to plan’ en ook het ‘right to cooperate’, waar collega Warnez daarnet ook al verwees.
Men heeft immers vastgesteld dat wanneer men burgers zegt om het groenbeheer of het uitbaten van een wijkcentrum of iets dergelijks over te nemen, die drempel wel heel hoog is. Men kijkt dan ook een beetje meer naar tussenvormen, waarbij men toch een zekere samenwerking behoudt met het lokale bestuur, en het het ‘right to cooporate’ is er daar een van. Als u dus, terecht, het kader ruim wilt houden en niet te veel restricties wilt opleggen in deze experimenteerfase, wil ik u vragen om ook rekening te houden met die nieuwere vormen, zoals het ‘right to cooporate’, die Nederland al kent, bij de selectie van die drie experimenten.
Wanneer we over dit onderwerp spreken, zijn we soms een beetje te bescheiden. We zeggen vaak dat men in het buitenland zus of zo doet. Zelf ben ik heel nauw betrokken geweest bij iets dat 22 jaar geleden is gestart. De uitdaging was waar we in ons land het laagradioactief afval konden bergen. In een heel sterk partnerschap met burgers heeft die uitdaging tot een positief antwoord geleid.
Soms kunnen heel moeilijke vraagstukken worden opgelost wanneer men de burgers daar optimaal bij betrekt. Ik denk dat wij op dat vlak wel wat ervaringen kunnen delen met anderen. Ik heb zelf de kans gehad om dat model in het buitenland verschillende keren toe te lichten.
Minister Somers heeft het woord.
Dit is een heel interessant thema.
Ik wil beginnen met de vaststelling te maken dat we hier in Vlaanderen inderdaad niet te bescheiden mogen zijn. Vandaag hebben we in Vlaanderen – en dat is historisch – een heel sterk middenveld. Dat middenveld is een vlag die vele ladingen dekt. We hebben het historisch erg gestructureerde middenveld, maar daarnaast zijn er de voorbije decennia heel veel nieuwe burgerinitiatieven ontstaan die niet altijd een relatie zoeken met de overheid maar die mensen samenbrengen, de kwaliteit van het leven verbeteren, en culturele, sociale en sportieve initiatieven nemen. We moeten dat koesteren. Ik denk dat het voor een stuk de kracht is van onze samenleving.
Dat middenveld, dat verenigingsleven, die zelforganisaties zijn permanent in beweging en zoeken ook heel vaak participatie. Zij zijn eigenlijk de drijvers, de ‘aanvuurders’ van participatie. Wanneer men vanuit de Angelsaksische wereld met het idee ‘right to challenge’ komt – de Angelsaksische wereld bereikt ons vaak via Nederland –, dan is dat een heel interessant concept. Theoretisch zit dat heel knap in elkaar. Maar wanneer we dan op het terrein gaan kijken wat er gebeurt, dan zijn de zaken waarvoor men elders challengt vandaag vaak al helemaal in handen van de samenleving en niet van de overheid. Dat is toch wel een niet onbelangrijke vaststelling. We moeten dat echt voor ogen houden.
Dat neemt niet weg dat wanneer men dat Angelsaksisch theorema loslaat bij ons, men inderdaad ook gechallenged wordt door het ‘right to challenge’, om na te denken over wat men daar nog mee kan doen. Op het terrein ziet men nogal wat organisaties en verenigingen die nog wel wat meer verantwoordelijkheid willen opnemen. Ik blijf dus toch vasthouden aan een breed kader, mijnheer Warnez. Ik denk dat we dat zeker in deze fase breed moeten doen en niet op voorhand winstgevende organisaties, ondernemingen, bedrijven, zelfstandigen die ook willen challengen, onmiddellijk moeten uitsluiten. We moeten creativiteit steunen.
Mijnheer Ongena en mijnheer Warnez, ik sta zeker open voor jullie suggestie dat we naast het recht om uit te dagen ook het recht om te participeren, om mee te werken moeten meenemen in die operatie. Vaak is het recht om uit te dagen ook een stukje coöperatief. Bij de uitdaging om bepaalde taken over te nemen blijft de overheid toch altijd een beetje op de achtergrond. Zij zal daar toch nog vaak een zekere controlerende, aanvullende rol blijven spelen. Het is een soort van overgangsgegeven. Daarmee bedoel ik dat het geen zwart-witverhaal is, maar een verhaal met veel schakeringen. Ik denk dat we daarop moeten verder werken.
We moeten er vooral voor zorgen dat goede ideeën kunnen doorsijpelen. Het was de burgemeester van Chicago die zei: ‘Good mayors steal.’ Een goede burgemeester steelt elders ideeën. Een goede middenveldorganisatie en een goede lokale vereniging stelen ook goede ideeën van elders. Het is ook niet erg dat goede ideeën worden gestolen, want dan worden die vanzelf verspreid.
Een andere burgemeester zei ooit: ‘Cities are places where good ideas have sex.’ Steden zijn dus plaatsen waar goede ideeën zich voortplanten en zich steeds verder ontwikkelen. Ik denk dat we daar verder aan moeten werken. De suggestie om coöperatie mee te nemen en het recht om mee te kunnen plannen, waar collega Ongena naar verwijst, zijn elementen waar we zeker rekening mee moeten houden. Maar wat ik nu vooral belangrijk vind, is dat op het terrein een aantal experimenten worden gerealiseerd waar we kunnen uit leren.
Ik heb nog een kleine randbemerking, collega Warnez. Zeggen dat het in Nederland allemaal mislukt is, is ook niet waar. Ik zeg niet dat u dat gezegd hebt, maar in Nederland zijn er ook een heel aantal interessante dingen gebeurd in het ‘right to challenge’. Dat zijn dingen waar we ook met interesse naar moeten durven naar te kijken, omdat men hier en daar lokaal doorbraken heeft kunnen realiseren die elders en zonder het ‘right to challenge’ niet mogelijk waren. We moeten dus over de grenzen heen blijven kijken en zien wat we daar kunnen meepikken.
De heer Warnez heeft het woord.
Minister, ik dank u om rekening te houden met de suggestie. Uiteraard is dit in Nederland niet volledig mislukt. Zo niet, zouden we er niet zelf aan beginnen. Ik denk echt dat het een interessant project is, omdat we op die manier op zoek gaan naar nieuwe vormen van samenwerking. Of het echt succesvol zal zijn, durf ik niet te zeggen, maar we zullen er in elk geval dingen uit leren. Op welke manier we het recht zullen hebben om uit te dagen of samen te werken, zien we dan wel, maar we zullen het zeker en vast leren.
De vraag om uitleg is afgehandeld.