Verslag vergadering Commissie voor Wonen en Onroerend Erfgoed
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer De Meester heeft het woord.
Minister, in april werden de resultaten bekendgemaakt van een studie van Hogeschool Gent, ‘Ruimtebeslag & Risico op bijkomend ruimtebeslag’. Het is bij mijn weten de eerste keer dat we een duidelijk zicht krijgen op welke open ruimte in Vlaanderen precies onder welke bouwdruk staat. Uit die studie bleek ook dat deze percelen, in tegenstelling tot wat eerder vaak geponeerd werd, slechts in zeer beperkte mate in het bezit zijn van kleine particuliere eigenaars. De eigenaars van deze grote gebieden vallen volgens de onderzoekers grotendeels te catalogiseren als families, gemeentes, OCMW’s, ontwikkelaars en huisvestingsmaatschappijen. Er zitten eigenlijk heel veel publieke actoren tussen. Eigenlijk kunnen we daaruit verwachten dat de bouwshift een grote impact zou kunnen hebben op het woonbeleid.
Minister, hebt u een zicht op het aantal percelen en hun oppervlakte dat in het bezit is van publieke actoren, zoals OCMW’s, gemeentes, sociale huisvestingsmaatschappijen (SHM’s) enzovoort, en die te catalogiseren zijn als open ruimte?
Welke impact heeft de invoering van de principes van de bouwshift in de toekomst mogelijk op het Vlaams woonbeleid? Sociale huisvestingsmaatschappijen zijn vrijgesteld van de bouwstop in woonreservegebieden, maar wat is de impact buiten woonreservegebieden? Hoe worden andere publieke actoren hierdoor getroffen?
Is de kostprijs voor de planschade bij publieke actoren berekend, ingeschat en geëvalueerd in de aanloop naar de invoering van de bouwshift? Hebt u zicht op wat de kostprijs is? Of bent u als groot liefhebber van cijfers van plan om dit te laten onderzoeken?
Minister Diependaele heeft het woord.
Dank u wel, mijnheer De Meester, voor uw vragen. Het is een thema dat iedereen aanbelangt en waar het einde van het debat nog niet in zicht is. Dat is trouwens een debat dat we volgens mij de komende decennia voortdurend zullen moeten voeren. We hebben het daarjuist al gehad over die ruime consensus die er in Vlaanderen bestaat om open ruimte te bewaren. Dat gecombineerd met een steeds grotere verdichting van onze bevolking, maakt die uitdaging gigantisch. Maar goed, daarvoor voeren we ook het debat om die uitdaging aan te gaan.
Wat uw eerste vraag betreft, heb ik momenteel alleen zicht op de kadastrale percelen van sociale huisvestingsmaatschappijen. Ik kan u daarvoor verwijzen naar de antwoorden op schriftelijke vragen, namelijk de schriftelijke vraag 130 van mevrouw Smeyers van 30 november 2020 en de schriftelijke vraag 173 van mevrouw Schauvliege van 28 februari 2020. Het heeft weinig zin om die hier voor te lezen, maar daar kunt u de informatie terugvinden.
De Vlaamse Regering onderschrijft de principes en doelstellingen vervat in de strategische BVR-visie (Beleidsplan Ruimte Vlaanderen), wat op termijn moet resulteren in een ruimtelijke omslag. Het regeerakkoord stipuleert dan ook dat, ingevolge de strategische BRV-visie tijdens deze regeerperiode, de nodige decreten en beleidskaders zullen worden uitgewerkt. Die zullen uiteraard ook consequenties hebben op het Vlaamse woonbeleid. Het uitwerken van die beleidskaders is natuurlijk niet mijn bevoegdheid en ik moet u voor een antwoord doorverwijzen naar collega Demir. Hetzelfde geldt trouwens voor uw vraag over het in opmaak zijnde instrumentendecreet.
In uw derde vraag gaat het over de publieke actoren die de kost voor de planschade moeten dragen. Ook dat valt uiteraard niet onder mijn bevoegdheid. Ik moet daarvoor doorverwijzen naar minister Demir en voor een deel misschien ook naar minister Somers.
De heer De Meester heeft het woord.
Minister, ik stel u de vraag natuurlijk vooral vanuit de impact op het woonbeleid. Ik vermoed dat de Vlaamse Regering een integrale visie heeft op die kwestie, los van de precieze bevoegdheidsverdeling tussen ministers. Het is ook heel belangrijk om daarop een geïntegreerde visie te hebben.
Zoals u terecht zegt, staan we voor een gigantische uitdaging op dat vlak: aan de ene kant open ruimte beschermen en aan de andere kant bruikbare ruimte, kunnen focussen op prioriteiten en daarin ook keuzes maken voor een betaalbaar woonbeleid. Die uitdaging is gigantisch. Door de bouwshift wordt bouwgrond natuurlijk veel schaarser en dan verwacht je dat de overheid een duidelijke strategie heeft voor de toekomst van bestaande publieke gronden. Dat is vooral mijn bekommernis.
Ik stel u de vraag ook een beetje omdat in de nasleep van de bekendmaking van de studie van de Hogeschool Gent bekend werd dat bijvoorbeeld de stad Gent – waar ik nu woon – 28 hectare bouwgrond verkoopt op de markt. Op een moment dat die bouwgrond zo schaars wordt, getuigt dat voor mij van een gebrek aan langetermijnvisie. Waar willen we met die publieke gronden naartoe? In welke mate kunnen we die inzetten voor een betaalbaar woonbeleid? Ik begrijp dat het om de autonomie van de gemeenten gaat, maar de vraag is of de Vlaamse Regering niet een bepaald soort kader moet scheppen of een debat moet openen over wat er prioritair moet gebeuren met die publieke gronden.
Minister Diependaele heeft het woord.
Mijnheer De Meester, ik begrijp uw vraag. Het is zeker terecht om daarover een debat te voeren.
U hebt het in uw vraag over publieke actoren en dergelijke meer. Dat zijn steden en gemeenten. Dat zijn niet de sociale huisvestingmaatschappijen. Dat zijn geen publieke actoren, maar integendeel private ondernemingen. Ik denk in alle eerlijkheid dat daar de verwarring zit.
Ik begrijp dat u teleurgesteld bent in het antwoord. U kunt de vraag nog een keer opnieuw stellen. Dan zullen we kijken of we een beter antwoord kunnen geven. Maar ik denk dat u in de antwoorden op de schriftelijke vragen al heel wat informatie zult krijgen. Zoals we dat hebben begrepen, zijn de sociale huisvestingsmaatschappijen geen publieke actoren.
De heer De Meester heeft het woord.
Ik begrijp uw punt, minister, maar dat is natuurlijk vooral een technisch onderscheid. Als je dat politiek bekijkt, gaat het wel over een publieke visie waar we met het woonbeleid naartoe willen met grond die niet in echt private handen is in de zin dat die door ontwikkelaars wordt ontwikkeld, maar die wordt ontwikkeld in het algemeen maatschappelijk belang.
In die zin vind ik dat onderscheid van wat nu precies de juridische structuur van een huisvestingsmaatschappij is, niet zo belangrijk, maar wel de vraag waar wij die gronden voor willen inschakelen. Ik denk dat we dit debat inderdaad in de toekomst ook nog verder zullen voeren.
De vraag om uitleg is afgehandeld.