Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding
Vraag om uitleg over het SERV-rapport 'Kanaries in de coronastrategie'
Interpellatie over het clusteronderzoek in Vlaanderen
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werden deze interpellatie en deze vragen om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Anaf heeft het woord.
Mijnheer Anaf, ik stel voor dat u begint met uw interpellatie.
Minister, op donderdag 15 april berichtte de krant De Morgen over het clusteronderzoek in Vlaanderen. De krant stelde inzage te hebben gekregen in de laatste cijfers van het Vlaamse clusteronderzoek en kwam hierbij tot enkele opvallende conclusies. Zo werden de laatste weken de meeste clusters buiten de huishoudens gevonden in scholen en bedrijven. De schoolclusters waren het grootst in aantal, met gemiddeld 6,6 personen per cluster.
Het viel op dat in slechts een op de tien schoolclusters er minstens één hoog- of laagrisicocontact zou worden doorgegeven. Dat is bijzonder weinig, gezien de grootte van de gemiddelde school, alsook gezien het feit dat scholen weten wie op welk moment aanwezig is in hun gebouwen. Dat maakt het dan ook bijzonder moeilijk om ernstig te nemen.
Verder stelde De Morgen vast dat er gemiddeld vijf tot zes dagen tussen de start van een cluster zitten en de officiële melding ervan aan Zorg en Gezondheid. Vijf à zes dagen is voldoende voor iemand om besmet te raken en het virus te verspreiden.
Het agentschap Zorg en Gezondheid zei dat dit verschil niet wil zeggen dat er in de tussentijd niets van opvolging gebeurt, en dat datums vooral een administratief gegeven waren, maar gaf niet aan wat er in die tijd dan wel zou gebeuren. Dat maakt me wel benieuwd.
Tot slot geven experten zoals professor Molenberghs en dokter Arrazola de Oñate aan dat, hoewel de kwaliteit van de bronopsporing al iets beter is dan bij het begin van de pandemie een jaar geleden, het systeem nog steeds log en onvoldoende fijnmazig is om echt een rol van betekenis te kunnen spelen in deze pandemie. De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) maakt in zijn advies ‘Kanaries in de coronastrategie’ een gelijkaardige analyse.
Dat er ineens toch meer gedetailleerde informatie over het Vlaamse clusteronderzoek blijkt te bestaan, is niet helemaal een verrassing. In het verslag van de stuurgroep contactopsporing van 26 februari staat immers te lezen dat het kabinet van de minister-president aan het agentschap Zorg en Gezondheid bijkomende info vroeg en kreeg over de stand van zaken van het clusteronderzoek.
Vooruitfractieleider Hannelore Goeman vroeg in de vergadering van de commissie Algemeen Beleid en Financiën van 23 maart tot drie keer toe meer uitleg, maar de minister-president gaf hierover weinig bijkomende informatie. Nu vernemen we dat er op weekbasis meer gedetailleerde updates circuleren binnen de Vlaamse overheid, die extra inzicht bieden in de verspreiding van de pandemie en waar de verschillende actoren die bezig zijn met contactopsporing tekortschieten.
Dit roept in het bijzonder bijkomende vragen op omtrent de verklaringen van de Vlaamse Regering over de epidemiologische situatie in de scholen, en de kwaliteit van de contactopsporing van de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB's). Na meer dan een jaar pandemie, met een heel duur systeem van contactopsporing, dat in Vlaanderen elke dag ongeveer 350.000 euro kost, met ook onderzoekers die klagen dat ze onvoldoende inzicht krijgen in die gegevens, roept dit toch een aantal pertinente vragen op.
Ik heb deze interpellatie zowel aan de minister-president als aan minister Weyts als aan minister Beke gericht, maar ik neem aan dat minister Beke in naam van de regering zal antwoorden.
Hebben de ministers kennis kunnen nemen van het vermelde artikel van De Morgen? Kloppen de beweringen in het artikel dat er in Vlaanderen een wekelijkse update over het clusteronderzoek wordt gegeven met meer gedetailleerde informatie over herkomst, grootte en risicoprofielen in de cluster, alsook hoeveel risicocontacten er zijn? Kloppen de geciteerde cijfers over het aandeel van de scholen en bedrijven in deze clusters, de grootte van de clusters en de vaststelling dat er in de scholen maar in 10 procent van de gevallen risicocontacten worden verzameld? Zo neen, op welke punten is de berichtgeving inaccuraat?
Met welke actoren worden deze gegevens gedeeld en/of hoe worden ze samengevat? Vanwaar de keuze om het in de publieke rapportering enkel te hebben over aantal clusters naar herkomst, en geen informatie te geven over de gemiddelde grootte, het initiële aantal cases, het uiteindelijke aantal cases, het aantal risicocontacten en de start- en eindtijd van het clusteronderzoek? Waarom worden deze gegevens ook niet gedeeld met de lokale besturen, terwijl zij wel verantwoordelijkheden hebben inzake de bronopsporing?
Zijn dit ook de gegevens die het kabinet-Jambon opvroeg en verkreeg op de vergadering van de stuurgroep contactopsporing van 26 februari? Zo ja, welke conclusies trok de minister-president uit deze gegevens over de rol van het onderwijs en de kwaliteit van de contactopsporing daar? Welke conclusies trekt u uit deze gegevens? En hebben de conclusies ook de bevoegde minister van Onderwijs bereikt, die verantwoordelijk is voor de CLB's, die volgens de gegevens in het artikel hun rol toch zeer minimalistisch lijken in te vullen? Zo ja, welke maatregelen zijn er sindsdien of de laatste weken genomen om de kwaliteit van de contactopsporing in de scholen te verbeteren, clusters sneller aan te melden, sneller te testen, en dus ook het onderwijs veiliger te maken voor dit virus?
Op dit moment circuleert er bijzonder veel virus bij de schoolgaande jongeren, meer dan in eerdere golven, en we komen uit een paasvakantie waarin er ook sprake was van ondertesting bij diezelfde jongeren. Welke maatregelen zal de Vlaamse Regering nemen om een herhaling van de situatie van maart te vermijden, waarbij het virus massaal via scholen doorgegeven lijkt te zijn en zo nieuwe huishoudens binnen kon geraken? Is er een mogelijkheid om de resterende sneltesten in te zetten in de scholen of de zelftesten voorzien voor begin mei, maar die nu twee weken later zullen komen, vervroegd in te zetten? U merkt het, ik heb mijn interpellatie al een tijdje geleden ingediend, ik vrees helaas dat het later zal worden in plaats van eerder.
Zult u het consortium dat de contactopsporing uitvoert, de opdracht geven de CLB's te ondersteunen bij het in kaart brengen van clusters, zodat bijvoorbeeld in meer dan een op de tien gevallen de hoog- en laagrisicocontacten tijdig in kaart worden gebracht? Overweegt u een gelijkaardig aanbod te doen naar bedrijven waar clusters gesignaleerd zijn, aangezien er ook daar substantiële vertraging lijkt te zitten op het in kaart brengen van de clusters en het verzamelen van hoog- en laagrisicocontacten?
Welke maatregelen zullen u en, bij uitbreiding, de Vlaamse Regering nemen om de huidige problemen met het clusteronderzoek, in het bijzonder de vaststelling dat deze onvoldoende fijnmazig is, te remediëren? Welke timing wordt hier voorzien?
Is de Vlaamse Regering tot slot bereid om de gegevens rond gedetecteerde clusters naar herkomst, rapporteringsmoment van de clusters eveneens op weekbasis over te maken aan dit parlement, maar zeker ook aan onderzoekers die vanuit hun expertises actief werken rond het coronavirus, en aan de Vlaamse bevolking, gezien het maatschappelijk belang de nodige informatie te bezorgen die hen helpt bij het stellen van het meest veilige gedrag?
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Op 1 april publiceerde de SERV het rapport ‘Kanaries in de coronastrategie’. Het enige grappige aan dat rapport is dat in plaats van een kanarie, een parkiet op de cover stond. Voor de rest was het een ernstig dossier, dat als hamvraag stelt waarom we er niet in slagen de coronacrisis te bedwingen via andere middelen dan heel ingrijpende en economieverstorende maatregelen, waarom we een jaar ver in de crisis nog steeds moeten teruggrijpen naar algemene lockdownmaatregelen en we nog niet fijnmaziger kunnen werken om de verspreiding van het coronavirus in te perken. Dat leek de centrale vraag.
Voor de aanpak van de crisis, zowel de gezondheidscrisis als de daaraan gelinkte economische crisis, werd er massaal geld vrijgemaakt. Naar schatting 84 procent van die Vlaamse middelen ging richting het curatieve, het behandelen van de zieken – uiteraard broodnodig – en de beperking van de socio-economische schade, ook iets waar bijna niemand tegen is. Heel opvallend is dat amper 6 procent van de middelen ging naar preventie en 10 procent naar adaptieve strategieën om ons op een slimme manier aan te passen aan een leven in coronatijden.
De meest kostenefficiënte strategie in de strijd tegen de pandemie blijkt eens te meer een performante testing, contacttracing en bronopsporing. Daaropvolgend moet er worden gekeken naar duurzame collectieve maatregelen zoals luchtverversing, ventilatie en fundamentele kliks in de organisatie van ons maatschappelijk leven.
Het contactonderzoek, waarvan we al een jaar weten dat het essentieel is om de pandemie onder controle te krijgen, blijft onvoldoende performant. Het rapport is bijzonder kritisch: “De publieke rapportage van de contactopsporing blijft bijzonder summier. Gedetailleerde data over het contactonderzoek worden niet beschikbaar gesteld waardoor nuttige informatie afgeschermd en onderbenut blijft. Zo wordt over cruciale parameters niet (systematisch) gerapporteerd. Voorbeelden zijn de whereabouts van de indexgevallen, de testresultaten van de contacten, de toewijzing aan clusters en de link met het brononderzoek, de relatie tussen het Vlaamse en lokale contactonderzoek. Op dit moment levert het contactonderzoek ook te weinig verfijnde informatie op (bv. geografisch, per leeftijd, per beroepsgroep, …) die toelaat om de coronastrategie meer te richten en te verfijnen.”
Minister, zo creëer je natuurlijk toestanden waarbij bevolkingsgroepen en beroepsgroepen tegen elkaar opgezet worden, waarbij wantrouwen in het beleid wordt geschapen, waarbij mensen de overheidsmaatregelen niet langer aanvaarden. Ik begrijp dus horeca-uitbaters, kappers en anderen die schreeuwen om ‘bewijs’ dat hun sector de motor, of op zijn minst een hulpmotortje, van de epidemie is. Ik begrijp de angst van kleuterleidsters die nog steeds in het ongewisse zijn over de mogelijke overdracht van het virus via de kindjes in hun klas.
Want nog erger dan bij het contactonderzoek is het volgens de SERV gesteld met het bron- en clusteronderzoek. Ik druk me misschien wat scherp uit, minister, maar eigenlijk zorgt dit ervoor dat we in grote mate nog steeds blind varen in deze crisis.
Ten slotte stelt de SERV zich ook vragen bij het quarantainebeleid en meer bepaald het toezicht erop, als sluitstuk van de testing en tracing.
Al in juni vorig jaar vroeg de SERV een beter datasysteem voor beleidsmonitoring, -onderbouwing en -evaluatie, ook specifiek voor de aanpak van de coronacrisis. Goede data zijn immers nodig om met kennis van zaken – evidence-informed – het debat te voeren en beslissingen te nemen, en zeker nu, bij een crisis met ingrijpende sociale, economische en maatschappelijke effecten.
Het nieuwe SERV-rapport van 1 april toont duidelijk aan dat er alvast voor broncontrole nog veel werk is op dit punt. Het wijst op diverse dataleemtes en onderzoeksnoden. Sommige data zijn snel, transparant, overzichtelijk en gedetailleerd te vinden. Maar vaker is de informatie verouderd, versnipperd, onvolledig of van wisselende kwaliteit, of te weinig verfijnd om een voldoende goed zicht te bieden op de problematiek en een meer gerichte aanpak te ontwikkelen. Dat zal ook de komende maanden cruciaal blijven, ook na de zomer. Voor sommige parameters is er helemaal geen publieke informatie beschikbaar, omdat die vorm van broncontrole weinig ontwikkeld is, omdat er geen informatie over wordt verzameld of omdat de beschikbare informatie enkel op aanvraag of niet gedeeld wordt.
Ik heb daarom deze vragen, minister.
Hoe reageert u zelf op het rapport ‘Kanaries in de coronastrategie’?
Erkent u de aangehaalde manco’s in dataverzameling om tot een performantere coronastrategie te kunnen komen? Hoe zult u het beleid in die zin bijsturen?
Hoe kijkt u naar de inzet van de budgetten tot op vandaag en de kostenefficiëntie ervan? Acht u het nuttig om de takken rond preventie en adaptatie te versterken om Vlaanderen weerbaarder te maken, ook tegen toekomstige bedreigingen?
Vindt u dat alle mensen en middelen die we tot nu toe investeerden in contactopsporing en brononderzoek leidden tot voldoende inzichten, niet enkel op korte, maar ook op langere termijn en meer structureel? Geven ze ondertussen genoeg wetenschappelijke onderbouwing om tot een fijnmaziger en dus meer gedragen beleid te komen? Hoe reageert u in deze context op de aanhoudende vraag van de SERV om tot een performanter en transparanter datasysteem voor beleidsmonitoring, -onderbouwing en -evaluatie te komen?
Volstaat volgens u de manier waarop we omgaan met de quarantaine? Is er voldoende controle op de naleving ervan en wordt er voldoende gewerkt aan de intrinsieke motivatie om de verplichtingen na te komen?
Komt er een grondige audit van het opsporings- en onderzoekssysteem, gericht op eventuele efficiëntiewinsten en een duurzame verankering ervan?
Collega Anaf, ik stel voor dat u uw hieraan gekoppelde vraag om uitleg nu stelt, zoals afgesproken.
De heer Anaf heeft het woord.
Ik zal het kort houden, voorzitter. Deze vraag om uitleg handelt over de rapportage over de kostprijs van de contactopsporing, die we eind maart kregen en waaruit bleek dat de Vlaamse contactopsporing tussen mei 2020 – de start van de contactopsporing – en januari 2021 al 65 miljoen euro had gekost, waarvan ongeveer 70 procent is gegaan naar de callcenters. Vooral in de maanden november, december en januari, op het moment dat de tweede golf achter de rug was, bleek uit de cijfers dat het aantal callcenteragents amper verminderde na de piek van de tweede golf. Vlaanderen betaalt ongeveer 300.000 euro per dag aan de callcenters die dan met een achthonderdtal callcenteragents gedurende gemiddeld dertien minuten met indexpatiënten aan de lijn hangen om hun contacten in kaart te brengen en de vermoedelijke bron van besmetting in kaart te brengen. Dat laatste lukt in ongeveer 60 procent van de gevallen en lijkt doorheen de tijd niet echt te verbeteren, ondanks de capaciteitsmonitoring binnen de stuurgroep, waarin verschillende keren werd aangegeven dat er eigenlijk wel een marge in het systeem zit. Op een bepaald moment werd ook aangegeven dat er eigenlijk afgeschaald zou moeten worden. Ik stel me de vraag of dat wel tijdig gebeurde en heb nog andere vragen.
Vindt u zelf de uitgaven aan de callcenters op al die momenten redelijk? Worden er niet te veel callcenteragents ingezet in functie van het aantal besmettingen en in functie van de capaciteitsmonitoring binnen het consortium?
Waarom is er vanuit de Vlaamse Regering niet geijverd om na de piek van de tweede golf de overcapaciteit bij de contactopsporing opnieuw naar een aanvaardbaar niveau te brengen? Uiteraard moet men altijd opnieuw kunnen opschalen, het is altijd de bedoeling geweest om indien nodig te kunnen opschalen en ook te kunnen afschalen, om geen onnodige kosten te maken.
Karine Moykens verklaarde dat de contactopsporing sinds 2021 significant meer investeert in aanklampende gesprekken. Klopt dat? Ik heb daar nog geen cijfers over gezien. Zo ja, op welke wijze heeft dit de kwaliteit van de contactopsporing beïnvloed? Mocht dat kloppen, dan is dat uiteraard een goede zaak, laten we daar duidelijk over zijn.
Eind mei loopt het contract tussen de Vlaamse overheid en het consortium af. Zult u van de gelegenheid gebruik maken om de rol van de callcenters te evalueren en desgevallend te gaan werken met meer marktconforme prijzen? Of gaan we gewoon over tot een stilzwijgende verlenging?
Minister Beke heeft het woord.
Ik zal eerst de interpellatie behandelen en daarna ingaan op de vragen om uitleg.
Collega Anaf, elke week stelt Zorg en Gezondheid een databestand op met de nieuw gemelde en actieve clusters van die week. Het gaat om gegevens van gevalideerde clusters die het agentschap zelf opspoort of opvolgt, clusters die gemeld worden door het lokale bron- en clusteronderzoek in de eerstelijnszones of clusters die gemeld worden door de actoren die contactonderzoek uitvoeren in scholen, bedrijven of andere collectiviteiten.
Zorg en Gezondheid maakt dit databestand elke week aan Sciensano over voor statistische verwerking en voor rapportering in hun wekelijks epidemiologisch bulletin. U kunt dat elke week terugvinden op de website van Sciensano.
Naast dit rapport lopen er nog andere gegevensstromen rechtstreeks naar Sciensano, zoals de gegevens van de LARS-registratie door de CLB’s, waarbij LARS staat voor Leerlingen Activiteiten en Registratie Systeem. Ook die worden door het instituut mee gebruikt voor epidemiologische analyse.
Dat slechts bij een van de tien clusters op scholen risicocontacten verzameld zouden worden, is een verkeerde conclusie. Het feit dat het hier gaat om gemelde clusters betekent per definitie dat er risicocontacten in kaart gebracht zijn. Alleen wordt het aantal risicocontacten vaak niet opgenomen in de registratie van zo’n cluster om de registratielast voor bijvoorbeeld de CLB-medewerkers te beperken en deze medewerkers prioritair te kunnen laten werken aan het daadwerkelijk onderzoeken, aanpakken en indijken van de clusters in plaats van aan de registratie ervan.
Niettemin doet Zorg en Gezondheid bij de actoren vaak ook navraag naar extra gegevens. Ook de wekelijkse RAG-vergadering (Risk Assessment Group) over de epidemiologische toestand tussen Sciensano en onder meer de regio’s, zoomt in op het aantal gevallen betrokken bij de clusters.
Ik gaf al aan dat Zorg en Gezondheid elke week zijn data overmaakt aan Sciensano voor statistische verwerking en rapportering in het wekelijks bulletin. De mate van detail waarin Sciensano daarover rapporteert, is verder de verantwoordelijkheid van het federale epidemiologisch instituut zelf.
Verder worden de gegevens, binnen het kader van het centrale registratieplatform, het Uitbraakvolgsysteem – UVS 2.0 –, nu al realtime gedeeld met de eerstelijnszones en sommige lokale initiatieven.
Ten slotte is er ook een dashboard in de Zorgatlas in voorbereiding dat zal toelaten om deze clustergegevens breder en met dagelijkse updates te delen.
Dan ga ik in op uw derde vraag. Neen, dit zijn niet de gegevens die het kabinet-Jambon opvroeg en verkreeg. Voor het kabinet-Jambon heeft Zorg en Gezondheid een analyse gemaakt op basis van verschillende databases over het voorkomen van SARS-CoV-2-infecties in de werkomgeving in de maand februari. De wekelijkse datasets over de clusters waren daarvoor slechts één bron, daarnaast werden ook gegevens gebruikt uit de databank van de positief geteste personen en uit de RSZ-databank (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid). Deze analyse werd door mevrouw Karine Moykens ook voorgesteld aan de Groep van Experts voor Managementstrategie van COVID-19 (GEMS) en de conclusie van de analyse werd ook door professor Steven Van Gucht voorgesteld op de persconferentie van 12 maart.
Professor Van Gucht gaf aan in welke bedrijfssectoren clusters het meest voorkomen en stelde dat het vooral gaat om sectoren waar telewerk moeilijk is, zoals in vleesverwerkende of voedingverwerkende bedrijven, maar ook in de bouwsector, de zorgsector of bij de reinigingsdiensten.
Ik ben het niet eens met uw stelling dat de CLB’s hun rol zeer minimalistisch invullen. Integendeel, al sinds de start van de covidcrisis werken de CLB-medewerkers dag in, dag uit keihard aan uitbraakonderzoek en -indijking. Er wordt ook goed samengewerkt tussen het agentschap en de CLB’s en de arbeidsgeneeskundige diensten, die instaan voor het contactonderzoek en het clusteronderzoek in de scholen, respectievelijk voor de leerlingen en het personeel. De CLB’s voeren deze taken en bijhorende risicoanalyses uit volgens de richtlijnen van de Vlaamse Wetenschappelijke Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg (VWVJ), die gebaseerd zijn op de algemene richtlijnen van de Risk Assessment Groep (RAG) en de Risk Management Group (RMG). U kunt deze richtlijnen consulteren op de website.
De CLB’s werken sinds lang voor de covidpandemie met een eigen opvolgsysteem, het Leerlingen Activiteiten en Registratie Systeem (LARS), waarin nu ook gegevens van COVID-19-gevallen onder leerlingen en recent ook leerkrachten in scholen worden bijgehouden. Ik gaf al aan dat het voor de CLB’s niet mogelijk is om alle details te registreren. Daarom wordt er reeds enkele maanden volop gewerkt om de gegevensstromen tussen LARS en het agentschap te optimaliseren en wordt er een specifiek dashboard voor scholen binnen de Zorgatlas voorbereid. Dit dashboard zit in de eindfase voor productie. CLB-medewerkers, mSPOC’s en Rode Kruisvrijwilligers werken hard om zowel preventief als bij clusters en uitbraken mogelijke besmette personen te detecteren via testprotocollen.
Sinds de paasvakantie hebben leerkrachten en ander schoolpersoneel de kans zich preventief te laten testen. Dit is een dynamische, vrijwillige screening, die tweemaal in de week plaatsvindt. In eerste instantie zullen de beschikbare Ag-sneltesten worden gebruikt. Zodra de zelftesten zijn geleverd, kunnen we deze testen inschakelen. Op deze manier kunnen asymptomatisch sterk besmettelijke personen worden geïdentificeerd, alvorens de besmetting door te geven.
Bij een positieve test spoort het CLB de hoogrisicocontacten op, die op hun beurt een PCR-test krijgen in een testcentrum. Bij een cluster blijft verder de mogelijkheid bestaan om een brede testing uit te voeren. Het testen van een klas, meerdere klassen of zelfs de gehele school wordt beslist in overleg tussen CLB en mSPOC, die ook het advies van de arts infectiebestrijding van Zorg en Gezondheid hierover kunnen inwinnen. Indien het gaat over een grote groep en bij onvoldoende lokale testafnamecapaciteit, kan daarbij een beroep worden gedaan op de mobiele testteams. Dit faciliteert het vlug en efficiënt in kaart brengen van de cluster.
Zoals ik eerder al aangaf, klopt de conclusie niet dat slechts in een op de tien clusters in het onderwijs hoog- en laagrisicocontacten in kaart worden gebracht. Zoals aangegeven door Zorg en Gezondheid in het artikel in De Morgen, klopt het ook niet dat er vertraging zit in het effectief onderzoeken van de clusters. Dat de registratie van een cluster een aantal dagen na de start van de cluster gebeurt, is louter een registratieaangelegenheid. De CLB-arts, de arbeidsarts en de medisch verantwoordelijke van de eerstelijnszone, de medewerkers van Zorg en Gezondheid zijn dikwijls al een aantal dagen bezig met het in kaart brengen van een cluster en het verwittigen van de risicocontacten, voor de formele registratie gebeurt in het centrale registratiesysteem.
Het consortium springt al maandenlang bij in het cluster- en brononderzoek. Dit is met name het geval in die sectoren waar geen medisch verantwoordelijke is en dus wat minder in de scholen of de bedrijven.
Dokter Arrazola de Oñate zegt dat er in de laatste maanden heel erg veel verbetering is gebracht aan het systeem. Er bestaat nu veel meer informatie, die ook veel gedetailleerder is. Professor Molenberghs zegt dat de opvolging al veel beter is dan enkele maanden terug. Uiteraard ben ik het daarmee eens, net als met hun opmerking dat verdere verbetering nog altijd mogelijk is, en ben ik daar in mijn antwoorden op de vorige vragen ook al dieper op ingegaan.
Ik kan daarnaast meegeven dat er ook verder gewerkt wordt aan een meer uniform en gestructureerd systeem voor bron- en clusteronderzoek en gegevensverzameling en -deling. Voor dat laatste bestaat reeds het al genoemde uitbraakvolgsysteem, maar dat wordt nu verbeterd tot een Samenwerkingsplatform voor Uitbraakmanagement (SUM). Het zal geleidelijk uitgerold worden voor de processen casemanagement, cluster- en brononderzoek, en zal het actuele Uitbraakvolgsysteem 2.0 vervangen.
Er is nooit een probleem geweest om, behalve op het identificeerbare persoonsniveau, te delen wat we hebben. Contactonderzoek en de registratie ervan is eenvoudiger op te maken dan clusterbehartiging of, meer nog, bronopsporing. Zoals gezegd, wordt de dataset rond clusters nu reeds gedeeld met Sciensano en verschillende actoren in het veld. Voor de clusters die gemeld worden in het centrale Uitbraakvolgsysteem 2.0 wordt er nu ook een automatische verwerking van de rapportage opgezet in de Zorgatlas. Hierdoor zal op korte termijn de lijst van gemelde clusters steeds opgevolgd kunnen worden door de bevoegde personen. Deze clusterverwerking in het nieuwe scholendashboard, dat nu gefinaliseerd wordt, zal de rapportage van scholenclusters in het uitbraakvolgsysteem vervangen.
Het rapport van het SERV-secretariaat – niet van de raad – geeft een omvattend beeld van de beheerstrategie die in Vlaanderen en bij uitbreiding in België gehanteerd wordt in de strijd tegen COVID-19. Het rapport bevat een aantal nuttige insteken over domeinen waar er volgens de SERV bijkomende stappen gezet kunnen worden om de besmettingen onder controle te houden met het oog op de toekomstige versoepelingen, en om de pandemie meer gericht te bestrijden, indien de incidentie verder afneemt.
Het rapport zoomt in op testen, tracen, quarantaine en luchtkwaliteitsmetingen. Ik lees doorheen het rapport een aantal terechte opmerkingen en werkpunten met het oog op de toekomst. Zo wordt het publieke aspect van de rapportage en de publieke informatiebeschikbaarheid aangehaald als hiaat. Tot nog toe is er inderdaad vooral gefocust op een databeschikbaarheid voor zorgprofessionals uit bijvoorbeeld de zorgraden, of aan de lokale besturen en provincies, en het ter beschikking stellen van gegevens aan onderzoekers en minder aan het publiek. Dat neemt niet weg dat er meer dan voor gelijk welke andere aandoening inspanningen gedaan zijn en er publieke informatie beschikbaar is op zowel de website van het agentschap als Sciensano, als op het interactieve dasboard Epistat van Sciensano.
Sommige dingen in het rapport zijn niet helemaal correct, bijvoorbeeld dat slechts vier op tien van de gevonden contacten een quarantaineattest en een test zouden krijgen. Een aantal andere aandachtspunten zijn al gekend bij mijn kabinet, mijn administratie en de Vlaamse Regering, en andere zitten al in een verbetertraject. Op een aantal van de opgelijste data- en onderzoeksvragen zijn de antwoorden in wezen bekend, bijvoorbeeld de tijd tussen testen en testresultaat, het verloop van de datadoorstroming tussen testen en contactopsporing of welke testen hoe sensitief en hoe specifiek zijn. Een aantal andere zijn inderdaad een inspiratiebron voor verbetering.
Ik stel ook vast dat het rapport een aantal positieve elementen van de Vlaamse aanpak van deze crisis benadrukt. U hebt die niet vermeld en dus zal ik dat doen. Zo vermeldt het rapport expliciet de grote inspanningen die werden geleverd om de broncontrole en het bijhorende databeheer vrijwel uit het niets op te bouwen en bij te stellen naarmate inzichten vorderden, zo ook wat betreft het bereik en de snelheid van het contactonderzoek. Ik lees het rapport dus eerder als relatief positief en met een opbouwend perspectief.
Het rapport bevat actuele inzichten vanuit verschillende Vlaamse sociale partners die een grote groep van de Vlaamse bevolking vertegenwoordigen die dag in, dag uit geconfronteerd worden met de gevolgen van deze pandemie. Ik waardeer daarom des te sterker de proactieve reflecties en de suggesties ter verbetering en neem ze ook verder in overweging.
Door het hogere aantal incidenties werd er het afgelopen jaar in belangrijke mate gefocust op het uitbouwen en het verbeteren van het contactonderzoek. Dat is trouwens ook de voor de hand liggende prioriteit bij hoge incidenties. En wat de performantie van het Vlaamse contactonderzoek betreft, lijkt het SERV-rapport uw stelling tegen te spreken dat het contactonderzoek nog steeds onvoldoende performant is op een aantal belangrijke punten.
De moeizame opstart van het contactonderzoek wordt weliswaar aangehaald – dat heb ik ook nooit ontkend – , maar de door u bestempelde manco’s in dataverzameling dienen toch te worden genuanceerd. Zo wordt er door de SERV gewezen op de goede cijfers en gemaakte vorderingen inzake het bereik van het Vlaamse contactonderzoek voor zowel indexpatiënten als contacten, de fors afgenomen doorlooptijden en de sterk verhoogde medewerking van de bevolking aan het contactonderzoek. Op het vlak van de publieke ontsluiting van informatie wordt iedere week op de website van Zorg en Gezondheid een set geaggregeerde kernindicatoren inzake het contactonderzoek gepubliceerd.
Daarnaast wordt meer gedetailleerde en granulaire informatie ter beschikking gesteld via de Zorgatlas van Zorg en Gezondheid, evenals een groot aantal dashboards, bijvoorbeeld met betrekking tot de contactendeling per leeftijd, of over uitbraken in collectiviteiten, bedrijven en samenkomsten.
Het is inderdaad zo dat niet al deze laatste informatie voor het brede publiek beschikbaar is, maar deze info wordt wel continu geraadpleegd en benut door een grote groep stakeholders die dagdagelijks met deze informatie aan de slag gaan in de strijd tegen het virus.
Met het oog op de toekomst merkt het SERV-rapport terecht op dat, naarmate de incidentie daalt en de maatschappij opnieuw wordt opengesteld, de toekomstige focus moet liggen op het snel indijken van nieuwe heropflakkeringen en uitbraken van het virus. Bronopsporing en clusteronderzoek zullen hierbij een belangrijke rol spelen. Ondanks het feit dat bron- en clusteronderzoek reeds ad hoc worden uitgevoerd, kunnen er, zoals het rapport aanhaalt, zeker nog verbeteringen worden doorgevoerd aan de processen en monitoringtools.
Het klopt dat de meeste budgetten veeleer naar curatie en minder naar preventie gaan, 6 procent, zo stelt het rapport. Zonder het nog te hebben over de vaccinatie, zijn ook de secundaire preventiebudgetten om het uitdijen van besmettingen te voorkomen, nochtans niet gering. Denk bijvoorbeeld aan de contacttracing en de preventieve vorming en ondersteuning van voorzieningen door mobiele equipes.
Een-op-een causale verbanden leggen tussen een bepaalde beheersmaatregel en het verloop van de epidemie is moeilijk. Het gevoerde beleid en het collectief van alle beheersmaatregelen de afgelopen maanden heeft er wel toe bijgedragen dat Vlaanderen de tweede golf in oktober en november beter onder controle heeft gekregen dan de andere regio’s en dan verschillende landen rondom ons, zoals te zien in de epidemiologische rapporten van Sciensano. Daarnaast was ook de omvang van de derde golf beperkter dan in een aantal van onze buurlanden, waar vaak nog strengere maatregelen moesten worden genomen dan in Vlaanderen om tot gelijkaardige resultaten te komen. Ook de vaccinatiecampagne ligt, de leveringen in acht genomen, op schema.
Voor zover het ooit volledig en sluitend mogelijk zal zijn, is het nu zeker te vroeg om al een uitspraak te doen over de kostenefficiëntie van de gehele aanpak van de pandemie en van elke maatregel afzonderlijk. Wel lijkt het vast te staan dat dankzij de genomen beheersmaatregelen het aantal besmettingen kon worden teruggedrongen, mensenlevens konden worden gered en de druk op onze gezondheidszorg, die weliswaar nog steeds torenhoog is, tot op zekere hoogte beheersbaar kon worden gehouden. Dit was zonder deze maatregelen zeker niet mogelijk geweest.
Zoals eerder aangehaald, werd de afgelopen maanden sterk geïnvesteerd in het performanter maken van het contactonderzoek. Deze investeringen hebben geresulteerd in een systeem dat vandaag de dag performant is op het vlak van zowel het bereik als de snelheid. De inzichten die worden verzameld aan de hand van het contactonderzoek, zijn nuttig op korte termijn en laten toe gericht actie te ondernemen en te communiceren met diverse belangrijke stakeholders. Het contactonderzoek zorgt ook voor inzicht in de plaatsen waar besmette personen mogelijk de infectie hebben overgedragen – bedrijven, voorzieningen en samenkomsten – en waar een besmet persoon denkt zijn besmetting te hebben opgelopen.
De bijkomende inspanningen die worden geleverd rond het verder uitwerken van de systemen en monitoringtools voor bron- en clusteronderzoek, gaan ons helpen om bij een gedaalde incidentie en toegenomen versoepeling snel in te grijpen bij nieuwe heropflakkeringen en uitbraken van het virus. Het is de bedoeling om in de toekomst nieuwe uitbraken en clusters meer fijnmazig te registreren, in kaart te brengen en te analyseren, om zo het beleid te voeden met meer gedetailleerde informatie.
Daarnaast worden de data uit het contactonderzoek verwerkt in tal van indicatoren en dashboards waarop het huidige en toekomstige beleid wordt gebaseerd. De data worden ook ter beschikking gesteld aan universiteiten en onderzoeksinstellingen om meer algemene, wetenschappelijk onderbouwde inzichten te genereren die het toekomstige beleid verder kunnen ondersteunen. Ook op dat punt nemen we de vragen en aanbevelingen van de SERV dus ter harte.
Via onze Zorgatlas delen we gegevens van wie in quarantaine moet verblijven met de lokale overheden, zodat de lokale politie daarop kan handhaven. Maar, zoals u terecht aangeeft, moeten we inzake omgaan met de quarantaine ook rekenen op de intrinsieke motivatie van mensen om de regels rond quarantaine te volgen. We informeren en we sensibiliseren, maar het is begrijpelijk dat het lang aanslepen van de gezondheidscrisis de motivatie doet dalen. Het perspectief op een versoepeling van de maatregelen dankzij de vaccinatie kan mensen ook opnieuw energie geven nog even vol te houden. Vandaar ons pinksterplan.
Na deze pandemie moeten we inderdaad echt werk maken van een ‘preparedness’-model met het oog op toekomstige acute volksgezondheidsincidenten. De eerste denkoefeningen hierover zijn gestart in mijn kabinet en administratie. Er zal worden bekeken of het nuttig kan zijn om een aparte ‘preparedness’-cel op te richten binnen Zorg en Gezondheid. De concrete uitwerking en de verdere uitdieping van dit model zullen na deze crisis verder worden opgenomen. Ook op Europees en WHO-niveau zijn dezelfde denkoefeningen bezig, want een pandemie stopt niet aan de grenzen.
De uitgaven van de callcenters zijn een-op-een gelinkt aan de aangehouden capaciteit, die bestaat uit een gedeelde reservecapaciteit die kan worden ingezet wanneer nodig. De keuze inzake reservecapaciteit is inderdaad een beleidsbeslissing die omzichtig moet worden genomen. Het verleden heeft meermaals aangetoond dat het virus onvoorspelbaar uit de hoek kan komen. Wanneer het aantal besmettingen exponentieel stijgt en die stijging gedurende enkele weken aanhoudt, zoals het geval was tijdens de piek van de tweede golf, is het enkel dankzij voldoende reservecapaciteit mogelijk om de uitbraak van het virus gedurende deze beperkte, maar intensieve periode bij te benen en het contactonderzoek overeind te houden.
Bij het maken van capaciteitskeuzes worden binnen de Vlaamse stuurgroep de capaciteitscijfers samengebracht met epidemiologische inzichten en prognoses aangeleverd door experten en professoren van de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Hasselt, en signalen vanop het terrein aangeleverd door het agentschap, Domus Medica en Vivel, zodat de aanwezige kabinetten op basis van al die cijfers en adviezen weloverwogen keuzes kunnen maken inzake capaciteit.
Tijdens de maanden december en januari werd beslist om kort na de tweede golf niet meteen formeel af te schalen. Er werd besloten om de natuurlijke uitstroom van de call-agents niet te vervangen. Hierdoor werd reeds snel na de piek van de tweede golf een gecontroleerde daling ingezet van het aantal agenten. De keuze om niet meteen formeel af te schalen, werd gemotiveerd doordat België zich op dat ogenblik op een eiland bevond in vergelijking met de epidemiologische situatie in onze buurlanden. De incidentie in België was op dat ogenblik aanzienlijk lager dan in de ons omringende landen waardoor het gevaar voor een spill-over van het virus vanuit het buitenland groot was.
Daarnaast waren er ook een aantal andere factoren die voor onzekerheid hebben gezorgd met betrekking tot het toekomstige verloop van de curve, zoals de nieuwe varianten die de kop opstaken, onder andere de Britse variant, de heropening van de scholen na de kerstvakantie en de groep terugkerende reizigers na de kerstvakantie.
Toen de werklast in februari verder afnam, werd na een aantal gunstige signalen beslist om de capaciteit van de callagents met twee keer 10 procent en de capaciteit van de veldagenten met 10 procent af te schalen tegen midden maart. Deze afschalingen werden ook uitgevoerd conform de beslissingen die werden genomen door de stuurgroep.
Welk niveau van reservecapaciteit aanvaardbaar is, is uiteraard voor discussie vatbaar. Wanneer wordt teruggekeken op de periode van januari tot maart, was er inderdaad een bepaalde capaciteitsbuffer die niet benut werd, maar het is diezelfde buffer die het eind maart opnieuw mogelijk gemaakt heeft om ook tijdens de derde golf alle indexpatiënten te blijven opbellen, besmette contacten te inventariseren, mensen te informeren en waar nodig huisbezoeken af te leggen om de verspreiding van het virus opnieuw te vertragen.
Zolang we in Vlaanderen niet het overgrote deel van onze kwetsbare bevolking hebben gevaccineerd, kan een nieuwe opstoot van het virus of een nieuwe variant ons nog steeds zwaar treffen. Vanuit deze optiek lijkt het aanhouden van voldoende reservecapaciteit in ieder geval aanvaardbaar, aangezien contactopsporing een van de beheersinstrumenten is die ertoe bijdragen mensenlevens te redden en de druk op ons gezondheidssysteem en op onze ziekenhuizen te verlichten.
Sinds de start van het contactonderzoek in mei 2020 wordt er door het consortium ingezet op kwaliteit in de brede zin. Er wordt gewerkt op kwaliteit binnen drie pijlers: gesprekskwaliteit, kwaliteit inzake de kennis van de contactonderzoekers en datakwaliteit.
De kern van de kwaliteitsmonitoring en de kwaliteitsbewaking is opgebouwd rond de zogenaamde ‘quality monitoring grids’. Deze QM-grids werden op vraag van en in samenspraak met het agentschap Zorg en Gezondheid ontworpen om meerdere kwaliteitsdimensies te bewaken, zowel met betrekking tot de kwaliteit van het gesprek als met betrekking tot het correct registreren van de data en informatie die tijdens het gesprek verzameld worden.
Daarnaast werd in augustus een formele cel Kwaliteit opgericht, bestaande uit medewerkers van het consortium, die moest instaan voor enerzijds het overkoepelend monitoren van de kwaliteit en anderzijds het verbeteren en verder uitbouwen van de tools en methodieken om de kennis van de contactonderzoekers verder te verhogen. Zo worden onder meer functioneel experten en kwaliteitsexperten de baan op gestuurd om gesprekken mee te volgen en gericht feedback te geven. Ten tweede werden ook tips en aanbevelingen van de Vlaamse Vereniging voor Klinisch Psychologen geïmplementeerd. Ten derde worden maandelijks kennistesten georganiseerd om inzicht te krijgen in de kennis van agenten over de geldende regels en procedures. Ten slotte wordt ook de datakwaliteit van de informatie die wordt verzameld in de scripts continu opgevolgd en worden scriptaanpassingen continu gebriefd.
Op basis van de bevindingen die doorstromen uit de genoemde componenten, worden de contactonderzoekers continu gestimuleerd om hun kennis op peil te houden en waar nodig te verhogen. Dit gebeurt zowel door middel van individuele coaching, als door opfrissessies rond specifieke onderwerpen ten behoeve van grotere groepen agenten.
Al deze inspanningen vanuit het centrale contactcenter zijn er al van bij de start op gericht de burger correct te informeren en hem een kwalitatief zorggesprek te bieden.
Naast bovenstaande acties wordt er sinds 2021 inderdaad ook sterker ingezet op een aanklampende opvolging van risicocontacten binnen de keten. Hiertoe werden specifieke scripts ontwikkeld die risicocontacten beter moeten opvolgen, en die hen moeten aansporen de voorgeschreven maatregelen en procedures op te volgen.
Wat het debat over de marktconformiteit van de prijzen betreft, verwijs ik opnieuw naar de mededeling op 11 februari van Customer Contact, de Belgische beroepsvereniging van klantendiensten en contactcenters, waarin ze stelt dat de prijzen die de callcenters binnen het consortium aanrekenen wel degelijk marktconform zijn. Ik verwijs ook naar de onderhandelingen die bij de gunning van het contract gevoerd werden en geleid hebben tot een lagere prijs voor de diensten van de callcenters. Daarnaast worden in andere regio’s, zoals Wallonië, gelijkaardige tarieven aangerekend.
Om de beslissing over een eventuele verlenging van het contract tussen de Vlaamse overheid en het consortium geïnformeerd te kunnen maken, is door mijn administratie opnieuw een nota voorbereid die voorgelegd zal worden aan de Vlaamse Regering. Daarin zullen zowel de epidemiologische situatie en prognoses, de prestaties en de geboekte resultaten van de afgelopen maanden, als de inzet van de middelen in rekening gebracht worden.
De heer Anaf heeft het woord.
Voorzitter, ik zal proberen het kort te houden. Ik wil op twee dingen repliceren.
Ik start met een korte repliek op de vraag over de kosten van de contactopsporing. Ik denk dat dat iets is waarover we het wellicht niet eens zullen geraken, minister. Dat hebben we de voorbije maanden al vaker vastgesteld. U zei op een bepaald moment: de reservecapaciteit is aangehouden. Als dat echt ‘reserve’ is, dan zou een deel van de kosten ook moeten wegvallen, zou ik dan denken. Die mensen hebben dan namelijk geen opdrachten, ze moeten niet inloggen en bellen. We betalen wel 403 euro per dag per callcenteragent, terwijl die mensen er zelf nog geen 100 euro bruto aan overhouden. Op zich heb ik er geen problemen mee dat er reservecapaciteit is. Maar als je dan de werkorders en de gemiddelde duur daarvan bekijkt, komt het erop neer dat die op een à twee uur afgerond kunnen worden als alle callcenteragents ingezet worden. Straks stelt collega Parys een vraag om uitleg over het feit dat zij dan blijkbaar tijd hebben om andere dingen te doen, zoals zaken opnemen en herbeluisteren, maar daar zullen we het straks nog over hebben.
Dan wil ik nog even ingaan op de clusters, zeker in het onderwijs. Voor alle duidelijkheid: ik stel deze vraag vooral uit bezorgdheid. Het is me zeker niet te doen om een soort ‘blaming’ naar het onderwijs, integendeel: het is net omdat we het zo belangrijk vinden dat het onderwijs open kan blijven, dat het belangrijk is dat die contactopsporing en dat clusteronderzoek daar op een goede manier gebeuren. Dan vind ik het wel vreemd – en dan vind ik het een vreemd antwoord van u, minister – dat de CLB’s blijkbaar redelijk consequent niet zouden rapporteren over de hoogrisicocontacten en laagrisicocontacten die ze kunnen traceren. Aan de ene kant is dat natuurlijk goed nieuws, want ik zal u dan op uw woord geloven, minister, dat de CLB’s dan blijkbaar toch zeer goed werk leveren op dat vlak. Dat zou goed nieuws zijn. Maar langs de andere kant zitten we al meer dan een jaar in deze pandemie. Ik begrijp de registratielast bij de CLB’s wel en ik begrijp ook dat ze momenteel met heel acute dingen bezig zijn, maar vind het toch echt wel vreemd en vind dat het niet zou mogen dat men daar niet bezig is met het registreren en doorgeven van die hoogrisicocontacten, want dat lijkt me net de essentie. Heel veel onderzoekers en andere mensen zijn echt vragende partij om meer inzicht te krijgen in waar die besmettingen net gebeuren. Gebeuren die transmissies in het onderwijs of niet? In de gezinnen? Elders? Het is belangrijk dat we die gegevens goed aangeleverd krijgen. Dat vind ik dus wel vreemd.
Ik stel me ook de volgende vraag. Als die contacten niet geregistreerd worden, wil dat dan ook zeggen dat men als er later, bijvoorbeeld in een huishouden, een besmetting gebeurt, eigenlijk niet kan traceren of die besmette leerling uit dat huishouden een laag- of hoogrisiciocontact heeft gehad op school? Is dat dan de consequentie? Want dat zou natuurlijk ook geen goede zaak zijn. Dan wordt het heel moeilijk om de pandemie te bestrijden.
Dat zijn een aantal bijkomende bezorgdheden, bijkomende vragen. Ik ben ervan overtuigd – en ik denk dat dat ondertussen ook wel vaststaat – dat de scholen niet de motor zijn van deze pandemie. Maar ze zijn wel een doorgeefluik. Ik denk dat het aan ons is om ervoor te zorgen dat we in dat doorgeefluik zoveel mogelijk proberen te traceren en zo snel mogelijk clusters detecteren om verdere uitbraken in een school en daarna in de richting van de huishoudens zo minimaal mogelijk te houden. Daar moeten we echt alle zeilen voor bijzetten: preventie in het onderwijs, contactopsporing en clusteronderzoek door de CLB’s, maar zeker ook de zelftests. Ik heb er in mijn vraag naar verwezen. Er werd in dit parlement al zoveel gevraagd over wanneer dat kader voor die zelftests er komt, wanneer we die zouden kunnen inzetten. Het kader is er nu al een tijdje. De zelftests zouden vanaf 3 mei inzetbaar zijn. Maar ik heb nu begrepen dat dit met twee weken zal worden uitgesteld. Hoe komt dat? Waarom kunnen we die nog niet vroeger inzetten? Ze zijn immers echt superbelangrijk in de bestrijding van het virus, en ik denk dat het ons daar allemaal om te doen is.
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Minister, ik dank u voor het uitgebreide en uitgewerkte antwoord. Ik zal er geen karikatuur van maken. Misschien vond u dat ik in mijn vraagstelling vooral negatieve zaken uit het SERV-rapport had aangebracht, maar ik zal zeker niet ontkennen dat er stappen zijn gezet. Een jaar geleden ongeveer werd de contactopsporing opgezet en het is goed dat er een aantal stappen zijn gezet. Het zou jammer zijn mocht dit niet het geval zijn. Maar ik zal er ook geen karikatuur in de andere richting van maken dat het allemaal perfect loopt. Ik zeg niet dat u dit in uw antwoord hebt gedaan.
Ik hoor graag zeggen dat het systeem klaar zal zijn om bij lagere incidentie ten volle zijn rol te spelen, maar dat was ook wat we in het najaar hadden gehoopt en wat was aangekondigd. Dus, sta me toe nog een beetje oplettend te zijn – niet sceptisch – want ik zou het graag bewaarheid zien worden in de komende maanden dat we er bij lagere cijfers veel sneller in slagen om contacten op te sporen, maar vooral om de bron en de clusters op te sporen. Zo kunnen we ervoor zorgen dat er snel en stevig wordt ingegrepen waardoor we veel fijnmaziger kunnen werken en minder de druk op onze bevolking moeten leggen.
Om die reden zijn er een paar dingen fundamenteel. Voor het draagvlak van het beleid vind ik het belangrijk dat er versneld werk wordt gemaakt van het publiek en parlementair ontsluiten van de cijfers. We moeten erover nadenken hoe we daar meer structureel inzicht in kunnen krijgen, want het publieke debat vraagt correcte cijfers, vraagt helderheid over waarom een aantal keuzes gemaakt worden. Ik doe de oproep om dit nog meer te doen, zeker wat betreft het bron- en clusteronderzoek, uiteraard geanonimiseerd en met alle respect voor de privacy.
Eind mei loopt het huidige contract af. We hebben nog een hoorzitting over de verdere toekomst van het contactonderzoek, maar ik ben benieuwd naar op welke termijn u een beslissing wilt nemen over de voortzetting van de samenwerking, al dan niet met het consortium. Hoe ziet u de toekomst?
De heer Anaf had het al over het testen, maar voor mij is het ook fundamenteel dat de bronopsporing bij bepaalde varianten nog scherper is en nog steviger ingrijpt. We hebben nu het fenomeen van de Indiase variant. We hoorden het verhaal – niet in Vlaanderen, voor alle duidelijkheid – van iemand die besmet blijkt te zijn met de Indiase variant, maar waarbij het een maand duurt eer dat wordt blootgelegd. Hebt u er vertrouwen in dat dit zich in Vlaanderen niet kan voordoen? Is die kans minimaal? Zijn er specifieke protocollen voor besmettingen met een bepaalde variant om anders te handelen of intensiever aan bronopsporing of clusteronderzoek te doen, om zo te vermijden dat varianten die minder vatbaar blijken te zijn voor de vaccins, versneld hun intrede doen in Vlaanderen?
Mevrouw Vandecasteele heeft het woord.
Minister, ik vind het een heel belangrijk thema omdat we in Vlaanderen de coronapandemie proberen in te dijken met vooral redelijk grove maatregelen, lockdownmaatregelen, die een hele grote invloed hebben op ons psychisch welzijn en ons welzijn in het algemeen. Die aanpak zou eigenlijk veel fijnmaziger moeten gebeuren. Dat kan door het beter detecteren van clusters en het beter aanpakken van clusters.
Het is hier al gegaan over de scholen, maar uit het laatste rapport van Sciensano blijkt dat de meeste bevestigde actieve clusters zich voordoen op de werkplaats, dubbel zoveel als in de scholen. Ik heb het rapport van het agentschap daarover opgevraagd. In februari hebben zij een rapport gemaakt over werkgerelateerde clusters. Daaruit blijkt dat de meeste clusters voorkomen in bedrijven waar telewerken moeilijk is. Dat is dezelfde conclusie uit een onderzoek die we met Geneeskunde voor het Volk hebben gedaan. Dat betekent dat enkel het stimuleren van telewerk onvoldoende zal zijn om die clusters echt aan te pakken.
Bovendien blijkt uit het rapport dat de meeste clusters voorkomen in vleesverwerkende bedrijven, voedselverwerkende bedrijven en de bouwsector. Dat is trouwens een constante en dat weten we eigenlijk al een hele tijd: vleesverwerkende bedrijven zijn heel kwetsbaar voor het coronavirus.
Over die detectie van clusters zien we in het laatste rapport van Sciensano dat er in Wallonië veel meer clusters worden gerapporteerd dan in Vlaanderen. Uiteraard zijn er op dit moment procentueel meer coronabesmettingen in Wallonië, maar in absolute aantallen zijn er meer coronabesmettingen in Vlaanderen. In Wallonië werden meer dan tweeduizend actieve clusters gerapporteerd, tegenover nog geen duizend in Vlaanderen. Minister, hoe is dit verschil te verklaren?
Het SERV-rapport ‘Kanaries in de coronastrategie’ geeft terecht aan dat er een gebrek is aan informatie en transparantie over clusteronderzoek in Vlaanderen. Zoals u eigenlijk ook in uw uitleg zegt, is de informatie zeer verspreid. Er is de Zorgatlas, de eerstelijnszones, het agentschap Zorg en Gezondheid, en maar een deel van de informatie is publiek toegankelijk. Het SERV-secretariaat is ook streng en zegt dat er onvoldoende gegevens zijn om echt conclusies te kunnen trekken. Ze zeggen dat het niet duidelijk is hoe en hoe goed het bron- en clusteronderzoek in België precies verloopt. Dan stellen we ook vast dat we, inzake de oorsprong van de werkgerelateerde coronabesmettingen, via de openbaarheid van bestuur de rapporten moeten opvragen. Het boeiende rapport van het agentschap is niet publiek toegankelijk voor iedereen. Waarom wordt die informatie niet publiek toegankelijk gemaakt? In het Verenigd Koninkrijk en Duitsland bijvoorbeeld wordt er veel meer gedetailleerde informatie over clusters verspreid.
Bovendien hebben we ook weinig informatie over het locatieonderzoek. Als er in een bepaald bedrijf of in een bepaalde sector veel meer besmettingen zijn, hoe komt dat dan? Komt dat door de ventilatie, door een te hoge bezetting, door nalatigheid ten opzichte van de maatregelen? De vraag is hoe we die clusters zullen aanpakken. Hoe kunnen we voorkomen dat clusters meer uitbreken in bepaalde sectoren?
We lezen in het rapport van de SERV ook dat begin maart slechts 11 procent van het totaal aantal besmettingen in een cluster werd gedetecteerd. Dat is vreemd, want het virus verspreidt zich via clusters. Slechts 11 procent van de besmettingen kunnen we koppelen aan een cluster. De SERV stelt terecht de vraag over de kwaliteit van de tracing, aangezien slechts 11 procent van de besmettingen aan een cluster gelinkt kan worden. Wat is de reactie van de minister daarop?
Ik vind dit een belangrijk thema omdat we er telkens als de kippen bij zijn om de verantwoordelijkheid bij de mensen te leggen: hoe ze hun mondmasker dragen, hoe ze zich gedragen. We leggen grove maatregelen op, maar het is ook een verantwoordelijkheid van de overheid om besmettingen en clusters in te dijken, want het virus verspreidt zich enkel omdat de ene mens de andere mens besmet. We kunnen die besmettingen isoleren en verminderen.
Ik wil nog drie problemen aankaarten. Ten eerste het probleem van detectie: waar worden mensen precies besmet? De SERV vraagt terecht naar een beter datasysteem, beleidsmonitoring, onderbouwing en evaluatie, ook specifiek voor de aanpak van deze coronacrisis.
Ten tweede geeft het rapport ook aan dat de testcapaciteit vooral wordt ingezet voor diagnostiek en in mindere mate voor hoogrisicocontacten en preventieve screenings. Dat is opvallend, want een groot deel van de testcapaciteit is de jongste maanden ongebruikt gebleven, terwijl de positiviteitsratio, die al geruime tijd boven de drempel van 5 procent hangt, erop wijst dat er nog onvoldoende wordt getest.
Ten derde is er een gebrek aan actie. We weten waar de clusters vooral zitten, maar hoe zullen we dit aanpakken? Hoe zullen we voorkomen dat er op die plekken meer clusters zijn? Zullen we ingrijpen op de pauzes? Een lager werkritme? Herinrichting van de werkplaats? Hoe zullen we de mensen die daar moeten blijven werken, voor onze voeding en onze vleesverwerking, beschermen tegen het coronavirus? Onzes inziens is het ook belangrijk om de comités voor preventie en bescherming op het werk te betrekken om de situatie op de werkvloer te verbeteren. Minister, hoe zult u op de werkvloer ingrijpen om het aantal besmettingen te verminderen?
De heer Parys heeft het woord.
Uiteraard zou ik ook graag zien dat het clusteronderzoek nog performanter wordt, maar zoals door de minister en een aantal van de vraagstellers is gezegd, wijst het artikel er ook op dat er al heel veel verbetering is aangebracht in dat systeem. We moeten naar de toekomst kijken.
Vanaf 19 april mag er opnieuw naar het buitenland worden gereisd. Wie terugkomt uit een rode zone, moet een Passenger Locator Form (PLF) invullen, in quarantaine gaan en zich laten testen. Mevrouw Moykens heeft aangegeven dat er streng zou worden gecontroleerd op het al dan niet afnemen van die testen. Minister, werkt dat systeem goed en kan het goed worden opgevolgd door de verschillende call agents? Is daar vandaag effectief voldoende capaciteit voor voorhanden?
Op de ministerraad van 23 april is het bron- en contactonderzoek verlengd. Binnen die lokale opsporing zijn er dus twee opties. De eerste optie bestaat uit complementaire werking: inzet in preventie, sensibilisering, lokale bronopsporing, quarantainecoaching en aandacht voor kwetsbare personen. De tweede optie bestaat uit al het voorgaande plus inzet in het lokale contactonderzoek.
Minister, hoeveel steden en gemeenten hebben zich ingeschreven voor een van beide opties, en hoeveel voor elke optie? Waarom zijn de opties in het besluit om beide opties te verlengen niet even lang verlengd? Als ik het goed heb gelezen, is de eerste optie verlengd tot 30 juni 2021 en de tweede optie tot 31 mei 2021. Wat is daar de reden voor?
Als we vooruitblikken, dan is het belangrijk dat we beginnen na te denken over de fase na deze fase van de pandemie. We kunnen nu beginnen vooruit te blikken naar een periode waarin iedereen in dit land gevaccineerd zal zijn. En de vraag is dus: als het centrale contactopsporingssysteem … (het geluid valt weg) … mee te gaan doen of zullen we ons vasthouden aan een groot systeem zoals het vandaag is? En als we verlengen naar dat grote centrale contactopsporingssysteem, zullen we dan rekening houden met de mogelijkheid dat er in de toekomst nog slechts kleine haarden zullen moeten worden geblust en we die volledige capaciteit dus eigenlijk niet meer nodig hebben? Dit is dus eigenlijk een vooruitblik op wat volgt na de acute fase.
Mevrouw Wouters heeft het woord.
Minister, ik heb nog een bijkomende vraag in verband met de oplopende kosten van de coronacontactopsporing. Die contactopsporing is natuurlijk heel belangrijk maar heeft ook een stevig kostenplaatje met niet altijd een even efficiënt resultaat.
Eind maart namen de besmettingen toe en besliste de Vlaamse Regering om opnieuw meer medewerkers in te zetten: 10 procent extra voor de callcenters en 20 procent meer field agents. De voorgaande maanden was het op sommige momenten heel rustig in die callcenters. Ze kregen soms maar vier telefoontjes per dag en voor de rest moesten zij zich in stilte bezighouden. Was het in dat kader dan wel nodig om eind maart extra medewerkers in te zetten? Waren er geen andere manieren om die beschikbare medewerkers efficiënter in te zetten?
Minister Beke heeft het woord.
Wat de registraties in de CLB’s betreft, is het niet omdat de hoogrisicocontacten niet specifiek worden geregistreerd, dat er geen kwaliteitsvolle opvolging zou zijn van de CLB’s. Ze steken prioritair al hun tijd en aandacht in cluster- en bronnenonderzoek.
Mijnheer Vaneeckhout, mijnheer Parys, wat er zal gebeuren wanneer dit contract afloopt, zullen we binnen de Vlaamse Regering bespreken, zoals ik al in mijn eerste antwoord heb gezegd.
Collega Vaneeckhout, ik maak me inderdaad zorgen over de Indische variant. Dat is ook een van de overwegingen die ik had bij mijn positie die ik zaterdag op de interministeriële conferentie heb ingenomen en die perfect spoort met wat professor Van Damme daarover vandaag heeft gezegd. Het beste antwoord dat we daarop kunnen geven, is een zo snel mogelijke vaccinatie van de mensen, wat niet betekent dat de andere randvoorwaarden en flankerende elementen zoals contactopsporing niet nodig zijn, maar het eerste lijkt me het allerbelangrijkste.
Toen de Indische variant bij ons werd gesignaleerd, is ons agentschap daar onmiddellijk mee aan de slag gegaan.
Mevrouw Vandecasteele, u zegt dat er in Wallonië meer clusters worden geregistreerd dan in Vlaanderen. Dat is mogelijk. Ik wist niet dat u alles zo door een communautaire bril wilde lezen. Het gaat echter niet alleen over het registreren van het aantal clusters maar ook over het opvolgen ervan. In Vlaanderen spelen de arbeidsgeneeskundige diensten een zeer belangrijke rol. Zij doen aan vroegdetectie in de verschillende bedrijven. Daar zou dus wel eens een verschil kunnen zijn.
Op de IMC is in het verleden ook al aan bod gekomen dat er verschillen zijn tussen de regio’s inzake de manier waarop bron- en clusteronderzoek gebeurt. De CLB’s in Vlaanderen doen op dat vlak goed werk. Ik zal geen verdere vergelijking maken.
Collega Parys, wat de PLF’s betreft, is voorzien in voldoende capaciteit. Ik refereer aan mijn eerste antwoord op de vraag van collega Anaf over het opschalen en afschalen. Als men pas brandweerlui aanwerft op het moment dat een huis in brand staat, komt men te laat. Wij hebben op een goede manier opgeschaald in het begin van de tweede golf. De andere regio’s zijn daar later mee begonnen. Dat bleek ook uit de hogere besmettingsratio’s in de andere regio’s en het minder snel onder controle krijgen van de tweede golf.
Wat de uitlopers van de tweede golf in januari betreft, hebben wij een voorzichtigheidsprincipe gehanteerd, net omdat we een aantal risico’s zagen, waaronder de mensen die terugkeerden uit vakantie. Het is goed dat we dat hebben gedaan, want die hebben we later ook goed kunnen inzetten.
Wat de volgende periode betreft, hebben 267 lokale besturen zich in de eerste periode –, november 2020 tot maart 2021 – geëngageerd om bijkomend in te zetten op contact- en bronopsporing ter bestrijding van de pandemie. 203 lokale besturen hebben een engagement opgenomen voor sensibilisering en 64 lokale besturen hebben bijkomend ingezet op de lokale contacttracing.
Collega Parys, wat er in een volgende fase zal gebeuren, zal ik in de schoot van de regering bespreken.
De heer Anaf heeft het woord.
Minister, ik vind het moedig om als Vlaams minister in deze coronatijden een vergelijking te maken met de brandweer. Dat is best straf. Ik dacht dat het standpunt van de regering was pas te blussen wanneer het brandt. Nu zegt u het tegenovergestelde. Ik ben het daar meer mee eens dan met wat de minister-president daarover heeft gezegd. Dit is dus een goede evolutie.
Het is effectief zo dat er in Wallonië een betere registratie van clusters is. Dat is gewoon iets dat we objectief vaststellen maar het heeft weinig zin om daar verder bij stil te staan. Wallonië heeft een centrale databank die blijkbaar ontbreekt in Vlaanderen. Maar ik denk dat het vooral belangrijk is dat Vlaanderen zelf meer gegevens ontsluit en die breder deelt.
We zijn ook heel erg benieuwd naar welke informatie de minister-president heeft ontvangen, als dat niet datgene is waar ik naar gevraagd heb. Ik vraag me af of dat aan het parlement kan worden bezorgd.
Ik had ook nog een vraag gesteld over die zelftesten in de scholen en de reden waarom dit met twee weken is verschoven. Daar is niet meteen op geantwoord. Ik denk dat het belangrijk is om leerkrachten en leerlingen snel te kunnen testen en die transmissieketens snel te kunnen breken.
U zegt dat de CLB’s prioritair tijd steken in cluster- en bronnenonderzoek. Maar als de registratie niet op een goede manier gebeurt, en er doet zich nadien een besmetting voor in een andere context, kan men dan de link leggen naar een mogelijk risicocontact in een school? Ik denk dat we hier nog een win kunnen maken. Wilt u met de CLB's in overleg gaan om dat correcter te doen en ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk besmettingen kunnen worden geregistreerd?
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Minister, de eerste gids doorheen deze crisis is inderdaad de vaccinatie, maar het zou geen goede zaak zijn om ons daartoe te beperken in de voorbereiding van de komende maanden. U hebt wel gezegd dat we de andere zaken ook moeten doen, zoals contactopsporing, maar het is toch belangrijk dat we de komende weken aangrijpen om te zorgen dat we klaar zijn voor het najaar en dat de cijfers in de komende weken blijven dalen, en dat we dan kunnen bewijzen dat ons systeem klaar is om performant te zijn in de fase dat er minder hoge incidentie is.
Ik doe vooral een oproep om te zorgen dat we hier over enkele weken of maanden niet opnieuw zitten om vast te stellen dat we toch niet klaar waren. Het systeem moet versneld worden uitgerold om te zorgen dat het uitbraakmanagement op punt staat voor het moment dat er een minder hoge incidentie is.
De interpellatie en de vragen om uitleg zijn afgehandeld.