Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
In een recente communicatie kaart de Christelijke Mutualiteit (CM) aan dat zwangere en pas bevallen vrouwen redelijk veel contacten hebben met zorgverleners. Gemiddeld gaat een vrouw in zo’n geval dertien keer naar de gynaecoloog, negen keer naar de vroedvrouw en twaalf keer naar de kinesist. Vooral de vroedvrouw won de laatste jaren enorm aan populariteit.
CM oordeelt dat veel zwangere en pas bevallen vrouwen op die manier eigenlijk te veel zorgverleners zouden zien. Nochtans lijken me deze allemaal heel waardevol en ook complementair aan elkaar.
Een andere bevinding was dat er aanzienlijke regionale verschillen zijn, alsook verschillen tussen aanstaande mama’s, die al dan niet tot een kwetsbare groep behoren. Die laatsten kunnen nochtans veel baat hebben bij een goede opvolging.
Concreet pleit CM voor een geboortetraject voor elke zwangere vrouw, geleid door een zorgcoördinator, en een gedeeld elektronisch dossier zodat de nodige informatie meteen tot bij alle betrokken zorgverleners kan komen.
Minister, hebt u kennisgenomen van het onderzoek van CM? Wat zijn uw conclusies daaruit? Bent u ook van mening dat zwangere vrouwen te veel zorgverleners zien? Hoe komt het dat er aanzienlijke regionale verschillen zijn in de medische opvolging van zwangere en pas bevallen vrouwen? Hoe kan dit worden rechtgetrokken? Welke bijkomende inspanningen zijn er nodig om vrouwen uit kwetsbare doelgroepen beter te kunnen bereiken en op te volgen doorheen het zwangerschapsproces?
Minister Beke heeft het woord.
Ik heb het onderzoek van CM gelezen. In het rapport wordt ingegaan op de contacten met de verschillende zorgverleners van moeders tijdens en na hun zwangerschap. CM noteert hierbij drie trends voor België. Er is een groot aandeel voor gynaecologen, die vooral aanwezig zijn tijdens de zwangerschap – gemiddeld zo’n twaalf contacten –, maar minder na de bevalling – één tot twee contacten in de drie maanden na de geboorte. Er is een stijgend aantal contacten met vroedvrouwen: gemiddeld bijna vier contacten tijdens de zwangerschap en vijf contacten binnen de drie maanden na de geboorte. 30 procent van de moeders maakt gebruik van kinesitherapie tijdens de zwangerschap, bijna 70 procent binnen de drie maanden na de bevalling. In het rapport worden aanzienlijke regionale verschillen vastgesteld en ook een sociale gradiënt in het nadeel van moeders met recht op een verhoogde tegemoetkoming.
Wat de opvolging betreft, geven de cijfers ook extreme situaties weer. Zo krijgt een niet te verwaarlozen deel van de moeders te weinig begeleiding. Wat betreft de opvolging door gynaecologen en vroedvrouwen, stelt CM vast dat 5 procent van de moeders het risico loopt op een ontoereikende opvolging tijdens hun zwangerschap en erna.
Hoewel het aantal contacten en de bijhorende financiering een federale bevoegdheid is en binnen het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV) wordt opgevolgd, wil ik hierbij een aantal bemerkingen meegeven. CM pleit voor de invoering van een geïntegreerd en gecoördineerd pre- en postnataal zorgtraject. Dat zou de garantie bieden dat de nodige verstrekkingen worden geleverd overeenkomstig de behoeften van de moeder. Deze aanbeveling strookt in grote mate met het rapport van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) met betrekking tot een geïntegreerd prenataal zorgpad voor laagrisicozwangerschappen.
Het rapport beschrijft de prestaties van diverse zorgverleners. De laatste jaren gaat er meer aandacht naar psychosociale ondersteuning van de zwangere en/of haar partner, naast de klinische opvolging. Dit sluit aan bij recente wetenschappelijke inzichten. Zo kan er bijvoorbeeld ook meer zorg aangeboden worden als de zwangere kampt met een angststoornis of depressie.
In de conclusies van het rapport stelt CM de vraag hoeveel contacten nodig zijn bij de gynaecoloog, vroedvrouw, kinesitherapeut bij een zwangere vrouw met een laag risico. CM verwijst naar aanbevelingen in het Verenigd Koninkrijk, waar er tussen zeven en tien contacten zijn met een vroedvrouw bij een standaardopvolging, en naar Zweden, met zes tot tien contacten, en meer bij een eerste kind en/of bij risico’s. Het is nu niet duidelijk wat het ideaal aantal contacten is. Het rapport van het KCE uit 2015 over de aanbevolen onderzoeken in de zwangerschap geeft hierover ook geen uitsluitsel. Wie zwanger is, kan ook opgevolgd worden door de huisarts of in een wijkgezondheidscentrum. Deze zorg ontbreekt in het rapport.
Uit het onderzoek blijkt dat het stijgend aantal contacten voor opvolging grotendeels komt door toenemende activiteiten door vroedvrouwen. Dit is onder andere een gevolg van het korter verblijf van de bevallen moeders in de kraamkliniek. In de contacten van vroedvrouwen is het niet duidelijk of dit in het onderzoek enkel gaat over de consulten voor klinische opvolging. Of zijn de contacten voor gezondheidsvoorlichting en -opvoeding, zoals infosessies over het verloop van de bevalling, borstvoeding, verloop van het postpartum enzoverder, hier ook inbegrepen?
In de cijfers wordt er geen onderscheid gemaakt tussen een laagrisicozwangere en een hoogrisicozwangere. Vanwege medische complicaties bij de moeder en/of het ongeboren kind kunnen frequente contacten verantwoord zijn. Ook de verhoogde aandacht voor mentale gezondheid kan gevolgen hebben op het aantal uitgevoerde prestaties.
Om al deze redenen is het moeilijk uitspraken te doen op individueel niveau over contacten die overbodig zouden zijn. Ik volg daarom het pleidooi voor een geïntegreerde pre- en postnatale zorg, waarbij er afspraken gemaakt worden tussen zorgverleners over de inhoud van de opvolging, het aantal en het tijdstip van de contacten, wie deze contacten opneemt enzovoort. Een dergelijke aanpak vermindert zowel over- als onderconsumptie van zorg.
Ik kan geen antwoord geven op de vraag waarom er aanzienlijke regionale verschillen zijn in medische opvolging van zwangere en pas bevallen vrouwen.
Ik wil, zoals gezegd, wel verder stappen vooruit zetten naar een geïntegreerde zorg voor alle kinderen in Vlaanderen, die start vanaf de zwangerschap. Op 25 januari 2021 werd er op de beleidsraad Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (WVG) een plan besproken rond de eerste duizend dagen van een kind, dus vanaf conceptie tot het kind ongeveer twee jaar is.
Ik wil de kansen van het ongeboren kind maximaliseren door middel van een universele en geïntegreerde zorg in deze periode. Tijdens de opvolging worden zowel het kind als de ouders en de gezinscontext in het vizier genomen.
De aanbevelingen in het rapport van het KCE over de prenatale en postnatale zorg, zoals terug te vinden in het onderzoek van CM, geven een kader voor de organisatie van deze zorg, die bij uitstek over verschillende domeinen is verspreid. Het gaat hierbij onder meer om de eerstelijnszorg, de perinatale mentale gezondheid en veerkracht, het gerichter inzetten van kraamzorg voor kwetsbare gezinnen, de interprofessionele samenwerking met alle partners vanaf het begin van de zwangerschap, het vroegtijdig inzetten van jeugdhulp en dergelijke.
In deze context lopen dit ogenblik ook enkele proefprojecten. Ik verwijs onder meer naar het project ‘Born in Brussels’, waarin een tool voor de psychosociale anamnese en de specifieke zorgpaden wordt getest, en naar de eerstelijnszones Leuven en Zuid-Oost-Hageland, waar een project van het Expertisecentrum Kraamzorg en Praktijk voor vroedkunde De Bakermat loopt om het postnataal zorgtraject naar een prenataal zorgtraject uit te breiden. De implementatie zal in het najaar van 2021 worden gestart.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. U het gesteld dat het ideale aantal consultaties of contacten met de zorgverstrekkers niet kan worden bepaald. Dat is waar, maar we weten allemaal dat er nog regelmatig sprake is van overmedicalisering of van te veel contacten. Wat me nog bezorgder maakt, zijn de gezinnen of aanstaande moeders uit kwetsbare groepen waarmee er te weinig contact is. Daardoor kan het gezin in een risicosituatie terechtkomen en dreigt vooral het kind in een risicosituatie terecht te komen. Daar moeten we oog voor hebben. Dat gaat natuurlijk veel verder dan louter de fysieke zwangerschap opvolgen. Het gaat om het opvolgen van het mentaal welzijn. Er zijn heel wat stappen gezet, maar het gaat ook om de opvolging van zeer veel gezinssituaties.
U hebt verwezen naar het project in verband met de eerste duizend dagen van het kind, beginnend bij de conceptie of tijdens de zwangerschap, tot ongeveer de leeftijd van 2 jaar. Op welke manier worden de preventieve gezinsondersteuning en de Huizen van het Kind hierbij betrokken?
Mevrouw Groothedde heeft het woord.
Minister, ik heb nog een paar vragen en kanttekeningen. Ten eerste ben ik een beetje verbaasd dat het onderzoek van CM zich zo duidelijk op de overconsumptie van zorg richt. Ik ben het met u eens dat er sowieso geen richtsnoer voor die overconsumptie is. Dat verschilt van zwangerschap tot zwangerschap en van situatie tot situatie. Vorig jaar zijn twee rapporten van het KCE uitgekomen waarin werd aangegeven dat er enerzijds een grote overconsumptie door bepaalde groepen is en dat er anderzijds ook een echte onderconsumptie door bepaalde veel kwetsbaarder groepen is. We hebben dat toen in deze commissie besproken. Hoe kwetsbaarder de persoon, hoe zwaarder de onderbenutting, tot op het punt dat vrouwen zelfs geen zorgverleners zien, wat de vrouw, het kind en het gezin in een moeilijke situatie plaatst. Ik vraag me dan ook af op wie dit specifieke onderzoek gericht is. Voor een aantal mensen zal dit waarschijnlijk wel waar zijn, maar voor een aantal mensen is dit juist helemaal niet waar.
Ten tweede zou ik met betrekking tot de opvolging van de zorg iets willen rechtzetten. Tijdens deze discussie wordt vooral gesteld dat we het kind kansen moeten geven. We mogen niet vergeten dat de zwangerschap, het perinataal traject en de eerste duizend dagen niet enkel belangrijk zijn voor het kind. We moeten ook het gezin en de vrouw kansen kunnen geven. We mogen vooral de lijn niet te ver trekken. We zullen tijdens een zwangerschap de foetus, hoe goed we het er ook mee voor hebben, niet voor een vrouw plaatsen. Dat is te verregaand.
Ik heb nog een directe vraag voor u. Op welke wijze zult u differentiëren? Niet enkel is er van zwangerschap tot zwangerschap meer of minder zorg nodig. Dat geldt ook van de ene tot de andere kwetsbaarheid. Het is net heel moeilijk die mensen te bereiken. Op welke manier zult u op dat vlak stappen vooruit zetten, zodat die mensen de zorg krijgen die ze verdienen?
Ten derde heb ik nog meer een vraag om bevestiging dan een vraag om iets te doen. Zeker in die situaties is het belangrijk dat er geen stok achter de deur staat. Hoe kwetsbaarder iemand is, hoe meer risico’s op zorgmijden er in sommige situaties zijn. Net in situaties waarin het belangrijk is dat gezinnen en moeders zorg krijgen en dichtbij worden gehouden, is het risico op zorgmijden veel groter. Hoe groter de stok achter de deur is, hoe groter het risico dat die mensen zullen onderduiken en niet meer worden gezien. We moeten als middenklassers niet denken dat die kwetsbare mensen anders dan wij zijn. Als er dwang is, vermijden wij ook plekken, zorg en mensen. In die zin zou ik graag uw bevestiging krijgen dat die zorg wordt aangeboden en dat die mensen een warme opvolging krijgen maar dat er geen dwang is.
Mevrouw Wouters heeft het woord.
Voorzitter, het is inderdaad zeer belangrijk dat zwangere en pas bevallen vrouwen de zorg en de begeleiding krijgen die ze nodig hebben. Er moet aandacht zijn voor het medische en voor het welbevinden. Uit het rapport van CM blijkt dat deze vrouwen verschillende zorgverleners zien. Elke zorgverlener heeft zijn eigen specialiteit en zit in het zorgtraject ingebed. De zorgcoördinator kan een meerwaarde bieden om alles in goede banen te leiden, maar een betere communicatie tussen de verschillende zorgverleners is ook van groot belang. De regionale verschillen moeten worden weggewerkt. In het rapport wordt gesuggereerd dat de vroedvrouwen de hoeksteen van de kraamzorg zouden kunnen worden. De vroedvrouwen zijn enorm populair, wat veel te maken heeft met de verkorte ligduur in de materniteit. Naast vroedvrouw zijn ze vaak ook psycholoog en het eerste aanspreekpunt voor de vrouwen.
Minister, bent u van plan voor de kraamzorg veel meer op vroedvrouwen in te zetten? Zult u dit doen en welke aanpassingen zijn hiervoor nodig? In het rapport is vooral gekeken naar hoe vaak een zwangere of pas bevallen vrouw een beroep op een zorgverlener doet. Acht u het niet noodzakelijk om ook de ervaring van deze vrouwen met de zorgverleners mee op te nemen in het toekomstig beleid? Welke initiatieven neemt u in dit verband?
Mevrouw Verheyen heeft het woord.
Minister, dit is een thema dat mevrouw Sleurs heel goed opvolgt. Zij heeft de nodige expertise en ik neem het even van haar over. Enkele weken geleden heeft mevrouw Sleurs een schriftelijke vraag over de eerste duizend dagen van elk kind ingediend. Ik weet niet of ze al een antwoord heeft gekregen, maar u wilt tijdens die eerste duizend dagen van het kind vanaf het begin van de zwangerschap met een psychosociale anamnese werken. Een gevalideerd instrument moet de kwetsbaarheden detecteren en de zorgpaden volgens de kwetsbaarheden inzetten. Kunt u daar iets meer over vertellen? Is dat iets dat moet worden ontwikkeld of al in ontwikkeling is? Waarvoor wordt dit nog ingezet?
Een ander punt waarover ik het kort wil hebben, is de interessante bijdrage van dokter Van Wiemeersch, voorzitter van de Belgische Beroepsvereniging van Gynaecologen en Verloskundigen, over de hervorming van het verloskundig zorgtraject in De Standaard van 14 april 2021. In zijn visie zou een hervorming onnodig en onwenselijk zijn: “De beste professionele zwangerschapsbegeleiding, waarbij gynaecologen, vroedvrouwen, huisartsen, psychologen, sociale werkers en kinesisten elk een essentiële plaats innemen, bewijst elke dag opnieuw haar onmiskenbaar nut. De coördinerende rol voor de gynaecoloog als eindverantwoordelijke maakt daar deel van uit.” Het probleem zit volgens hem bij de overvloed aan vroedvrouwen. Er zijn er meer dan 11.000, en alle vroedvrouwenorganisaties erkennen de ondermaatse opleiding. Ze vragen al lang een upgrade naar een universitair model en ze erkennen de twijfel die bij toekomstige zwangere vrouwen zal rijzen indien een onbekende vroedvrouw in de plaats van de vertrouwde gynaecoloog als coördinator zou optreden. Hoe staat u tegenover de visie van dokter Van Wiemeersch?
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Voorzitter, we moeten allemaal onderschrijven dat dit uitermate belangrijk is. We hebben tijdens de coronacrisis gezien dat zwangere of pas bevallen vrouwen weinig mensen hebben gezien. Tijdens de hoorzittingen in de Commissie ad hoc voor de Evaluatie en Verdere Uitvoering van het Vlaamse Coronabeleid is zeer duidelijk naar voren gekomen dat veel van die vrouwen meer angsten en depressieve klachten hadden. Dat is net wat we zo snel mogelijk moeten detecteren. We hebben deze legislatuur de resolutie over screening en vroegtijdige opsporing van postnatale depressie goedgekeurd. Dat is uitermate belangrijk. Het gaat niet enkel om het aantal contacten, maar vooral om de kwaliteit van de contacten. Tijdens die contacten moet worden gescreend op risicofactoren en moet er aandacht zijn voor het mentaal welzijn. Vooral de kwaliteit van de gesprekken en de contacten is voor mij essentieel.
Minister Beke heeft het woord.
Het is een belangrijk issue en hierover zijn al andere vragen om uitleg gesteld. Wat die eerste duizend dagen betreft, zullen we hier vanuit onze bevoegdheden verder antwoorden op geven. Ik heb er in mijn antwoord al naar verwezen.
Wat de consumptie betreft, zijn al een aantal beperkingen ingevoerd om de overconsumptie af te remmen, zoals de beperkte terugbetaling van zwangerschapsechografieën. Het is belangrijk dat de arts op basis van de problematieken die zich stellen, voor de differentiatie zal moeten zorgen.
De vragen en opmerkingen over de terugbetaling van de kraamzorg en de rol van de vroedvrouw zijn belangrijk, maar dat is een federale materie. Ik denk niet dat het KCE een uitspraak heeft gedaan wie specifiek de coördinator moet zijn. Dat kan, maar moet niet per definitie, de vroedvrouw zijn.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, de eerste duizend dagen van het kind beginnen al tijdens de zwangerschap en het moment van de conceptie en zijn enorm belangrijk voor de intellectuele, sociale en emotionele ontwikkeling. De krachtinspanning in die periode om de omstandigheden te verbeteren waarin het kind zich ontwikkelt, kunnen op lange termijn vruchten afwerpen. Om die reden moeten we daarop inzetten, en dat was ook de inzet van mijn vraag om uitleg. Ik wil u dan ook vragen het Vlaams beleid verder op die manier uit te bouwen. Vanuit de preventieve gezinsondersteuning en de Huizen van het Kind moeten zeker de vrouwen die als kwetsbaar worden gedetecteerd de nodige opvolging krijgen. Dat is in het belang van hun gezin en van het kind.
De vraag om uitleg is afgehandeld.