Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Ongena heeft het woord.
Dank u wel om me binnen te laten in deze commissie waar ik geen vast lid van ben. De reden van mijn verschijning, minister, zijn de werkzaamheden die op dit moment plaatsvinden in de Senaat over fake news. We hebben daar tal van hoorzittingen achter de rug. U was ook een van de mensen die daar een uiteenzetting heeft gegeven. In de marge kwam de problematiek van het recht van antwoord naar boven.
Collega’s, het recht van antwoord wordt goed geregeld in de wet van 1961 voor de schriftelijke media. Het is geregeld in het Vlaams decreet voor de radio- en televisie-uitzendingen. Het is nergens goed geregeld voor de nieuwe media, de sociale media, de internetmedia. Daar is er een lacune. De Senaat heeft daarover in het verleden al een informatieverslag opgemaakt. Het is een heel interessant werkstuk dat het lezen waard is. Uit dat verslag komen zevenentwintig aanbevelingen naar voren. Algemeen is de oproep om het huidige kluwen, zowel de federale wetgeving als het Vlaams decreet, te moderniseren en te harmoniseren en ook uit te breiden naar de nieuwe digitale media. Daarom heb ik wat vragen voor u, minister.
Dat verslag met de aanbevelingen ligt daar nu al ongeveer twee jaar. De vraag is of u er al mee aan de slag zou kunnen of willen gaan.
Kunt u aangeven wat de exacte beleidsruimte is die Vlaanderen heeft om het recht van antwoord uit te breiden naar internettoepassingen?
Wat is uw appreciatie van de conclusies die uit het informatieverslag van de Senaat ‘Het recht van antwoord op het internet’ naar voren komen?
Volstaat een zelfregulering via de beroepsethische code van de Raad voor de Journalistiek om ook het recht van antwoord op het internet te vatten?
Is er volgens u nood om de federale wetgeving en de decretale regels van de Vlaamse Gemeenschap beter op elkaar af te stemmen en de regels sneller en lichter te maken? Dat zal alleen maar ten goede komen van iedereen die erbij betrokken is. Ik kijk uit naar uw antwoorden, minister.
Minister Dalle heeft het woord.
Collega Ongena, het recht van antwoord is een belangrijk element van ons mediasysteem. Het hangt samen met de noodzakelijke persvrijheid die is verankerd in mensenrechtenverdragen, maar ook in onze Grondwet en het Mediadecreet. Het betekent dat als je van oordeel bent dat je reputatie in het gedrang komt of is geschaad door onjuiste beweringen, je dan ook het recht hebt om een antwoord gepubliceerd te zien of te zien verschijnen of op de radio te laten afspelen. Het is een belangrijk principe en als het ware het corollarium van de persvrijheid. De pers is vrij, maar je hebt ook wel rechten als persoon ten aanzien van de mediabedrijven.
Vandaag is die bevoegdheid nog altijd verdeeld over het federale en het Vlaamse niveau. Het informatieverslag waarnaar u verwijst en waar verschillende commissieleden hier aan hebben meegewerkt in de Senaat, is zeer interessant omdat het een goede schets geeft van de problematiek en van de verschillende uitdagingen, en ook een aantal bezorgdheden meeneemt en aanbevelingen formuleert.
Vandaag ben ik als Vlaams minister zeker niet de enige die daarover kan oordelen, wel integendeel. De Vlaamse Gemeenschap is bevoegd voor het recht van antwoord in de audiovisuele sector, dus op het vlak van televisie en radio, televisie lineair en niet-lineair. Daar is het Mediadecreet al aangepast aan de niet-lineaire realiteit.
Om te spreken van Vlaamse bevoegdheid en beleidsruimte rond het recht van antwoord online moet er sprake zijn, zoals bepaald in artikel 104 van het Mediadecreet, van een aantasting van de rechtmatige belangen door een onjuiste bewering tijdens de uitzending van een programma van een lineaire of niet-lineaire omroepdienst.
Vandaag zijn we in deze commissie bezig geweest met de AVMD-richtlijn (audiovisuele mediadiensten) en de omzetting ervan in het Mediadecreet, waardoor ook bepaalde videoplatformen onder het toepassingsgebied van het Mediadecreet komen. Dat is natuurlijk maar een zeer klein aspect van de problematiek. De problematiek gaat breder en gaat over de plaats van het internet, de plaats van platformen en digitale media. Dan spreken we eigenlijk over de geschreven pers, over de digitale toepassingen van de geschreven pers, wat vandaag geen Vlaamse bevoegdheid is.
Het informatieverslag bevat een aantal bezorgdheden en aanbevelingen die kunnen worden opgevolgd, maar we moeten op dat vlak zeker de bevoegdheidsverdeling bekijken.
Als het bijvoorbeeld gaat over de geschreven pers en dat aanpassen aan online toepassingen, dan zijn de wijzigingen vandaag door te voeren op het federale niveau. Ik stel vast dat de rechtspraak dit nu eens evolutief interpreteert en dan weer niet, met andere woorden, dat het vandaag niet goed is geregeld. Dat moet in de toekomst zeker worden aangepast.
Ik ben van oordeel dat het totaal onlogisch is dat de bevoegdheid over de geschreven pers nog federaal is. Dat maakt het bijzonder moeilijk om dit op een performante manier aan te pakken. Enerzijds moet je die online toepassingen rond de geschreven pers aanpassen, maar anderzijds zou je eigenlijk ook de verschillende regels tegen het licht moeten houden en waar mogelijk harmoniseren. Televisie, radio, online en geschreven pers, er zijn natuurlijk verschillende media en de regels kunnen niet identiek hetzelfde zijn.
Er zijn wel een aantal zaken die best op een uniforme manier worden geregeld. Ik denk bijvoorbeeld aan de termijnen, aan de procedures, aan de wijze waarop er wordt gecommuniceerd over beslissingen. Inzake helderheid en transparantie zou het beter zijn om dat coherent te regelen.
Mijn ambitie zou zijn om te komen tot een duidelijker, helder, transparant kader dat ook voor de burger goed begrijpbaar is. Misschien kan het sneller gaan dan men zou verwachten, maar op termijn moeten we de bevoegdheid voor de geschreven pers toekennen aan het Vlaamse niveau.
In 1988 is dat niet gebeurd, vooral omdat daar ook niet zoveel beleid rond te voeren valt. We gaan niet beginnen de kranten te reglementeren via decreten, maar dit kleine aspect van het recht van antwoord valt daar wel onder. Er is geen enkele reden meer waarom zich dat nog op het federale niveau bevindt.
In 1988 werd dat gemotiveerd omwille van het pluralisme in de media, waarbij men eigenlijk impliciet of expliciet zei: als dat bij de gemeenschappen komt, komt dat onder druk. Ik denk dat die redenering vandaag zeker niet meer aan de orde is. Concreet zou men in artikel 4, 6°bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 de 'hulp aan' schrappen voor de geschreven pers, zodat wij dus ook bevoegd worden voor de volledige geschreven pers en niet enkel de ‘hulp aan’ de geschreven pers. Er zijn hier een aantal collega’s die ook actief zijn in de Senaat. Dat is misschien een idee. Ik ga ervan uit dat er unanieme steun is voor dat standpunt in deze commissie Media. Indien dat het geval is, denk ik dat we ook snel de coherentie van de regelgeving kunnen waarborgen en op die manier aan de burger een veel duidelijker en begrijpelijker kader kunnen aanbieden. Mocht dat niet mogelijk zijn om een of andere reden, dan is het ondertussen volgens mij vooral aan de federale overheid om te bekijken hoe ze de regels voor de geschreven pers kan aanpassen aan de online context.
U hebt ook gepeild naar mijn standpunt over zelfregulering. U weet dat ik heel erg geloof in het belang van zelfregulering en ook in de plaats van de journalisten zelf, om via hun deontologische code en via de Raad voor de Journalistiek het beroep te regelen. Ik stel vast dat we, wat het recht van antwoord betreft, sinds geruime tijd een wettelijk kader hebben en dat we in het Mediadecreet ook een decretaal kader hebben. Het lijkt me dus logisch om dat recht van antwoord ook decretaal of wettelijk – maar liever decretaal – te regelen en ook op dat vlak de incoherenties tegen te gaan.
De heer Ongena heeft het woord.
Dank u wel, minister, voor uw uitgebreid antwoord. Ja, het is sowieso al moeilijk om het recht van antwoord te regelen voor de nieuwe media, de digitale media. Natuurlijk wordt het nog eens extra moeilijk als blijkt dat de bevoegdheden verdeeld zijn. Ik kan u dus absoluut volgen in uw voornemen om te proberen daar een eenduidige Vlaamse bevoegdheid van te maken. We zien dat een stukje nog federale bevoegdheid is, en dat heeft misschien dertig jaar geleden wel zijn beweegredenen gehad, maar vandaag kunnen we dit natuurlijk wel wat in vraag stellen. Dus, ja, absoluut, we zullen dat bekijken, we moeten eens nagaan of we dat kunnen overhevelen. Maar natuurlijk blijft ten gronde het probleem dat er vandaag heel veel media zijn die geen schriftelijke weerslag hebben, die geen krant hebben, die gewoon op zichzelf een medium zijn op digitale wijze, zoals websites en dergelijke. Ik vraag me af in welke mate Vlaanderen daar nu al bevoegd voor is. Dat is me niet helemaal duidelijk. Kan Vlaanderen daar misschien zelf toch ook al eens even naar kijken? Ik refereer aan de discussie die we hier vorige week hebben gehad over het decreet dat de Europese richtlijn moet implementeren. Daar is ook niets in voorzien – tenzij ik me vergis – rond de implementatie van dat recht van antwoord. Is er misschien een mogelijkheid om, binnen de bevoegdheden die Vlaanderen vandaag al heeft, effectief toch al iets te regelen voor dat recht van antwoord in de digitale media?
Mevrouw Segers heeft het woord.
Dank u wel, collega Ongena, voor uw vragen en om het informatieverslag – dat volgens mij toch echt wel belangrijk is – van de Senaat onder de aandacht te brengen. Dat is namelijk de rol van de Senaat en dat is waartoe die informatieverslagen dienen. Het is de bedoeling dat die meegenomen worden naar alle deelstaatparlementen. Dus ik begrijp zeker en vast dat u de vraag hier stelt en dat u peilt naar de mening en de visie van de Vlaamse minister van Media met betrekking tot het aspect van recht van antwoord. Het recht van antwoord is een heel belangrijk instrument om onze democratie te laten werken en natuurlijk ook om de persvrijheid te laten werken.
Minister, ik volg u volledig wanneer u zegt dat we dit eigenlijk naar het Vlaamse niveau zouden moeten overhevelen. Er is in het federale regeerakkoord ook afgesproken dat er tijdens deze legislatuur werk gemaakt zal worden van een grondwetsherziening met betrekking tot de artikelen die betrekking hebben op de pers, namelijk artikel 25 en artikel 150.
Artikel 25 gaat over het principe van persvrijheid en bepaalt dat de 'drukpers' vrij is. Moeten we dat niet vervangen door media? Het is natuurlijk een zeer breed debat. Artikel 150 gaat over drukpersmisdrijven. Het zou goed zijn als we die voortaan voor de correctionele rechtbanken zouden brengen of zelfs niet meer strafrechtelijk vervolgbaar maken.
Ik zou voorstellen dat we de discussie over het recht van antwoord meenemen wanneer op het federale niveau de oefening wordt gemaakt rond de herziening van die grondwetsartikelen. Ik sta volledig op uw lijn, we moeten dit naar Vlaanderen kunnen brengen.
De heer Vandaele heeft het woord.
Voorzitter, ik ben blij met de unanimiteit die ik hier hoor over de behoefte om deze bevoegdheid over te brengen naar Vlaanderen. Het zou inderdaad de logica zelve zijn.
Minister, u hebt het geschetst: we hebben de bevoegdheid wel voor audiovisuele materies en straks ook voor een deel van de internetplatforms, maar voor ons hoort de schrijvende pers daar zeker ook bij. Dat is niet nieuw, dat zal jullie niet verbazen.
Wat het recht van antwoord betreft, is zelfregulering natuurlijk altijd belangrijk, maar dat zal niet altijd volstaan. De deontologische code van de Raad voor de Journalistiek, die natuurlijk alle nieuwsmedia overspant, is heel belangrijk. Mensen die communicatiewetenschappen hebben gestudeerd of gedoceerd, mevrouw Segers, weten dat het recht van antwoord iets heiligs is. Het is er destijds gekomen en we moeten er ook geen afscheid van nemen, maar ik heb toch het gevoel dat het instrument in de praktijk toch maar mondjesmaat wordt gebruikt. Het kan zijn dat ik mij vergis maar – hoe belangrijk ook – het is misschien wel iets dat in de praktijk niet meer zo vaak wordt gebruikt.
Minister, als we voor de verschillende media tot een harmonisering van het recht op antwoord zouden kunnen komen en als we dat zouden kunnen doen op het Vlaamse niveau, dan is er applaus op alle banken, zou ik zeggen.
Minister Dalle heeft het woord.
Fijn te horen dat, over de grenzen van meerderheid en oppositie heen, men het eens is dat dit best coherent wordt geregeld op gemeenschapsniveau.
Collega Ongena, wat we vandaag al Vlaams kunnen doen, is natuurlijk beperkt tot de mediabevoegdheid die we vandaag hebben. Het gaat over de auditieve, de audiovisuele sector in de brede zin – lineair en niet-lineair –, en ook over videoplatformen. Websites met tekst – nieuwswebsites, duidingswebsites of andere – behoren tot de federale residuaire bevoegdheid. Het is niet mijn bevoegdheid. Waar het over gaat, namelijk foutieve informatie en lasterlijke informatie op websites, wordt in het overgrote merendeel van de gevallen federaal gereglementeerd.
Collega Segers, ik begrijp dat u de link legt met een aantal grondwetsartikelen. In dezen is het enige wat moet worden gewijzigd, een bepaling in de bijzondere wet. Het zijn toch wel twee verschillende discussies. De ene is op welke manier we het recht van antwoord op een coherente manier kunnen regelen. Collega Vandaele wijst er terecht op dat het instrument eigenlijk niet meer zo vaak wordt gebruikt,of toch minder dan op bepaalde momenten het geval was. Het heeft er ook mee te maken dat het niet doorzichtig is geregeld, dat het voor de burger niet altijd eenvoudig is om uit te maken onder welke reglementering men valt en welke specifieke procedureregels gelden. Een coherente regeling realiseren, kan best door dat ene artikel in de Bijzondere Wet zo snel als mogelijk – als het aan mij ligt – aan te passen en dan op Vlaams niveau een coherente regeling te treffen.
Het debat over de grondwetsbepalingen is ook een belangrijk debat, maar een ander debat. Het is een debat dat pas kan worden gevoerd in de volgende legislatuur, waarbij het ook gaat over de wijze waarop men zaken bestraft. Doet men het nog via het hof van assisen of via de correctionele rechtbank?
Dat lijkt mij een totaal ander debat te zijn. Ik pleit ervoor om dat niet noodzakelijk te koppelen. Er zijn altijd linken te bedenken, maar ik denk dat we sneller kunnen gaan als het gaat over dit punt.
Over het andere punt ben ik ook niet zeker dat iedereen het erover eens is. Ik weet bijvoorbeeld dat men in de journalistiek en zeker bij de Vlaamse Vereniging van Journalisten (VVJ) niet zo enthousiast is om de bevoegdheid over de drukpersmisdrijven weg te trekken bij het hof van assisen. Ik denk dat er daar meer onenigheid zal zijn. Ik ben in elk geval blij dat er hier over dit thema van het recht van antwoord steun is om die regelgeving duidelijker, helder en transparanter te maken op Vlaams niveau.
De heer Ongena heeft het woord.
Dank minister om ons attent te maken op artikel 4 van de bijzondere wet. Ik denk ook dat we eens moeten nagaan of we daar niet sneller in kunnen vooruitgaan. Ik vrees ook een beetje dat als je het te veel gaat koppelen aan andere zware discussies, je het risico loopt om het onnodig lang te rekken, terwijl we vandaag – en dat is uiteindelijk de doelstelling van mijn vraag - geconfronteerd worden met veel meer ‘hate speech’ en fake news.
Dat gebeurt vooral online, laten we eerlijk zijn. Het recht van antwoord kan daarin een element zijn, niet volledig want het is evident dat er nog veel andere dingen nodig zijn. We moeten dat recht van antwoord dan wel naar de eenentwintigste eeuw brengen. Als we het via artikel 4 al snel allemaal Vlaams kunnen maken, hoop ik dat u misschien ook al wat voorbereidend werk kunt doen om na te gaan – in de veronderstelling dat het helemaal Vlaams is – wat we op Vlaams niveau kunnen doen om het recht van antwoord naar de eenentwintigste eeuw te brengen. Dat is mijn slotvraag aan u.
De vraag om uitleg is afgehandeld.