Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
Mevrouw Coudyser heeft het woord.
Ik denk dat ik hier niemand moet overtuigen van het belang van neerlandistiek, het belang van het Nederlands, niet alleen hier, maar ook in het buitenland. Ze kennen studenten, docenten, expats, mensen die ons land vertegenwoordigen in handelsbanden met vele landen. Onze taal – of breder, onze cultuur – kennen, dat schept banden en veel mogelijkheden. Ook anderstaligen hebben er alle belang bij om het Nederlands te kennen, en de Taalunie speelt daarin een cruciale rol. Het is ook een verdrag dat Nederland en Vlaanderen samen sloten en ik vind het belangrijk om dat ook hier in deze commissie op te volgen. De Taalunie heeft sinds kort een nieuwe directeur, ook een nieuw beleidsplan, dus de koers is daarmee voor de komende jaren al uitgetekend.
Ik heb een vraag die in twee delen kan uiteenvallen. Enerzijds, de vijfjaarlijkse visitatie van de Taalunie is gelanceerd. Het resultaat zal opgeleverd moeten worden in een rapport tegen het najaar. De visitatie start met een zelfevaluatie. Dat is een opdracht waarbij een visitatiecommissie opgericht wordt die dan in samenspraak met het Algemeen Secretariaat een constructief-kritische zelfevaluatie opmaakt, goed kijkt naar de eigen organisatie, en op basis daarvan eventuele aanbevelingen opstelt in een rapport.
Mijn vragen daarrond zijn of die zelfevaluatie ondertussen opgestart is, tegen wanneer dat deel van de oefening afgerond moet worden, welke scope er nu is. Ofwel kunnen we daar een duidelijk afgelijnde opdracht meegeven, ofwel is dat eerder een open opdracht, waarbij we het aan de visitatiecommissie en het Algemeen Secretariaat overlaten om gewoon algemeen een zelfevaluatie te doen. Ik weet niet of daarin een keuze gemaakt is. Is de visitatiecommissie zelf al samengesteld of wanneer gebeurt dat? Wat is belangrijk, welke profielen hebben we in zo’n commissie nodig om een goed beeld te krijgen, vanuit diverse invalshoeken, op die organisatie?
Het andere deel van mijn vraag gaat over de neerlandistiek zelf, en de ondersteuning van het Nederlands, zowel hier, intra muros, in Nederland en Vlaanderen zelf, maar ook extra muros, in het buitenland. Ik denk dat we, zeker in deze periode, zowel het ‘intra muros’ als het ‘extra muros’ samen willen versterken, maar ook verbinden. Ik denk dat ik vorig jaar in een vraag om uitleg het antwoord kreeg dat daarrond – rond die neerlandistiek – een plan van aanpak uitgewerkt wordt waarbij iets scherpere keuzes gemaakt worden, dit zowel geografisch als met betrekking tot de instrumenten die ertoe leiden om een sterkere focus te hebben. Daarbij komt er ook een advies om, zodra we de doelstellingen en de instrumenten goed hebben, eventueel ook een scherpere heroriëntering van de middelen te doen en ook te kijken naar het takenpakket van de verschillende partners.
Daarrond heb ik ook twee vragen. Is het plan van aanpak al opgeleverd, en kunt u de belangrijkste aspecten daarvan toelichten? Welke keuzes liggen daarin vervat om meer te gaan focussen, zowel op de te gebruiken instrumenten als op de geografische afbakening? En is er dan, als dat er allemaal al is, ook al zicht op een heroriëntering van de beschikbare middelen en van het takenpakket van de betrokken partners? Is dit plan al besproken in het Comité van Ministers, en welke knopen zijn hierover al of niet al doorgehakt?
Minister-president Jambon heeft het woord.
De eerste drie vragen gaan over de visitatie van de Nederlandse Taalunie. Die ga ik samen behandelen.
Voor de Taalunie vindt inderdaad om de vijf jaar een visitatie plaats. De laatste visitatie dateert van 2016. Een nieuwe visitatie is dus dit jaar aan de orde. Ze wordt gepland in oktober-november 2021 en de voorbereidingen van deze visitatie zijn gestart.
Op het Comité van Ministers van 7 december 2020 hebben we het kader en de oriëntatie van de visitatie besproken en afgesproken. Het gaat bij deze visitatie niet zozeer om een evaluatie van de afgelopen vijf jaar. Er is een nieuwe secretaris aangetreden. Het heeft ook om die reden niet veel zin om al te veel terug te kijken, wel om vooruit te kijken. De visitatie zal in hoofdzaak gaan om het formuleren van een aanbeveling die, vanuit een goed beeld van waar de Taalunie nu staat, aangeeft wat mogelijke kansen zijn, en waar de Taalunie binnen vijf jaar kan staan. We vatten het dus uitdrukkelijk op als een toekomstgerichte, waarderende en constructieve visitatie die vanuit een open dialoog kijkt naar de vitaliteit van de Taalunie en ontwikkelingskansen aanreikt. De focus van de visitatie ligt op het Algemeen Secretariaat, als permanent orgaan binnen de Taalunie, maar betrekt daarbij de structuur van de organisatie als geheel. De basis voor de visitatie wordt gevormd door een kritische zelfevaluatie die we vragen van het Algemeen Secretariaat, en de visitatierapporten van 2011 en 2016. De visitatiecommissie zal bestaan uit een vijftal leden. We hebben bij de samenstelling aandacht voor de aanwezigheid van jonge leden, managementervaring, genderevenwichten, en vertegenwoordiging uit het internationale veld. Tijdens het comité heeft de vertegenwoordiger van de Surinaamse minister gevraagd om in het rapport ook aandacht te hebben voor de invulling van de associatieovereenkomst met Suriname, dat opnieuw meer wil samenwerken met de Taalunie. Het Algemeen Secretariaat zelf wordt, in een juist evenwicht, bij de voorbereiding betrokken, omdat het belangrijk is dat de opdracht zo geformuleerd wordt dat het Algemeen Secretariaat achteraf ook effectief met de aanbevelingen aan de slag kan. De visitatie krijgt haar neerslag in een rapport, dat wordt geagendeerd op de najaarsvergadering van het Comité van Ministers in 2021.
Op basis van deze uitgangspunten hebben we onze administraties – het Departement Onderwijs en Vorming, het Departement Cultuur, Jeugd en Media en het Nederlandse Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) – gevraagd het concrete opdrachtdocument uit te schrijven. Dat opdrachtdocument moet onder andere de inhoudelijke scope helder uitwerken, de samenstelling van de visitatiecommissie bepalen, en het verloop en de rapportverwachtingen. Een begeleidingscommissie, bestaande uit de leidende ambtenaren van de betrokken ministeries, maakt dit opdrachtdocument op en zal nadien waken over het goede verloop van de visitatie.
Voor 31 maart willen we in het Comité van Ministers per schriftelijke procedure beslissen over dit opdrachtdocument. De namen van de leden van de visitatiecommissie kan ik u dus nu nog niet meedelen, daarover valt de beslissing nog. Ik gaf u wel al aan welke profielen en expertises we gereflecteerd willen zien in de samenstelling van de commissie.
Verder kan ik u ook meedelen dat het Algemeen Secretariaat al een start nam met de interne voorbereiding van het zelfreflectierapport. Er vinden nu al een aantal digitale workshops plaats voor de personeelsleden om het zelfreflectierapport te voeden. Deze aanpak getuigt ook van het feit dat de algemeen secretaris, mevrouw Kris Van de Poel, samen met haar mensen op een erg open manier de visitatie tegemoet kijkt, als een opportuniteit die kansen aanreikt voor de organisatie.
Ik geef tot slot mee dat de visitatieleden niet alleen met het management zullen spreken, maar ook met de medewerkers van het Algemeen Secretariaat, en met de belanghebbenden van de Taalunie, het zogenaamde veld. Ik denk dat ik hiermee helder en volledig de opzet van de visitatie heb geschetst.
Dan de vragen over de Internationale Neerlandistiek. We bespraken op het Comité van Ministers de voorstellen van de algemeen secretaris Kris Van de Poel. Zoals u weet staat de Neerlandistiek intra muros – in onze beide landen – en extra muros – dus buiten die twee landen – hoog op onze agenda.
Een eerste punt: het is belangrijk vooraf op te merken dat het Algemeen Secretariaat in haar beleidsvoorstellen voor de opleiding Nederlands binnen het taalgebied en voor de neerlandistiek buiten het taalgebied, een nadruk legt op het beter verbinden van die twee. Dat is een belangrijk element in de visie, die ook de goedkeuring krijgt van het comité. Beide groepen van opleidingen worden beter van een sterke verbinding. Er komen op dat vlak acties om de internationale neerlandistiek onder de aandacht te brengen bij de binnenlandse neerlandistiek, uitwisselingen en nascholingen van docenten te bevorderen, stagemogelijkheden voor studenten te ontwikkelen zodat ze meer met moedertaalsprekers in aanraking komen, en wetenschappelijke colloquia voor neerlandici wereldwijd verder uit te bouwen.
Dat is ook een voorstel dat ik van zeer nabij wil bekijken omdat sterke colloquia ook uitstraling geven.
Tweede punt: er is een scherper kader voorgelegd voor een versterkte aanpak internationale neerlandistiek. Het Algemeen Secretariaat stelde vier doelstellingen voorop: de ondersteuning van leerders, dat zijn de leerlingen in de buurlanden en studenten aan buitenlandse universiteiten, en op termijn ook meer en meer in het buitenlandse volwassenonderwijs; twee, de professionalisering van docenten; drie, de uitbouw van netwerken: het gaat hier om regionale en nationale docentenplatforms, en ook – voor mij heel belangrijk – verbinding met het diplomatieke netwerk en verenigingen van Nederlandstalige expats, en vier, de versterking van de professionaliteit en duurzaamheid van afdelingen/secties door een betere administratieve ondersteuning en monitoring.
Daarbij wordt ook uitdrukkelijk naar een betere inzet van digitale ondersteuning gekeken om de aanpak te verduurzamen. Corona heeft daarin versnelling gebracht. Een volledig nieuw digitaal platform is in uitbouw: het platform Mijn Nederlands dat in het najaar 2021 uitgerold wordt.
Dat platform krijgt verschillende modules: een module voor universitaire docenten, voor leerkrachten Nederlands in de buurlanden en voor studenten. Het platform zal zich ook breder richten naar Nederlandstaligen in het buitenland die op zoek zijn naar leermiddelen voor hun kinderen, of naar anderstaligen die buiten elke opleiding om op zoek zijn naar materiaal, en naar de diplomatieke vertegenwoordigingen van Nederland en Vlaanderen.
Ook de financiële ondersteuning van vakgroepen wereldwijd, en dan spreken we over basissubsidies, maar ook over financiële ondersteuning van moedertaalsprekers enzovoort, zal via dat platform gebeuren, evenals het aanleveren van informatie over de vakgroepen: studentenaantallen, inhoud van de vakken. Het platform Mijn Nederlands wordt dus een pivot in de nieuwe dynamiek over internationale neerlandistiek.
Derde punt: er wordt een zachte geografische focus voor de ondersteuning vooropgesteld. Voor opleidingen, waar ook ter wereld, heeft de Taalunie een basisondersteuning. Naast die basisondersteuning zijn er voor bepaalde andere subsidiekanalen – dan gaat het over projectfinanciering, culturele presentaties, vertaalworkshops en dergelijke meer – meer mogelijkheden om geografisch te oormerken.
Bij die middelen wil de Taalunie sterker focussen op enerzijds de buurlanden en -regio’s en dan heb ik het over Franstalig België, Duitsland, Frankrijk. Daar is een duidelijke wisselwerking tussen de universitaire neerlandistiek en de nood aan gekwalificeerde leerkrachten in het leerplichtonderwijs en het volwassenenonderwijs. Twee, op de Europese Unie. Het moet onze ambitie zijn dat het Nederlands in zoveel mogelijk lidstaten wordt aangeboden. En drie, op vijf geografische ‘sterkhouders’ die ofwel historische banden hebben met het Nederlands ofwel een sterke traditie in de neerlandistiek. Het gaat om Zuid-Afrika, Indonesië, de Verenigde Staten, het Caribisch gebied, meer bepaald Suriname en de eilanden, en Rusland. Vanuit die sterkhouders kan ook worden samengewerkt met kleinere afdelingen in dezelfde regio.
Bij dat alles moeten we beseffen dat de financiële steun van de Taalunie maar in beperkte mate een rol speelt bij het aanbieden van een vak Nederlands. De grootste financiële inspanning komt van de buitenlandse universiteiten en overheden zelf, en van de studenten die collegegeld betalen. De Taalunie kan niet structureel zorgen voor het bestaan van een opleiding Nederlands. Wel helpt de Taalunie mee bij de start van zo’n opleiding, maar ze doet dat alleen op basis van een goed plan. Een recent voorbeeld daarvan is de instelling van een leerstoel Nederlands in Hyderabad in India, dat is de enige in dat land, een samenwerking tussen de lokale universiteit, de Universiteit Gent en de Taalunie. Daar wordt voorzien in een startfinanciering voor twee jaar, waarna er wordt geëvalueerd en bekeken hoe dat duurzaam kan worden ingebed in de universiteit.
Samenvattend, het beleid van de Taalunie voor internationale neerlandistiek richt zich in hoofdzaak op kwalitatieve ondersteuning en dat krijgt nu meer slagkracht door een meer gefocust doelstellingenkader. De vermelde initiatieven realiseren zich binnen de bestaande begroting van de Taalunie.
Maar we kijken of we nog een stapje verder kunnen gaan. Het Algemeen Secretariaat heeft ook een voorstel uitgewerkt hoe met een aantal eenmalige maatregelen een tijdelijke impuls kan worden gegeven aan de versterking van vakgroepen Nederlands die vaak erg precair zijn. Dat voorstel gaat uit van een eenmalige bijkomende investering van 600.000 euro om nadien de initiatieven in andere reguliere financieringskaders, zoals die van Europa, te laten inbedden. Dat bespreken we verder op het Comité van Ministers van juni aanstaande.
Mevrouw Coudyser heeft het woord.
(Slechte geluidskwaliteit)
Minister-president, ik dank u voor uw uitgebreide en duidelijke antwoord.
Ik kom terug op de twee delen. Eén, wat de visitatie betreft, is het goed dat we starten vanuit de vragen: Waar staan we nu? Wat zijn onze kansen voor de toekomst? Hoe kunnen we de slagkracht van de Taalunie nog versterken? Ik begrijp dat alle voorbereidingen daarvoor starten, dat er een heel open geest is om dat als een kans te zien. De visitatiecommissie zal, met de profielen die u aanhaalt, een diverse groep zijn die daar vanuit zijn insteek aan kan bijdragen.
Ik vind het goed dat Suriname zelf aangeeft dat het opnieuw meer wil samenwerken met de Taalunie. Ik kijk daarnaar uit.
Over het aspect neerlandistiek heb ik een heel helder antwoord gekregen. Wat me opviel, was het werken aan het digitale platform Nederlands, dat zich richt tot de eerste doelgroep, uiteraard, maar ook breder gaat en tegelijk data en informatie biedt en het platform creëert voor projectoproepen of andere vormen van financiële ondersteuning. Het zal een belangrijk instrument zijn om daar gefocust mee aan de slag te gaan.
De focussen van de Taalunie kan ik alleen maar ondersteunen, ook geografisch. We ondersteunen uiteraard de opstart van de financiering van een leerstoel. Het budget komt ook van andere partners. Het is belangrijk om binnen de bestaande middelen te werken, maar ik begrijp dat Nederland ondertussen een eenmalige financiering heeft toegestaan, en dat Vlaanderen onderzoekt of het dat ook kan doen. Eventueel passen we dat dan in in andere Europese financieringskaders. Welke zaken kunnen daarvoor in aanmerking komen? We hebben binnen de Europese financieringskaders criteria die we moeten volgen. Hoe kunnen die daar inpassen, zodat we met de eventueel eenmalige bijkomende financiering de overgang maken naar andere financieringskaders?
Een tweede vraag betreft promotie. Promotie lijkt me inderdaad heel belangrijk. De Lage Landen dragen via hun werking bij aan de verspreiding van het Nederlands. Zijn er mogelijkheden om de samenwerking tussen de Taalunie en de Lage Landen specifiek op het vlak van de promotie van het Nederlands te stimuleren?
Collega Pelckmans had al eens de suggestie meegegeven om de Taalunie te gebruiken om Vlaamse culturele voorstellingen in Nederland sneller op gang te laten komen in vergelijking met andere landen wegens de gemeenschappelijke taal. U zou dat in overweging nemen. U zou daarover nadenken. Is die piste ondertussen verder onderzocht? Werd er al met de Nederlandse collega's van gedachten gewisseld over hoe daar mogelijkheden kunnen worden gecreëerd? De Brakke Grond speelt daar zeker ook een rol in, maar het is toch ook de bedoeling om voor alle organisaties Vlaams-Nederlandse samenwerkingen, zeker op het culturele vlak, op te zetten.
Mevrouw Segers heeft het woord.
Minister-president, dank u voor het grondige antwoord. Mevrouw Coudyser, dank u voor de vraag. Het is belangrijk dat we regelmatig de Taalunie ter sprake brengen. Ik wil mijn waardering ook uiten voor de grondige manier waarop de minister-president de samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen aanpakt.
Op 7 december vond hierover de laatste vergadering van het Comité van Ministers plaats. Ik wil de collega’s die ook lid zijn van de Interparlementaire Commissie (IPC) meegeven dat wij, collega Vandaele en ikzelf, als bureauleden van de IPC, op 14 december 2020 nog een bureauvergadering hebben gehad. Daar werd die visitatie ter sprake gebracht, niet alleen van de Taalunie maar ook van het Instituut voor de Nederlandse Taal, die ook op de agenda staat. Wij hebben daar collectief onze waardering uitgedrukt voor het feit dat de ambtelijke werkgroep, gecoördineerd door het Departement Onderwijs, wordt samengesteld en tegen 31 maart 2021 die nota gaat afleveren.
Misschien is het moment daar om samen met de andere collega’s die lid zijn van de IPC te bekijken of we een datum kunnen vinden. We waren met het bureau van plan om tegen juni, fysiek of digitaal, een vergadering te organiseren waarop we de visitatie zeker ter sprake moeten brengen en waarop we eens kennisnemen van de reflectienota die tegen dan klaar zal zijn.
Minister-president, ik heb niet meteen een bijkomende vraag. Ik wil wel mijn waardering uitdrukken en aan de collega’s vragen dat we werk maken van de IPC-vergadering waar we dat op de agenda kunnen zetten.
De heer Pelckmans heeft het woord.
Met suiker en niet met peper doe ik het voorstel om in dit verhaal zeker ook met covid rekening te houden. Er is een opportuniteit om met de twee taalgemeenschappen naar oplossingen te zoeken. Zeker als we straks naar een relanceplan gaan, moeten we toch eens bekijken hoe Nederland dit aanpakt en of we daarbij kunnen aansluiten. En natuurlijk vice versa. Er zijn volgens mij heel wat mogelijkheden om in allerlei initiatieven inspiratie te vinden. We moeten die bij elkaar leggen. Misschien is dit orgaan een goede gelegenheid om op een systematische manier te doorgronden waaraan we effectief praktijk zouden kunnen geven.
Minister-president Jambon heeft het woord.
Mevrouw Coudyser, u stelt terecht drie bijkomende vragen. Die vragen en bedenkingen hebben we tijdens de laatste bijeenkomst van het comité inleidend besproken. Ze worden verder uitgewerkt tegen juni. Na het ministerieel comité van juni kan ik daar dus concreter op antwoorden.
Mevrouw Coudyser heeft het woord.
We kijken uit naar juni. Ik ga helemaal mee in het voorstel van mevrouw Segers om tegen juni een IPC-vergadering bijeen te roepen. De verkiezingen in Nederland zullen dan ook al achter de rug zijn. Ik weet niet of ze dan al een nieuwe delegatie zullen hebben samengesteld.
Ik hoor dat het bureau is samengekomen. Ik weet niet of daar verslagen van bestaan. Misschien is het goed om die verslagen al eens onder de leden te verspreiden. Dat zullen we dan onder elkaar nog wel eens bekijken.
Dan is er de suggestie van de heer Pelckmans om te bekijken wat we kunnen leren van Nederland in het kader van de coronacrisis. Ik neem aan dat de ministers van Cultuur daarover al gesproken hebben. Het is inderdaad goed om dat te doen. Ik weet niet of het kader van de Taalunie daar de ideale plaats voor is. Ik doe hier de suggestie om een aantal mensen uit Nederland uit te nodigen die specifiek rond die problematiek werken. We kunnen als parlementsleden onder elkaar luisteren naar hun insteken. Misschien kan de Algemene Afvaardiging van de Vlaamse Regering (AAVR) daarover toelichting geven. We moeten daar misschien eens over nadenken. Dat lijkt mij inderdaad een interessant gegeven, om eens in het buitenland te kijken hoe ze daarmee omgaan. Nederland blijft daar inderdaad onze eerste partner voor.
De vraag om uitleg is afgehandeld.