Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Vraag om uitleg over de cijfers van Statistiek Vlaanderen voor het schooljaar 2019-2020 met betrekking tot de leerlingenkenmerken
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werden deze vragen om uitleg via videoconferentie behandeld.
Mevrouw Tavernier heeft het woord.
Statistiek Vlaanderen publiceerde op 12 januari de meest recente cijfers over de kenmerken van de leerlingen in onze Vlaamse scholen. De cijfers bevestigen een reeds jarenlange trend: steeds meer kleuters en leerlingen van Vlaamse basisscholen spreken thuis geen Nederlands. Vorig schooljaar had 25 procent van de kleuters en 22 procent van de leerlingen lagere school een andere thuistaal. Dat is in vergelijking met het schooljaar 2018-2019 opnieuw een toename met telkens een vol procentpunt. De stijging is des te duidelijker wanneer men de vergelijking maakt met vijf of tien jaar geleden. In het schooljaar 2009-2010 hadden nog 17 procent van de kleuters en 14 procent van de leerlingen in het lager onderwijs een andere thuistaal dan het Nederlands.
In de Vlaamse scholen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waar ikzelf woon, is de toestand nog een stuk ernstiger. Vorig schooljaar spraken maar liefst 76 procent van de kleuters en 73 procent van de leerlingen in het lager onderwijs thuis een andere taal. Dat wil zeggen dat 3 kinderen op 4 in het Nederlandstalig basisonderwijs in Brussel het Nederlands niet als thuistaal heeft.
Die cijfers zijn best hallucinant te noemen en de trend zet zich jaar na jaar verder. Ze bewijzen dat maatregelen om de taalachterstand bij leerlingen op een zo jong mogelijke leeftijd bij te spijkeren een echte noodzaak zijn. De Vlaamse Regering is zich hier zeer bewust van en reikt tal van concrete maatregelen aan om de kennis van het Nederlands in het onderwijs te versterken. Denk maar aan de verplichte taalscreening van alle 5-jarigen, de taalintegratietrajecten, de nieuwe ambitieuze eindtermen Nederlands, de eindtermen basisgeletterdheid op het einde van het vierde leerjaar en de taalstimulerende activiteiten Nederlands. Momenteel wordt er volop gewerkt aan de ontwikkeling van een gestandaardiseerd instrument voor de taalscreening vanaf het schooljaar 2021-2022 en laat u een praktijkgericht onderzoek uitvoeren naar effectieve taalintegratietrajecten, dat moet leiden tot een praktijkgids voor het onderwijsveld.
Hoe evalueert u de meest recente cijfers van Statistiek Vlaanderen over de leerlingenkenmerken? Op welke manier zult u deze cijfers meenemen in toekomstige beleidsmaatregelen?
Bent u ertoe bereid om bijkomende maatregelen te nemen die er specifiek voor zorgen dat het effect van ‘thuistaal niet-Nederlands’ de schoolloopbaan van leerlingen niet in het gedrang brengt?
Kunt u een tussentijdse stand van zaken geven van de reeds genomen acties, zoals de ontwikkeling van een gestandaardiseerd instrument voor de taalscreening en het praktijkgericht onderzoek naar effectieve taalintegratietrajecten?
De heer De Gucht heeft het woord.
In het verlengde van de vorige spreker: op 12 januari 2021 publiceerde Statistiek Vlaanderen cijfergegevens met betrekking tot de leerlingenkenmerken voor het schooljaar 2019-2020. Onder ‘leerlingenkenmerken’ verstaan we de dus ‘thuistaal’, waar de vorige spreker het over had, maar ook ‘opleidingsniveau moeder’, ‘schooltoelage’ en ‘buurt’.
Uit de statistische analyse blijkt dat 21 procent van de leerlingen in het gewoon kleuteronderwijs in het schooljaar 2019-2020 aantikte op ‘opleidingsniveau moeder’, wat betekent dat de moeder maximaal het lager secundair onderwijs heeft afgewerkt. 38 procent van de kleuters had recht op een schooltoelage, 25 procent had een niet-Nederlandse thuistaal en 27 procent tikte aan op het kenmerk ‘buurtindicator’, wat betekent dat de kleuter in een buurt woonde met hoge mate van schoolse vertraging.
In het gewoon lager onderwijs tikte vorig schooljaar 21 procent van de leerlingen aan op ‘opleidingsniveau moeder’, 39 procent op ‘schooltoelage’, 22 procent op ‘thuistaal niet-Nederlands’ en 24 procent op ‘buurtindicator’. We zien sinds 2010-2011 vooral een duidelijke stijging van het aantal leerlingen dat thuis een andere taal dan het Nederlands spreekt, waar de vorige spreker ook al op gewezen heeft. Wat betreft de schooltoeslag/schooltoelage zien we ook een forse stijging tegenover het jaar voordien, maar dat is te verklaren door de verruiming van de selectiecriteria en de aanpassing van de toekenningsprocedure in het kader van het nieuwe groeipakket. De overige kenmerken zijn ten opzichte van de voorbije jaren status quo gebleven.
Bij de leerlingen in het voltijds gewoon secundair onderwijs zien we dat het aantal leerlingen dat thuis geen Nederlands spreekt, met 8 procentpunt gestegen is ten opzichte van het schooljaar 2010-2011. Ook het onderscheid tussen het deeltijds beroepssecundair onderwijs (dbso) en het voltijds gewoon secundair onderwijs valt op: het aandeel leerlingen met een laagopgeleide moeder lag in 2019-2020 2,5 keer hoger in het deeltijds beroepssecundair onderwijs dan in het voltijds gewoon secundair onderwijs.
Als we kijken naar de leerlingenkenmerken in het voltijds gewoon secundair onderwijs per onderwijsvorm, zien we dat leerlingen in de onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers (OKAN) en in het bso het vaakst aantikken op leerlingenkenmerken. Bij leerlingen uit het aso is dat het minst. In vergelijking met het aso tikken vier keer zoveel leerlingen uit het bso aan op ‘laag opleidingsniveau moeder’. Wat betreft de onthaalklas is dat zes keer zoveel ten opzichte van het aso.
Hoe reageert u op de analyse van de leerlingenkenmerken voor het schooljaar 2019-2020?
Wat leren deze cijfers ons over gelijke onderwijskansen?
Deze cijfers tonen een groot verschil aan tussen het aso en het bso wat betreft het aandeel leerlingen met leerlingenkenmerken. Welke maatregelen zijn er nodig om voor een betere sociale mix in de verschillende onderwijsvormen te zorgen?
Hoe verklaart u dat het aandeel leerlingen van wie de moeder een laag opleidingsniveau heeft, in tien jaar tijd niet veranderd is?
Minister Weyts heeft het woord.
Wat opvalt in de cijfers van Statistiek Vlaanderen met betrekking tot de leerlingenkenmerken, is dat het selectiecriterium ‘schooltoeslag’ in het schooljaar 2019-2020 werd verruimd, wat de stijging voor dat leerlingenkenmerk natuurlijk verklaart. Maar wat mij vooral opviel, is dat het aantal leerlingen met de thuistaal niet-Nederlands onderwijs gestaag toeneemt.
Die cijfers creëren een zekere zin van hoogdringendheid en bevestigen dat we de juiste keuze maken. We moeten absoluut verder en nog veel sterker inzetten op de verwerving van het Nederlands. Leerlingen die het Nederlands, de onderwijstaal, onvoldoende beheersen, kunnen onmogelijk tot goede leerresultaten komen. Inzetten op Nederlands is dus inzetten op gelijke kansen, op gelijke onderwijskansen.
We weten dat een groot aantal anderstalige leerlingen ook voor de scholen extra uitdagingen met zich meebrengt. Daarom zorgen we er ook voor dat scholen zowel omkadering als werkingsmiddelen krijgen op basis van de leerlingenkenmerken, waarvan ‘thuistaal niet Nederlands’ er één is. Meer nog, dit kenmerk geneert het meeste SES-lestijden (sociaal-economische status) voor de school. Dat zal ook zo blijven, maar ik wil absoluut dat die middelen ook gebruikt worden waarvoor ze bedoeld zijn.
Daarnaast moet ik er ook op wijzen dat de scholen voor de anderstalige nieuwkomers boven op de SES-omkadering extra omkadering en werkingsmiddelen ontvangen. En dan is er nog een derde wegingsfactor: Brussel krijgt namelijk ook in de basisomkadering extra middelen.
Om de cijfers correct te interpreteren vanuit het perspectief van gelijke onderwijskansen, moet je ze natuurlijk ook relateren aan onderwijsuitkomst. Ik heb uiteraard kennisgenomen van het SONO-onderzoek daaromtrent.
Uit een aantal indicatoren van PISA-gegevens tussen 2003 en 2015 blijkt dat de impact van die achtergrondkenmerken iets minder sterk is geworden voor zowel leerprestaties, studieoriëntering, vroegtijdig schoolverlaten en doorstroom naar het hoger onderwijs. De afname van die ongelijkheid is dus positief nieuws.
Wat specifiek de doorstroom naar het hoger onderwijs betreft, zijn ook daar toch wel positieve trends. Ik denk dat we daar binnen Europa en op wereldniveau ook koploper zijn. In 2003 zette slechts 37 procent van de 18-20-jarigen de stap naar het hoger onderwijs. In 2018 is dat 53 procent. Dus we zijn op vijftien jaar gegaan van 37 procent naar 53 procent. Relatief gezien is dat meer dan 50 procent toename.
Anderzijds zien we die positieve trend niet als het gaat over het leerlingenkenmerk ‘opleidingsniveau van de moeder’. Het is wel zo dat het aandeel leerlingen met een laagopgeleide moeder daalt, maar de daling is uitermate beperkt. De Dataloep Onderwijs leert ons natuurlijk dat dit ook te verklaren is door het feit dat een laag opleidingsniveau van de moeder vaker samengaat met een andere thuistaal, maar vooral met een vreemde nationaliteit. Een goede registratie van nieuwkomers in onze onderwijsdatabanken kan dat in de toekomst verder ophelderen, en dat verband meer finetunen.
De cijfers, zoals gezegd, versterken mij in de overtuiging dat we absoluut moeten inzetten op Nederlands, en op een zo jong mogelijke leeftijd. Daarom heeft dit ook een prominente plaats gekregen in onze beleidsnota.
De resem aan initiatieven die we nemen, zetten eigenlijk in op drie onlosmakelijke aspecten: kennis om bijvoorbeeld technisch te kunnen lezen, vaardigheden om bijvoorbeeld begrijpend te kunnen lezen, en goeie attitudes zoals leesmotivatie. Daarom zorg ik ervoor dat bij elke leerling bij het begin van de leerplicht een taalscreening wordt afgenomen – dat verhaal kent u. We gaan scholen nu ook een wetenschappelijk onderbouwd instrument voor die taalscreening ter beschikking stellen.
Voor leerlingen die het nodig hebben, zetten we in op taalintegratietrajecten, zodat ook zij goed voorbereid aan het lager onderwijs kunnen starten. We gaan scholen ook ondersteunen door hun de resultaten van het praktijkgericht onderzoek naar goede taalintegratietrajecten ter beschikking te stellen.
Ook zijn voor mij de ontwikkeling van nieuwe eindtermen voor het basisonderwijs belangrijk. Dat proces zullen we van start laten gaan. Bij de ontwikkeling van die nieuwe onderwijsdoelen willen we er ook voor zorgen dat er een momentum is om aan te scherpen wat we van leerlingen verwachten inzake kennis van het Nederlands.
Verder zetten we tijdens de zomerscholen, bijscholen en de taalstimulerende trajecten in op het bijspijkeren van het Nederlands. In verband met motivatie, en de goede attitudes ten aanzien van Nederlands, gaan we een Leesoffensief proberen te starten. En via toetsen gaan we ook het Nederlands en de kennis van het Nederlands beter kunnen opvolgen.
Tot slot kom ik tot de stand van zaken met betrekking tot de taalscreening. Wat betreft het instrument voor de taalscreening is het team van het Centrum voor Taal en Onderwijs momenteel bezig om de resultaten van het kalibratieonderzoek, afgenomen tot en met de kerstvakantie, te verwerken. Aanvankelijk hadden we 1500 leerlingen voorzien maar ik denk dat het aantal kleuters dat heeft meegewerkt aan de eerste taalscreening, dat aantal ruimschoots overtreft. Het instrument zal normaal gezien medio dit jaar worden opgeleverd om in het najaar voor het eerst breed in ons kleuteronderwijs gebruikt te worden.
Het praktijkgericht onderzoek naar effectieve taalintegratietrajecten zit momenteel in de fase dat men de goedepraktijkvoorbeelden aan het verzamelen is. U zult misschien gezien hebben dat daar recent ook een oproep voor verschenen is via Schooldirect. Dit onderzoek wordt normaal gezien medio dit jaar of misschien iets vroeger opgeleverd.
Mevrouw Tavernier heeft het woord.
Minister, dank u wel voor uw uitgebreid antwoord. Als onderwijstaal is en blijft het Nederlands de fundering waarop alle andere vormen van leren steunen en is bijgevolg de sleutel tot een succesvolle schoolloopbaan. Het cijfer met betrekking tot de thuistaal en vooral de evolutie ervan over de jaren heen, bewijst dat de huidige aanpak van de Vlaamse Regering juist is. Wij zijn als fractie heel erg tevreden dat het Nederlands een prominente plaats heeft gekregen in de beleidsnota. Het zou misdadig zijn om de huidige situatie blauwblauw te laten want zonder kennis van het Nederlands kan van echt kwaliteitsvol onderwijs geen sprake zijn en ook niet van gelijke kansen voor elke leerling.
Minister, met een echte taalturbo Nederlands zet u heel sterk in op de Nederlandse taalbeheersing en doet u er alles aan om die taalachterstand zo vroeg mogelijk op te sporen en bij te sturen waar nodig. Twee heel concrete initiatieven die er zitten aan te komen zijn inderdaad de gestandaardiseerde taalscreening en de taalintegratietrajecten. Wij kijken als fractie enorm uit naar de effecten van deze maatregelen.
De heer De Gucht heeft het woord.
Minister, dank u voor uw antwoorden. Ik denk dat we volledig op dezelfde lijn zitten dat de kennis van het Nederlands cruciaal is. U kent mijn betoog ondertussen al dat volgens mij, als we kunnen, we die leerplichtleeftijd verder moeten verlagen, tot de eerste kleuterklas. Voor alle duidelijkheid, dat kan als men zindelijk is en er zich op dat vlak geen extra problemen kunnen voordoen in de kleuterschool en de leerkrachten zich kunnen bezighouden met onderwijs en zorg en daar geen andere zaken moeten bijnemen. Het is niet de bedoeling dat de leerkracht de kinderen opvoedt op dat vlak. Wat betreft de kennis van het Nederlands zou het alvast een zeer goede zaak zijn als dat vroeger zou kunnen gebeuren. Daar kent u ondertussen mijn mening over, denk ik.
Het is natuurlijk niet alleen het Nederlands, het gaat verder. Voor alle duidelijkheid, aso, bso en tso zijn wat mij betreft gelijk, maar als je kijkt naar de verschillende resultaten die daar naar voren komen, betekent dat toch dat er vandaag ergens een mechanisme verkeerd zit en dat men bijgevolg veel sneller naar bepaalde richtingen gaat wanneer men een andere achtergrond heeft. Dat is toch iets opvallends. Want in een ander systeem, mocht er geen probleem zijn, zou je een gelijke verdeling hebben wat dat betreft tussen aso, tso en bso.
Wat u daarnet aanhaalt, pleziert mij – en wellicht eenieder in deze commissie – enorm, namelijk dat de doorstroom naar het hoger onderwijs toch in stijgende lijn zit. Van 37 naar 53 procent, dat is een positief gegeven.
Minister, er is de algemene analyse, maar daarnaast moet je eens gaan kijken op het niveau van de individuele scholen. Op de website van het Agentschap voor Onderwijsdiensten (AGODI) wordt er voor elke school in het basis- en het secundair onderwijs een overzicht gegeven van die leerlingenkenmerken. Dat is bijzonder interessant om te lezen, en trouwens ook bijzonder verontrustend. Het gepubliceerde cijfermateriaal voor het schooljaar 2019-2020 toont enorm grote verschillen in de samenstelling van de leerlingenpopulatie tussen scholen van het GO! en scholen van het gesubsidieerd vrij onderwijs. Ik neem even het voorbeeld van een Brussels jezuïetencollege ten opzichte van een secundaire school die zich 2 kilometer – dat is 2000 meter – verderop bevindt, in dezelfde gemeente. Als je daarnaar kijkt, kun je iets vaststellen. Ik heb het over het Jan-van-Ruusbroeckcollege: 4 procent van het totaal aantal leerlingen heeft een moeder die niet in het bezit is van een diploma hoger middelbaar onderwijs, in het Lyceum Martha Somers is dat 63 procent van het totaal aantal leerlingen. Ook inzake het aantal leerlingen met een schooltoelage zijn de verschillen tussen de netten opvallend. In het Jan-van-Ruusbroeckcollege ontvangt 9 procent van het totaal aantal leerlingen een schooltoelage, in het Lyceum Martha Somers is dat 71 procent. Wat betreft de thuistaal, tikt 24 procent van het totaal aantal leerlingen in het Jan-van-Ruusbroeckcollege aan op het kenmerk thuistaal Niet-Nederlands, in het Lyceum Martha Somers is dat 86 procent.
Je kunt dat wijten aan de buurt, maar 2000 meter is misschien toch nog dezelfde buurt. Je kunt daar dus toch wel enkele serieuze bedenkingen bij maken. Ik heb nu enkele Brusselse scholen als voorbeeld genomen, maar het probleem is dat ik tot dezelfde vaststellingen kom als ik naar scholen kijk in de andere centrumsteden en als je die vergelijkt op het vlak van leerlingenkenmerken. Het onderscheid tussen jezuïetencolleges en scholen van het GO! is overal even opvallend. Als antwoord op een schriftelijke vraag die ik u hierover stelde, bevestigde u trouwens dat er inderdaad aanzienlijke verschillen zijn tussen de onderwijsnetten inzake leerlingenkenmerken.
Minister, ik vraag mij iets af. Als je naar Vlaanderen in het algemeen kijkt en je ziet die stijgende verschillen tussen het GO! en het vrij onderwijs – want eigenlijk kun je deze vraag perfect per school bekijken, we hebben daar cijfers over, ik heb ze u net getoond – dan stel je toch vast dat we met een probleem zitten. Minister, welke maatregelen zult u nemen om die ongelijkheid tussen scholen van verschillende netten te verkleinen en om de verschillen tussen het aso en het bso te verkleinen? Welke maatregelen zult u nemen om de duidelijk aanwezige segregatie in het Vlaams onderwijslandschap tegen te gaan? Want deze segregatie werkt natuurlijk de verdere segregatie in onze samenleving in de hand en geeft daarnaast aanleiding tot ongelijke onderwijskansen en versterkt die ook.
Mijn mening daarover is gekend: concentratiescholen, in welke richting dan ook, zijn niet te verkiezen. Integendeel, ze zijn nefast voor onze toekomst.
De heer Laeremans heeft het woord.
Collega's, ik wil de problematiek wat verder opentrekken. We hebben dat al gedaan bij een vraag van Klaas Slootmans in de commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand. Ook wat er zich allemaal in de scholen afspeelt, is toch een belangrijk element. Sommige leerlingen van allochtone afkomst hebben niet alleen een taalprobleem, maar ook een attitudeprobleem.
En ik geef u een concreet voorbeeld, iets wat mij vorige week nog ter ore kwam over een school in de Vlaamse Rand rond Brussel. Leerkrachten die een beetje discipline vragen, worden niet alleen uitgescholden door leerlingen, maar ook fysiek aangevallen, of hun auto wordt beschadigd. Vrouwelijke leerkrachten die naar de kapper zijn geweest, krijgen het verwijt naar hun hoofd geslingerd dat ze een hoer zijn omdat ze hun haar niet bedekken.
De politie durft al niet meer tijdens de pauze langs te komen, bijvoorbeeld voor een drugsonderzoek, want ze worden bekogeld met alles wat er ter plaatse binnen handbereik ligt. Er werd mij wel uitdrukkelijk op gewezen dat dit steevast uitgaat van een welbepaalde groep leerlingen, maar dat zij niet allemaal zo zijn. Er zijn er ook die zich wel goed gedragen.
Ik wil maar zeggen dat je niet alles met een betere kennis van onze taal kunt opvangen, hoe noodzakelijk die ook is. Er is vaak veel meer nodig, er is een hele cultuuromslag nodig. En net zoals wij moeten eisen dat onze taal wordt gerespecteerd en aangeleerd, moeten we ook onze cultuur en onze vrijheid verdedigen. Dat aspect wordt helaas vaak over het hoofd gezien, en dat is natuurlijk niet met een test op te lossen. Maar het heeft wel gevolgen, want als daar niets aan wordt gedaan, leidt dat gegarandeerd tot burn-outs en leerkrachten die het onderwijs verlaten.
Minister, ik vraag dat we toch ook genoeg aandacht schenken aan die problematiek, die ook altijd samenhangt met de personen die ons land binnenkomen.
Mevrouw Vandromme heeft het woord.
Collega’s, bedankt voor deze zeer interessante vragen. Ik ga niet in herhaling vallen, ik haal iets anders aan. Het is een vraag die ik enkele weken geleden ook al stelde rond transitie. Want taalverwerving start al vanaf heel jonge leeftijd, vandaar de link met transitie, waar we de lijn hebben gelegd. Eigenlijk moeten we zorgen dat er van 0 tot 5 of 6 jaar al een soort pedagogische lijn is, een lijn tussen de zorg en de kinderzorg van 0 tot 2,5, en 2,5 tot 6 in het kleuteronderwijs. Daar moeten we die taalrijke omgevingen al aanbieden.
Er werd verwezen naar zorgmomenten. Er is ook al onderzoek geweest naar hoe die zorgmomenten ook effectief als taalrijke omgevingen, taalrijke momenten, worden gebruikt, en hoe we leerkrachten, kinderverzorgers en kleuterbegeleiders daarin kunnen ondersteunen. Minister, u gaf toen aan dat u daaraan wilde werken en uw steun wilde geven. In dit kader lijkt mij dit ook iets zeer belangrijks.
Ten tweede is er de ouderbetrokkenheid. We hebben uit de coronacommissie geleerd dat ouderbetrokkenheid echt heel cruciaal is in de leerloopbaan van onze leerlingen. Ik heb in het verleden al een vraag gesteld over het versterken van de geletterdheidsvaardigheden van ouders van onder andere kleuters. We hebben toen verwezen naar de doelstelling om het volwassenenonderwijs en het centrum voor basiseducatie zoveel mogelijk daarop in te zetten.
Maar vooral de vraag van collega De Gucht viel mij toch op. Daarbij werd de vraag gesteld wat het aandeel leerlingen is van wie de moeder een laag opleidingsniveau heeft, en hoe het komt dat dat in tien jaar tijd nog niet veranderd is. Dat is iets waar ik mij toch ook vragen bij stel. Dat kan gelinkt worden aan het volwassenenonderwijs, naar hoe we ouders sterker kunnen maken en hen kunnen ondersteunen in het verwerven van de taal. Want taal verwerven thuis en taal verwerven op school moet aan elkaar verbonden worden, moet elkaar versterken. Ik kijk vooral ook uit naar hoe we die ouders kunnen versterken binnen het volwassenenonderwijs.
De heer Danen heeft het woord.
Bedankt voor de vragen en het antwoord. Ik zou vooral willen aansluiten bij de vraag van collega De Gucht. Daarvoor wil ik heel kort even citeren uit de beleidsnota.
U zegt daarin onder andere: “Ik laat de aanwending van werkingsmiddelen die zijn toegekend op basis van de socio-economische status van de leerlingen steekproefsgewijs controleren. Deze SES-werkingsmiddelen dienen gebruikt te worden waarvoor ze bedoeld zijn, zodat kinderen in een moeilijke thuissituatie gericht ondersteund worden en hun kans op ongekwalificeerde uitstroom kleiner wordt.” Ik vind dat heel interessant, wat ik daar lees. Mijn vraag is of u inderdaad nog steeds bereid bent tot het oormerken van de SES-middelen. Op welke manier wilt u verdergaan met steekproeven of onderzoeken, om ervoor te zorgen dat de middelen terechtkomen waar ze thuishoren?
Mevrouw Goeman heeft het woord.
Ik wil de heer De Gucht bedanken voor zijn vraag, waarmee hij nogmaals de aandacht vestigt op de SES-kenmerken. De feiten die hij voorlegt, zijn niet nieuw en verbazen helaas ook niet. Ik ben heel blij dat hij expliciet de vraag stelt naar het bevorderen van de sociale mix. In die zin is het natuurlijk een beetje jammer dat hij niet heeft deelgenomen aan de discussie vorige week over de dubbele contingentering, want dat blijft natuurlijk tot nader order een van de belangrijkste instrumenten om de sociale mix tussen kinderen met en zonder SES-kenmerken op school toch minimaal te kunnen garanderen. Zelfs dan – en hij heeft het zelf heel goed en uitgebreid beschreven – blijft er in ons onderwijs nog een gigantisch probleem en zitten we met concentratiescholen in twee richtingen: er zijn scholen die een ongelooflijk grote populatie van kansrijke kinderen op de schoolbanken hebben en aan de andere kant concentratiescholen waar vooral kinderen zitten die het thuis bijzonder moeilijk hebben. Die segregatie in ons onderwijslandschap is vandaag een realiteit en ik vrees dat ze er alleen nog maar erger op zal worden, nu minister Weyts vorige week nog maar eens bevestigd heeft dat het de stellige bedoeling blijft van de regering om dat instrument helemaal af te voeren. Ik wil Open Vld dus oproepen om binnen de regering de druk op te voeren en om toch nog eens goed na te denken over de vraag of het afvoeren van die dubbele contingentering wel een goed idee is, als het de sociale mix in onze scholen toch zo hoog in het vaandel draagt.
Mevrouw Beckers heeft het woord.
Mijnheer De Gucht, als ik het goed begrijp, zegt u dat er een verschil is in schoolpopulatie tussen het GO!, het officiële onderwijs, en het vrij onderwijs, het katholiek onderwijs. Er is een verschil in populatie. U noemt dat zelfs een segregatie. U wil als liberaal dat de overheid daarin ingrijpt. Minister, wat vindt u van die suggestie?
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Ik wil heel kort tussenkomen voor de correctheid van het debat. Mevrouw Goeman, ik hoor u spreken over de SES-kenmerken en de dubbele contingentering. U zegt dat we, als we een mix willen in de scholen, die dubbele contingentering moeten toelaten. De heer De Gucht heeft een vergelijking gemaakt tussen het katholiek onderwijs en het GO! Wat is het grote verschil tussen deze twee onderwijsvormen? In het katholiek onderwijs wordt de katholieke godsdienst gegeven terwijl in het GO! alle levensbeschouwingen mogelijk zijn. We moeten het ook bij naam durven noemen: heel veel leerlingen die bepaalde SES-kenmerken hebben, zijn leerlingen met een bepaalde godsdienst, met een bepaald geloof, dat ze kunnen volgen in het GO!, maar niet in het katholiek onderwijs. Dat is natuurlijk de reden – en dat is een correcte reden – waarom die mensen vaak voor het GO! of het gemeentelijk onderwijs kiezen en niet zozeer voor het katholiek onderwijs. Wat ik nu zeg, is niet op studies gebaseerd, maar ik denk wel dat dit een logisch gegeven is en dat we voor de correctheid van het debat over de dubbele contingentering toch wel met de juiste maten en gewichten moeten werken.
Minister Weyts heeft het woord.
Ik zal proberen wat minder uitvoerig te zijn. Er zijn elementen van hoop en perspectief en enkele werkpuntjes. Hoop en perspectief zie ik in de dalende impact van de achtergrondkenmerken van leerlingen op de onderwijsuitkomsten, op hun leerprestaties dus, op het doorstromen naar het hoger onderwijs.
Er zijn momenten van hoop en perspectief, en nog enkele werkpuntjes. Je ziet een dalende impact van de achtergrondkenmerken van leerlingen op de onderwijsuitkomsten of hun leerprestaties en doorstroming naar het hoger onderwijs.
Twee, er is een gigantische sprong vooruit gemaakt op het vlak van doorstroming richting hoger onderwijs. Dat telt voor heel de Vlaamse samenleving. In vijftien jaar tijd zijn we van 37 procent naar 53 procent gegaan.
Een derde element, een element van hoop, is hoe de kennis van het Nederlands echt kan leiden tot opwaartse sociale mobiliteit. Een van de PISA-bevindingen (Programme for International Student Assessment) wees op de kloof, die geldt voor heel de OESO: er is altijd een kloof inzake leerprestaties, bij 14- tot 15-jarige jongeren van autochtone en van allochtone afkomst. Dat is OESO-breed, niet specifiek voor Vlaanderen. Maar die kloof wordt voor de helft gedicht voor jongeren van allochtone afkomst die thuis Nederlands spreken. Het gaat niet over ‘exclusief Nederlands spreken’, maar over ‘ook Nederlands spreken’. De poort naar het Nederlands wordt niet samen met de schoolpoort dichtgegooid om halfvier, maar men blijft contact houden, zeker in vakantieperiodes, met dat Nederlands.
Er zijn inderdaad wat verschillen, mijnheer De Gucht, op schoolniveau, grote verschillen. Het maakt mij niet uit tot welk net die dan behoren. Die discussie zullen we nog wel voeren in het kader van het Inschrijvingsdecreet. De vraag is daar of we van overheidswege moeten ingrijpen en die keuzevrijheid bewaken die ouders en leerlingen altijd hebben en grondwettelijk verankerd is. We voeren in elk geval een sterk corrigerend beleid. Net die scholen die aantikken op leerlingkenmerken zoals GOK- (gelijke onderwijskansen) en SES-kenmerken – en ook nog Brussel maar dat laat ik even buiten beschouwing – genereren extra veel middelen. Wij vragen dat die middelen worden toegekend en zien erop toe dat ze effectief worden besteed aan waarvoor ze bedoeld zijn. Dat is net om er maximaal voor te zorgen dat die gelijkeonderwijskansen gegarandeerd zijn en dat iedereen met gelijke kansen aan de startmeet kan verschijnen.
Mevrouw Tavernier heeft het woord.
De kennis van het Nederlands is de absolute basis voor een succesvolle schoolloopbaan en voor later, voor de kansen op de arbeidsmarkt. Ik denk dat heel de commissie het daarmee eens is. Dat is een goede zaak.
Minister, we zijn blij dat u de kennis van het Nederlands zo strikt opvolgt. We verwachten als fractie heel veel van die gestandaardiseerde taskscreening en de taalintegratietrajecten. We kijken alvast uit naar de verdere voorbereiding hiervan in de komende maanden en de effectieve uitrol vanaf volgend schooljaar.
De heer De Gucht heeft het woord.
Allereerst, mevrouw Beckers, ik zeg dat niet, de cijfers bewijzen dat. We zitten met een gesegregeerd onderwijs op alle vlakken. Dat is een vaststelling. Dat is verontrustend. Het spijt me, er is nog een andere collega tussengekomen om te zeggen dat dat is omdat in het vrije onderwijs alleen maar katholieke godsdienst gegeven wordt... dat kan daar misschien een beperkte mate van invloed op hebben, maar als je kijkt naar de cijfers en de populatie, klopt dat gewoon niet. Kijk naar Laken en omstreken en koppel dat, dat heeft daar gewoon niets mee te maken. Dat heeft gewoon te maken met het feit dat onder andere en vooral de jezuïetencolleges, het katholiek onderwijs is een huis met vele kamers, wel degelijk een gesegregeerd onderwijsbeleid uitstippelen. Men richt zich tot de hogeropgeleide, blanke middenklasse.
Dat is de bedoeling. Dat is het enige wat ik daaruit kan opmaken.
Ja, ik vind dat elk kind inderdaad evenveel kansen moet krijgen, maar ook dat elk kind in een schoolomgeving moet opgroeien die een weerspiegeling is van de maatschappij. Dat is in dezen zeker en vast niet het geval. Ik wil veel zaken toedichten aan godsdienst, maar zeggen dat dit alleen maar met godsdienst te maken zou hebben, is te kort door de bocht en bijgevolg niet op studies gebaseerd.
Ik denk dat we hier de komende weken inderdaad nog veel over zullen discussiëren. Maar ik denk wel, beste collega’s, zowel uit de oppositie als uit de meerderheid, als wij er niet in slagen om te zorgen voor een gezonde mix in verschillende scholen – en er zijn verschillende manieren om dat te doen – als we er niet in slagen om ervoor te zorgen dat elke school zijn verantwoordelijkheid opneemt zodat dat inderdaad het geval is, dan falen wij als politiek. Want de bedoeling is dat elk kind evenveel kansen krijgt, maar ook dat elk kind weet in welke samenleving hij of zij opgroeit en de gevoeligheden van anderen leert kennen.
Ik had nog een korte opmerking voor de heer Laeremans. U zult mij nooit horen zeggen dat er geen attitudeprobleem is bij bepaalde jongeren. Is dat soms gekoppeld aan een verkeerde interpretatie van een godsdienst, waarbij men vrouwen soms als minderwaardig bekijkt? Ja, dat is zo, dat moeten we niet onder stoelen of banken steken. Wij zullen de laatsten zijn om dat onder stoelen of banken te steken. Maar net daarom is het belangrijk om een goede mix te hebben en dan moeten we ervoor zorgen dat zij die dat op een dergelijke manier doen, op een gepaste manier gestraft worden. Zij horen inderdaad thuis in een ander idee van mijn samenleving. Dat past niet en ik vind dat we dat op alle mogelijke manieren moeten bestrijden. Dat is trouwens ook een van de redenen waarom in onze eindtermen duidelijk staat hoe wij naar de maatschappij kijken. Die waarden en normen zijn belangrijk en ze moeten gerespecteerd worden, welke achtergrond je ook hebt. En leerkrachten moeten ook gerespecteerd worden, of ze nu man of vrouw zijn, welke achtergrond ze ook hebben. Ik heb het zelf nog meegemaakt met mijn moeder, die politierechter was: er waren mannen die vonden dat er over hen geen recht gesproken mocht worden door een vrouw. Het bestaat zeker en vast en als samenleving moeten we daar absoluut tegen ingaan. Ik denk alleen dat onze manier en onze benaderingswijze op dat vlak misschien verschillen.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.