Verslag vergadering Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking en Toerisme
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
De heer Rzoska heeft het woord.
Dit onderwerp werd al regelmatig in deze commissie bevraagd. Het gaat dan over de rol van Turkije in buitenlandse conflicten. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan het conflict in Nagorno-Karabach. In 2019 besliste de Vlaamse Regering om geen militair materiaal meer naar Turkije te exporteren. Toch niet rechtstreeks, en dat laatste is geen detail.
Uit het boeiende persdossier dat Vredesactie op 5 december 2020 publiceerde, blijkt dat er Vlaamse onderdelen in Turkse A400M-vliegtuigen zitten. Deze vliegtuigen worden gebruikt voor militaire transporten waarmee Turkije materiaal overbrengt naar Libië of door Turkije gerekruteerde Syrische rebellen naar Azerbeidzjan.
Turkije schendt met de vluchten naar Libië het VN-wapenembargo. De vluchten naar Azerbeidzjan zijn een schending van het wapenembargo van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE). Deze schendingen gaan regelrecht in tegen het NAVO- en EU-beleid. Onrechtstreeks werkt Vlaanderen daaraan mee. We weten dat en de Vlaamse Regering weet dat eigenlijk ook, maar omdat Turkije niet als officiële eindgebruiker is aangewezen, kijkt de Vlaamse Regering volgens ons toch iets te veel de andere kant op.
Ook mijn collega Annick Lambrecht heeft over dit dossier al regelmatig vragen gesteld, waaronder ook een schriftelijke vraag. In het antwoord op die schriftelijke vraag verschuilt u zich achter de inschatting van uw administratie dat het om niet-essentiële onderdelen zou gaan. Het zijn onderdelen die gebruikt worden in het landingsgestel en de vleugels. Ik ken misschien niet veel van vliegtuigen, maar zonder deze onderdelen lijkt me de kans klein dat het vliegtuig zal opstijgen. Ik vond de opdeling tussen essentiële en niet-essentiële onderdelen in dezen wat vreemd.
Hoe komen deze onderdelen in Turkije terecht? Via verschillende tussenstations in Duitsland, Frankrijk of het Verenigd Koninkrijk gaan ze naar Spanje. De Spaanse defensie is officieel de eindgebruiker, maar van daaruit worden de onderdelen alsnog verhandeld naar Turkije. Deze export gebeurt via de algemene vergunningen. De algemene vergunningen maken export van defensiegerelateerde goederen binnen de EU makkelijk, maar maken het ook mogelijk om naar NAVO-bondgenoten uit te voeren, zoals Turkije.
Het probleem zit hem in de controle van de eindgebruiker. Nu hoeft men pas achteraf te rapporteren waar de goederen terechtkomen en waarvoor ze werden gebruikt. Vlaanderen zou zelf een grotere controle kunnen uitvoeren op de export van defensiegerelateerde goederen, maar ook op Europees niveau zou Vlaanderen de problematiek op tafel kunnen leggen.
Bent u het ermee eens dat de controle op het eindgebruik van defensiegerelateerde goederen moet verstrengen? Indien ja, hoe zult u de controles dan verstrengen?
Zult u dit ook op Europees niveau aankaarten?
Lopende vergunningen kunnen geschorst, ingetrokken of beperkt worden op basis van artikel 43 van het Wapenhandeldecreet en artikel 13, §2, en artikel 46 van het Wapenbesluit. Bent u het ermee eens dat er extra voorwaarden moeten komen om te voorkomen dat Vlaamse onderdelen in militaire vliegtuigen in Turkije terechtkomen en zult u op basis van het Wapenhandeldecreet daarvoor de nodige stappen ondernemen?
Minister-president Jambon heeft het woord.
Ik wil in eerste instantie verduidelijken dat ik mij in mijn antwoord op de vraag van mevrouw Lambrecht niet wil verschuilen achter de inschatting van mijn diensten. Wij passen hier gewoon de regels toe. Over het aspect niet-essentiële onderdelen verwijs ik naar de website van de dienst Controle Strategische Goederen (dCSG): www.fdfa.be/csg. Daar kunt u de interpretatierichtlijn over niet-essentiële onderdelen vinden. Die bevat de technische parameters van wat wij als niet-essentiële onderdelen beschouwen.
We hebben het in deze commissie al vaak gehad over de export van onderdelen voor integratie. Het is dan ook niet nieuw als ik zeg dat dergelijke export fundamenteel anders is dan de directe export van afgewerkte systemen naar echte eindgebruikers, en dat dit zijn effect heeft op onze kennis over dat eindgebruik en vooral op de controle die we kunnen uitoefenen. Dat geldt bij uitstek voor de niet-essentiële onderdelen. Die zijn zelden geproduceerd voor één specifieke eindgebruiker en voor één specifiek order en worden bovendien vaak niet eens geleverd aan de systeemintegrator, maar aan een andere toeleverancier.
Die compleet andere aard is een realiteit, waarmee in pleidooien voor meer wederuitvoercontrole desondanks niet altijd rekening wordt gehouden. Ik ben nochtans niet de enige die daarop wijst. Tijdens de hoorzitting over de optimalisatie van het Wapenhandeldecreet ging het in deze commissie ook over dit onderwerp. Sprekers verwezen toen naar de strenge controles van de Amerikaanse overheid op wederuitvoer van Amerikaanse onderdelen om als voorbeeld over te nemen. De toenmalige directeur van het Vlaams Vredesinstituut bevestigde dat, maar zei er wel onmiddellijk bij dat dit enkel het geval was als die onderdelen 30 procent van het volledige systeem uitmaken. Ter vergelijking: de volledige Belgische bijdrage aan de A400M schat Vredesactie op 4,5 procent. De toenmalige directeur van het Vlaams Vredesinstituut vergeleek dat Amerikaanse systeem met ons systeem omtrent niet-essentiële onderdelen en gaf aan dat de Vlaamse aanpak eigenlijk in lijn ligt met de voorbeelden van de Verenigde Staten en andere EU-lidstaten. Hij sprak daarbij zelf ook over de onwerkbaarheid van wederuitvoerbeperkingen van kleine toeleveranciers, zeker als het gaat over kleine onderdelen die nog via drie landen passeren voor de uiteindelijke uitvoer.
Het gaat hier dus om een logica die de basis vormt voor de regeling inzake uitvoerbeperkingen in de toepasselijke Europese richtlijn 2009/43 en die wij ook in onze regelgeving en praktijk toepassen. Dat heb ik ook in mijn antwoord aan mevrouw Lambrecht verduidelijkt. Die logica geldt dan bij uitstek voor overbrengingen in het kader van een intergouvernementeel samenwerkingsprogramma waarvan België deel uitmaakt, waarbij ook betrouwbaarheid een rol speelt.
Het gaat in deze kwestie niet zozeer over de vraag of de algemene regels inzake controle op eindgebruik in het Wapenhandeldecreet voldoende streng zijn of niet. Het gaat hier eerder over de zuivere toepassing van logische regels die gelden voor de specifieke situatie van overbrenging van niet-essentiële onderdelen voor integratie, die bovendien gebaseerd zijn op Europese regelgeving.
Ondanks bovenstaande principes wil ik tot slot opmerken dat mijn diensten ook bij overbrenging en uitvoer voor integratie telkens trachten zo goed mogelijk het echte eindgebruik te achterhalen, met het oog op transparantie en op controle, waar mogelijk. Dat gebeurt onder meer door gerichte vraagstelling aan vergunningsaanvragers, door het screenen van het klantenbestand en door rapportering.
Zal ik dit op Europees niveau aankaarten? Ik herhaal eerst en vooral nog eens dat onze aanpak hier gebaseerd is op een Europese richtlijn. Met onze algemene vergunningen en de regels inzake niet-essentiële onderdelen hebben we die richtlijn op een serieuze manier geïmplementeerd. Ik wijs er ook op dat de idee achter deze richtlijn op EU-niveau momenteel ook een belangrijke beleidsprioriteit vormt, namelijk het vergemakkelijken van grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van ontwikkeling en productie van defensietechnologie. Ik denk bijvoorbeeld aan het Europees Defensiefonds. Daarin spelen de instrumenten uit de richtlijn een belangrijke rol.
Ook in bilaterale afspraken over exportcontrole bij gezamenlijke projecten zien we dat. Die bevatten ook restricties op uitvoerbeperkingen voor de staten die onderdelen overbrengen met een beperkt aandeel in het gezamenlijke systeem. Dat kan ook een verbod zijn. Ik verwijs daarbij specifiek naar de Frans-Duitse overeenkomst over wapenexportcontrole van 23 oktober 2019, waarin gewerkt wordt met een de-minimisbeginsel. Dat lidstaten die aanpak onderschrijven, blijkt ook in Nederland, waar de Adviesraad Internationale Vraagstukken in een rapport van 19 juni 2020 aanbeveelt om aansluiting te zoeken bij het Duitse-Franse akkoord over wapenexportcontrole, dat erin voorziet dat bij gemeenschappelijke materieelprojecten een deelnemend land niet de export van een ander deelnemend land kan blokkeren, met inachtneming van de gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer.
Wij zijn er ons natuurlijk van bewust dat het uitvoerbeleid niet in alle EU-lidstaten even streng is als in Vlaanderen. Ik heb daarom al meermaals gezegd dat de regels uit de richtlijn over wederuitvoerbeperkingen ons verplichten tot een objectief vertrouwen dat de uitvoerende lidstaat op een correcte manier de uitvoercriteria van het gemeenschappelijk standpunt toepast.
Waar wij vooral naar streven op EU-niveau, is dat dit ook in de praktijk gebeurt en dat andere lidstaten meer op onze lijn komen te zitten. Dat doen wij zowel op politiek niveau als op ambtelijk niveau. U weet dat ik dat onder meer over Turkije al zelf heb gedaan. Ik rapporteer hier ook geregeld over het werk van mijn diensten in de Europese Raadswerkgroep over Export van Conventionele Wapens (COARM). In het geval van Turkije is er op dat vlak ook wel grotendeels convergentie. Zowat alle lidstaten hebben aangeven minstens voorlopig geen uitvoer naar Turkije toe te staan in geval van mogelijk gebruik in Syrië, terwijl sommige lidstaten, zoals wij, aangegeven hebben voorlopig geen enkele uitvoer naar Turkije toe te staan.
Zoals ik al in mijn antwoord aan collega Lambrecht aangaf, zijn er geen lopende vergunningen voor rechtstreekse uitvoer van defensiegerelateerde producten naar Turkije, noch voor overbrengingen naar andere EER-lidstaten (Europese Economische Ruimte) met gekend eindgebruik in Turkije. Wat betreft het gebruik van algemene vergunningen, verwijs ik naar het antwoord dat ik daarstraks gaf op uw eerste vraag.
De heer Rzoska heeft het woord.
Bedankt, minister-president, voor uw uitgebreide antwoord op mijn vragen. Ik heb toch nog twee bijkomende vragen.
Ik voel in uw antwoord dat u betreurt dat dit soort gevallen zich voordoen. U zegt ook dat uw diensten doen wat ze kunnen. Maar het is in mijn ogen toch van belang dat we met Vlaanderen ook een apart beleid rond Turkije kunnen voeren. Als Turkije onderdelen gebruikt om bijvoorbeeld NAVO-embargo's te schenden, zijn we, gezien de EU-wetgeving, toch ook wettelijk verplicht om daarop in te grijpen. Anders schenden we ook die internationale aanvragen. Kunnen we geen strengere voorwaarden opleggen aan de materialen die we op die manier uitvoeren?
Mijn tweede vraag gaat over de uiteindelijke eindgebruiker. Kunnen we daar niet strenger op toekijken? Daar zit immers toch de crux, op het moment dat je dit soort toestanden vaststelt.
De heer Nachtergaele heeft het woord.
Collega Rzoska, bedankt voor de interessante vraag. Als ik het goed begrepen heb, heeft de Vlaamse Regering in 2019 beslist om geen militair materiaal rechtstreeks aan Turkije te leveren en handelen we daar ook consequent naar. De minister-president heeft gesteld dat er sindsdien niets meer is geleverd. Dat lijkt me zeer belangrijk, want dat is in Europese context toch een vrij radicaal standpunt. Andere lidstaten leveren wel nog aan Turkije, maar alleen niet meer als het materiaal mogelijk in Syrië wordt gebruikt.
Het project van de A400M is een oud project. Het gaat terug tot 2003. Het gaat om een gezamenlijk project met zeven landen, waarvan zes Europese landen. Daarin zijn wel een aantal engagementen aangegaan. Ik heb het eens opgezocht: dat debat is hier in het Vlaams Parlement al verschillende keren gevoerd, maar dan over andere aspecten, namelijk over het feit dat men zich erover beklaagde dat Vlaanderen te weinig aandeel had in het aanleveren van materiaal voor die vliegtuigen. Het was nog collega Van Malderen die er destijds voor pleitte om daar sterker op in te zetten.
Nu, de situatie is veranderd, niet alleen de situatie binnen Turkije, maar ook de relatie tussen Turkije en de Europese Unie. Turkije heeft zich voor een stuk afgewend van het Westen en heeft een andere koers gekozen, maar in de praktijk blijft het wel nog de voordelen genieten. Turkije is nog altijd NAVO-bondgenoot, is nog altijd kandidaat-lidstaat en blijft dus van de voordelen genieten van die bevoorrechte relatie. Dus in plaats van hier het debat te hebben over de algemene vergunning en het toepassen van die algemene vergunning, die eigenlijk een omzetting is van een Europese verplichting, voeren we het debat beter fundamenteel rond Turkije en wat Turkije allemaal doet op het vlak van mensenrechten en internationaal recht.
Een aantal weken geleden hebben we in de plenaire vergadering de resolutie goedgekeurd met betrekking tot Turkije, met de vraag om de toetredingsonderhandelingen stop te zetten. Minister-president, ik pleit ervoor dat u veeleer op dat vlak conclusies trekt dan met betrekking tot de Vlaamse houding op het vlak van wapenleveringen, die binnen de EU een van de strengste is.
Mevrouw Lambrecht heeft het woord.
Voorzitter, ik zal het kort houden en niet herhalen wat is gevraagd of wat in de antwoorden staat.
Mijnheer Rzoska, ik steun uiteraard uw vraag om een strengere controle op het eindgebruik. U hebt gezegd dat het maar om 4 procent gaat, maar het is toch 4 procent. We kunnen het debat over Turkije uiteraard blijven voeren, maar ik denk dat we er in deze commissie ondertussen wel uit zijn dat er ernstige schendingen van de mensenrechten zijn en dat die vliegtuigen worden gebruikt om landen in oorlog fel te steunen.
Minister-president, als er een verstrenging met betrekking tot het eindgebruik kan komen, zal mijn fractie zeker onmiddellijk mee zijn met dat verhaal.
Minister-president Jambon heeft het woord.
Ik denk dat we al de strengste voorwaarden hebben, en ik ben niet van plan bijkomende voorwaarden op te leggen. Ik ga hiermee flagrant in tegen het Vlaams regeerakkoord. Het Vlaams regeerakkoord stelt dat er op Europees vlak geen gold-plating mag zijn. Wij doen hier wel degelijk aan gold-plating en ik wil dat ook handhaven. Ik zie niet in hoe we dit moeten verstrengen. Zoals daarnet is gesteld, dateert dit nog van de constructieperiode van het vliegtuig. Hoe kunnen we nu strenger optreden als we met de middelen die we de voorbije jaren in stelling hebben gebracht en met de werkwijze van de voorbije jaren op dat vlak, geen enkel voorwerp meer naar Turkije exporteren? Dit betekent dat ons arsenaal aan middelen volstaat. Ik ben niet van plan nog strenger dan streng op te treden. Ik denk dat we op dit vlak in het Europees koppeloton lopen, net zoals ik zou willen dat we op alle vlakken in het Europees koppeloton zouden lopen.
De heer Rzoska heeft het woord.
Minister-president, met dat laatste punt kan ik het eens zijn. Ik vind dat we op veel vlakken in het Europees koppeloton moeten lopen. Dat is niet altijd het geval. Ik wil afsluiten met de woorden dat het voor mij moeilijk blijft dat die toestellen af en toe worden ingezet voor zaken waarover er in deze commissie een grote consensus is dat ze een schending van de mensenrechten vormen.
Mevrouw Lambrecht, ik blijf, samen met u, aandringen op een strengere controle wat het eindgebruik betreft en op het opleggen van voorwaarden. Ik snap dat in dit verband naar het Vlaams regeerakkoord wordt verwezen, maar vanuit internationaal opzicht verandert de context natuurlijk heel snel.
We houden dat in het oog.
Minister-president, ik weet het.
Mijnheer Nachtergaele, ik ben het met u eens dat de fundamentele discussie natuurlijk over Turkije gaat. Ik vind het zeer goed dat het Vlaams Parlement daar heel kritisch over is, want de evolutie van de voorbije jaren boezemt op dat vlak weinig vertrouwen in.
De vraag om uitleg is afgehandeld.