Verslag vergadering Commissie voor Binnenlands Bestuur, Gelijke Kansen en Inburgering
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Het is de periode van het jaar waar we allemaal wat meer stilstaan bij overlijden en bij mensen die ons dierbaar zijn en die overleden zijn. Dat is voor mij de aanleiding om even in te zoomen op onze Vlaamse regelgeving ter zake, en ook op aanpassingen die er in dat kader mogelijk nodig zijn en op de evaluatie die vanuit het regeerakkoord en door de minister eerder in het vooruitzicht gesteld is. Het draaiboek van de VVSG kan gevolgd worden door lokale besturen om een zogenaamde OCMW-begrafenis te regelen. Het is echter niet duidelijk in hoeverre lokale besturen dat ook effectief doen.
Artikel 14 van het decreet van 16 januari 2004 op begraafplaatsen en lijkbezorging bepaalt dat op een behoorlijke wijze voorzien moet worden in de lijkbezorging van behoeftigen. De kosten komen ten laste van de gemeente waar de behoeftige in de bevolkingsregisters of in het vreemdelingen- of wachtregister ingeschreven was. In de praktijk zijn het natuurlijk de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's) die de kosten op zich nemen. Dat zijn er steeds meer, dat bewijzen toch de cijfers die we daar jaar na jaar over te zien krijgen. Lokale besturen moeten steeds vaker een begraving of crematie ten laste nemen. Dat heeft natuurlijk verschillende oorzaken: behoeftigheid, maar ook de gezinsverdunning en het feit dat sommige mensen geen of weinig contacten hebben.
Aangezien in de regelgeving weinig is opgenomen over de precieze invulling van die opdracht, kan de praktijk nogal sterk verschillen van gemeente tot gemeente. Sommige lokale overheden zorgen bijvoorbeeld alleen voor een kist en voor de begraving ervan, andere gaan daar wat verder in en organiseren ook een dienst met gedrukte rouwbrieven of bidprentjes. Momenteel is dat vanzelfsprekend voor iedereen, los van deze thematiek, anders.
De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) heeft enkele jaren geleden een draaiboek opgesteld. Dat was mede naar aanleiding van de conceptnota die ik toen over heel deze thematiek ingediend had en waar ik een bevraging gedaan had die ook zeer grote verschillen naar boven bracht.
Er kan ook worden vastgesteld dat het begrip ‘behoeftige’ voor interpretatie vatbaar is. Dat zorgt ervoor dat lokale besturen soms weigeren om tussenbeide te komen omdat er volgens hen geen sprake is van behoeftigheid. Dat is bijvoorbeeld het geval als de overledene familieleden heeft die onderhoudsplichtig zijn of als er toch nog financiële middelen op een bankrekening blijken te staan. Een dergelijke onduidelijkheid leidt er soms toe dat begrafenisondernemers die al de eerste stappen voor de uitvaartverzorging hebben gezet, plots in de onzekerheid verkeren of ze daarvoor nog een vergoeding zullen ontvangen. Een duidelijke omschrijving van wat een behoeftige is, lijkt me dus in de toekomst wel wenselijk.
Minister, er bestaat ook een tegenstrijdigheid tussen de Vlaamse en de federale regelgeving. Ik heb hierover al vragen gesteld aan uw twee voorgangers. Ze erkenden het probleem wel, maar het probleem is altijd op dezelfde manier blijven bestaan.
Het gaat over het vernoemde decreet en de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de OCMW’s. Volgens artikel 2, §1, van de wet van 2 april 1965 “is het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de betrokkene op het ogenblik van zijn opneming in nagenoemde instelling of bij een nagenoemd privaat persoon voor zijn hoofdverblijf in het bevolkings- of het vreemdelingenregister of in het wachtregister was ingeschreven, bevoegd om de noodzakelijke steun te verlenen, indien de bijstand vereist is." Concreet houdt dit in dat, als iemand wordt opgenomen in een woonzorgcentrum buiten zijn gemeente, de gemeente waar hij het laatst was ingeschreven verantwoordelijk blijft om bij te betalen wanneer er niet genoeg middelen zijn om de zorg te betalen. Die bepaling is er gekomen op vraag van steden en gemeenten waar zich veel zorgvoorzieningen bevinden, die werden aangesproken als bewoners van die voorzieningen hun verblijfskosten niet konden betalen en dus een beroep deden op het OCMW.
Daartegenover staat artikel 14 van het decreet van 2004, dat zegt dat er in een behoorlijke wijze wordt voorzien in de lijkbezorging van behoeftigen. De daaruit voortvloeiende kosten zijn ten laste van de gemeente waar zij in de bevolkingsregisters, het vreemdelingenregister of het wachtregister zijn ingeschreven. De bepaling in het decreet lijkt daarmee voorbij te gaan aan de aanleiding van de bepaling in de OCMW-wet, namelijk dat steden en gemeenten waarin zorgvoorzieningen gevestigd zijn, niet te zwaar belast zouden worden.
In de praktijk namen steunverlenende besturen heel vaak de kosten voor de begrafenis ook op zich. In het kader van besparingsoperaties hebben we echter al vastgesteld dat een aantal OCMW’s wel de kosten voor het verblijf in de woonzorgcentra op zich nemen – waartoe ze volgens de federale regelgeving verplicht zijn –, maar dat ze weigeren om de kosten voor de lijkbezorging te dragen. Daarbij wordt verwezen naar het decreet van 2004. Om spanningen tussen lokale besturen zo veel mogelijk te vermijden, lijkt het toch noodzakelijk om over dat onderwerp klaarheid te creëren.
Wat is uw beleidsvisie over het feit dat er grote verschillen zijn in de lijkbezorging die ten laste wordt genomen door de lokale overheden? Ik denk dat we er overal voor moeten zorgen dat mensen die behoeftig zijn, op een waardige manier een afscheid wordt gegeven.
Overweegt u om hierover een aantal minimumvoorwaarden decretaal of door middel van een omzendbrief te verankeren?
Op welke manier zou voorzien kunnen worden in een heldere omschrijving van het begrip ‘behoeftige’, zodat er hieromtrent geen onenigheden meer kunnen ontstaan tussen de lokale besturen, de begrafenisondernemers en de eventuele familieleden?
Hoe staat u tegenover de tegenstrijdigheden tussen de wet van 2 april 1965 en het decreet van 16 januari 2004 wat betreft de tenlasteneming van de kosten voor de lijkbezorging van behoeftigen?
Neemt u dit thema mee bij de evaluatie van het decreet van 16 januari 2004?
Minister Somers heeft het woord.
Mevrouw Schryvers, zoals u zelf zegt, is het nu de periode van het jaar waarin men meer dan anders denkt aan mensen die ons ontvallen zijn. In deze context past natuurlijk een vraag over het waardig afscheid nemen van een mens, ook al is het een behoeftig mens.
Dan het eigenlijke antwoord op uw vragen. Het principe om op een behoorlijke wijze te voorzien in de lijkbezorging van behoeftigen, met naleving van de eventuele wilsbeschikking, is, zoals u zelf zei, opgenomen in artikel 14 van het decreet van 16 januari 2004 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging.
De omzendbrief van 2006 betreffende de toepassing van het decreet van 16 januari 2004 bevat al een aantal minimumvoorwaarden voor de lijkbezorging van overleden behoeftigen, die een waardig afscheid garanderen en die toegepast kunnen worden, onafhankelijk van het feit of hij of zij een laatste wilsbeschikking had opgesteld.
Naast die omzendbrief en naast dat decreet is er een draaiboek dat de VVSG heeft opgesteld dat de lokale besturen kunnen volgen bij het organiseren van een begrafenis van een behoeftige.
Het principe van artikel 14 van het decreet biedt, samen met de omzendbrief en het draaiboek, volgens mij voldoende garanties voor een waardig afscheid van een behoeftige. Verdere regelgeving omtrent de minimale voorwaarden voor lijkbezorging van behoeftigen is, voor zover ik dat op dit moment kan inschatten, niet nodig. Het staat de lokale besturen uiteraard vrij om boven op het minimale nog extra dingen te doen.
We moeten er vooral van uitgaan dat mensen in onze gemeentebesturen de lokale autonomie op een goede manier invullen. We moeten vertrouwen hebben in onze lokale besturen en ze zo weinig mogelijk duwen in opgelegde kaders. De gebruiken en gewoonten in het uitvaartgebeuren verschillen immers van streek tot streek, zoals u ongetwijfeld weet.
U vraagt op welke manier voorzien zou kunnen worden in een heldere omschrijving van het begrip ‘behoeftige’. Het is niet eenvoudig om dat begrip ‘behoeftige’ eenduidig te definiëren. Bij het invullen van het begrip ‘behoeftige’ moet rekening gehouden worden met de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek over de onderhoudsplicht en het erfrecht. Daarbovenop loop je met een definitie van ‘behoeftige’ wel het risico dat je toch nog mensen dreigt te missen, omdat ze ofwel voldoen aan de voorwaarden ofwel niet. Zodra je scherper begint te definiëren, is de kans dat je mensen begint te missen misschien groter.
Ook hier moeten we volgens mij toch durven te vertrouwen op de lokale autonomie en op de lokale besturen, die zelf de afwegingen maken. Ze kennen die afwegingen trouwens. Ook de OCMW’s moeten aan de hand van een sociaal onderzoek bepalen wie behoeftig is en wie niet. Ze doen dat in het kader van de Vlaamse sociale bescherming. Deze behartenswaardige situatie kan veroorzaakt zijn door medische, sociale of financiële redenen. Eigenlijk kennen onze lokale besturen dat begrip ‘behoeftige’ wel, al ben ik het met u eens dat het een wat vaag begrip is.
U vraagt me naar de tegenstrijdigheden. Het is inderdaad zo dat de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging bepaalt dat het stoffelijk overschot van behoeftigen kosteloos en op behoorlijke wijze gekist en vervoerd moet worden. De wet specificeert niet welke gemeente moet instaan voor de kosten daaromtrent.
Dat was geen probleem indien de behoeftige overleed in de gemeente waar hij in de bevolkingsregisters, het vreemdelingen- of wachtregister was ingeschreven. De situatie was anders in het geval dat de behoeftige overleed in een andere gemeente dan deze waar hij was ingeschreven. Dat heeft inderdaad vele malen aanleiding gegeven tot discussies tussen beide gemeenten.
Om daaraan tegemoet te komen, werd uitdrukkelijk decretaal bepaald dat de kosten voor de lijkbezorging van behoeftigen ten laste zijn van de gemeente van het Vlaamse Gewest waar zij in de bevolkingsregisters, het vreemdelingen- of wachtregister zijn ingeschreven. Ik denk dat dat duidelijk is.
Artikel 2 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn gaat over de toekenning van steun “tijdens het leven”. Daar is de regel dat die financiële steun wordt betaald door het OCMW van de gemeente waar de betrokkene op het ogenblik van zijn opneming in de instelling of bij een privaat persoon voor zijn hoofdverblijf in het bevolkings- of het vreemdelingenregister is ingeschreven. Artikel 14 van het decreet voorziet in lijkbezorging voor behoeftigen na het overlijden. De kosten vallen dan ten laste van de gemeente waar hij of zij is ingeschreven. Beide vormen van steun kunnen naast elkaar bestaan en sluiten bij elkaar aan; ze zijn complementair aan elkaar.
Ten slotte is er nog de vraag of ik dit thema meeneem bij de evaluatie. In het Vlaams Regeerakkoord, dat u heel goed kent, mevrouw Schryvers, staat vermeld dat er, in overleg met lokale besturen en andere actoren – we denken dan bijvoorbeeld aan uitvaartondernemers, crematoria, Zorg en Gezondheid – een evaluatie zal plaatsvinden over de actualisaties die nodig zijn aan de regelgeving over begraafplaatsen en lijkbezorging. Alle thema’s uit het decreet kunnen in dat overleg aan bod komen. Als dat op tafel komt, zullen we daar dus zeker over praten.
De gesprekken met de verschillende actoren zullen binnenkort starten, normaal gezien in november en december. Zonder enige beloftes te doen over het daadwerkelijk invoeren van een definitie, zal ik samen met de gesprekspartners eerst verder onderzoeken of het definiëren van de term ‘behoeftige’ al dan niet een meerwaarde vormt. Ik sta er dus voor open om dat te bekijken. Ik denk alleen dat het definiëren, gelet op wat er in de OCMW-wetgeving staat en op hoe lokale besturen dit nu doen, vandaag ook risico’s inhoudt. Ik ben daar terughoudend in, maar ben ertoe bereid me te laten overtuigen. Samen met alle gesprekspartners zal de afweging gemaakt moeten worden van de voordelen en nadelen van zo’n definitie. Het is onze bedoeling om tegen volgende zomer een eerste conceptnota te kunnen voorleggen aan de Vlaamse Regering.
U schetst een probleem tussen wet en decreet. Als u beide leest, is het eigenlijk wel duidelijk. Alleen ligt het ene bij de ene gemeente en het andere bij de andere gemeente. Moet dat samenvallen of niet? Het lijkt me op het eerste gezicht wel billijk om de kosten wat te spreiden en te verdelen. Maar ook daar sta ik open voor elk rationeel gesprek. Ik heb daar geen voorafnames of taboes of heel uitgesproken visies. Ik denk echter dat we enkel dingen moeten veranderen als er echt een duidelijk argument is om ze te veranderen. Dat lijkt misschien een nogal conservatieve houding voor mij, maar in gevallen van leven en dood is een zekere stabiliteit niet altijd verkeerd.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Dank u wel, minister, voor uw antwoord. Ik ga beginnen met het laatste wat u gezegd hebt. Ik onderschrijf dat helemaal. We moeten in deze thematiek echt niet veranderen om te veranderen. Alleen weten we allemaal wel dat er vanuit de maatschappij toch wel vragen zijn naar bijsturingen. Die zijn dan meestal ingegeven door de invulling van persoonlijke wensen van mensen die overlijden of van hun familieleden. We weten allemaal dat dat ook wel helpt bij het rouwen. De aanpassingen die de voorbije jaren gebeurd zijn, gingen dus ook vaak in die richting.
Een tweede zaak die hierbij altijd voor ogen gehouden moet worden, is respect voor de waardigheid van diegene die overleden is. Dat was natuurlijk ook mede de aanleiding tot mijn vraag. Als mensen zelf onvoldoende middelen hebben, dan moeten we er vanuit de lokale besturen toch voor zorgen dat ze op een heel waardige manier worden begraven. Daar bestaan nogal wat verschillen in. Gelukkig is er het draaiboek. We kunnen misschien aan de VVSG vragen om daar zeker voldoende bekendheid aan te geven. Want als sommige gemeenten minder doen dan andere, dan denk ik dat dat vaak gebeurt uit onwetendheid en niet uit onwil.
Verder bestaat er blijkbaar toch wel discussie over het begrip ‘behoeftige’. Ik ben het met u eens dat OCMW’s natuurlijk wel veel ervaring hebben met de inschatting van wat een behoeftige is. Alleen moet hierover in een geval van overlijden op heel korte termijn worden beslist en gaat het toch wel vaak over mensen die ze helemaal niet kennen. Dat is niet altijd zo eenvoudig. Dus misschien moeten we daar toch wel eens verder over nadenken.
Ik wil in dat kader ook nog een bijkomende problematiek aanhalen.
Eigenlijk is uw tijd om, mevrouw Schryvers.
Ik wil nog een bijkomende vraag stellen, voorzitter. Soms, wanneer mensen helemaal alleen sterven en bijvoorbeeld geen familieleden hebben, neemt niemand het initiatief tot begraven, terwijl ze toch niet echt behoeftig zijn op de manier waarop OCMW’s dat interpreteren. Dan is de vraag: zouden we in de toekomst niet het best voorzien in een termijn – behoudens wanneer het parket een onderzoek voert of dergelijke – om de lokale overheid een initiatief te laten nemen als de familie dat niet doet?
De heer Vaneeckhout heeft het woord.
Mevrouw Schryvers stelt een terechte vraag. Ze zet dit met recht en reden op de agenda. Ik ben er geen van voorstander om de regelgeving fel aan te scherpen. Er is wel nog nood aan meer sensibilisering om dit hoger op de agenda te krijgen. In de regelgeving mogen we conservatief zijn, maar als publieke overheid, als maatschappij mogen we voluntaristisch zijn.
De manier waarop we afscheid nemen, zegt veel over een samenleving, zeker als we afscheid nemen van mensen in een moeilijke situatie of in de categorie 'behoeftigen'. Dat is trouwens een beladen term. Het is goed dat dit op de agenda staat, zeker in tijden van covid, waarin we als samenleving herontdekt hebben hoe belangrijk afscheid nemen is. Veel mensen zijn lange tijd weinig of niet bij dit thema betrokken geweest. Het moet nu bij de lokale besturen extra op de agenda komen. Dit is het moment daarvoor, minister. Misschien kunt u samen met de VVSG eens de draaiboeken bekijken en er extra aandacht aan schenken.
Minister Somers heeft het woord.
Ik heb begrepen dat we extra inspanningen moeten doen om het draaiboek bekend te maken bij de lokale besturen. Dat gaan we doen. We zullen ze nog eens op de website plaatsen en er extra over communiceren naar de lokale besturen. Misschien is deze periode van het jaar inderdaad wel goed.
We hebben contacten met begrafenisondernemers om eventuele problemen in verband met COVID-19 te bespreken. Recent hebben enkele gouverneurs mij daarop nog attent gemaakt.
Het draaiboek extra bekendmaken gaan we zeker meenemen. Dank u voor de suggestie.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Voorzitter, minister, ik kijk uit naar de bespreking in deze commissie naar aanleiding van de evaluatie.
De vraag om uitleg is afgehandeld.