Verslag vergadering Commissie voor Wonen en Onroerend Erfgoed
Verslag
– Wegens de coronamaatregelen werd deze vraag om uitleg via videoconferentie behandeld.
Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Minister, ik had graag een aantal vragen gesteld over de aangekondigde evaluatie van de archeologieregelgeving. We kennen allemaal het decreet waaruit die archeologieverplichting voortvloeit. Dat staat in artikel 5.4.1 van het Onroerenderfgoeddecreet. Dat is zo aangepast in 2013. Voor sommige omgevingsvergunningen is het nodig dat er een archeologienota wordt opgesteld. De aanvrager moet op zoek gaan naar een erkende archeoloog die dan een vooronderzoek doet en een nota opmaakt.
In sommige gevallen is er een vrijstelling. We kennen de regelgeving allemaal. Ik zal dat hier niet herhalen.
We weten dat hier kosten mee gepaard gaan en dat soms tijd verloren gaat. Het is goed dat de Vlaamse overheid in een tussenkomst en een premie voorziet om tegemoet te komen aan de buitensporige opgravingskosten. We merken echter dat er op het terrein heel wat opmerkingen en bezorgdheden zijn. Het is een kostelijke affaire en het werkt vertragend.
De Vlaamse Regering wil in deze moeilijke tijden terecht op relance-investeringen inzetten. Het is nodig ervoor te zorgen dat de geplande investeringen kunnen doorgaan, maar we moeten zorg dragen voor onze archeologie. Hiermee zitten we opnieuw in een moeilijke evenwichtssituatie.
In het Vlaams regeerakkoord is de volgende passage opgenomen: “Bij een aantal maatschappelijke sectoren leeft het aanvoelen dat de archeologische erfgoedzorg impact heeft op de ontwikkelingsprojecten. Daarom voeren we, wanneer alle duurzame effecten van de archeologieregelgeving zichtbaar zijn, een grondige evaluatie uit, in samenspraak met de betrokken actoren. Op basis van de resultaten zullen we de regelgeving en de uitvoeringspraktijk bijsturen waar nodig.”
Ondertussen kennen we de resultaten voor het werkjaar 2019. In die evaluatie wordt onder meer opgemerkt dat 8,5 procent van de bouwvergunningen voor nieuwbouw met een archeologienota te maken krijgt. Er valt te lezen dat vooral private bouwheren met die archeologienota’s te maken krijgen.
Minister, hebt u al contact met de betrokken actoren gehad om naar hun opmerkingen en vragen over de huidige regelgeving te luisteren en dit in kaart te brengen? Ik denk dan aan aannemers, bouwheren en architecten. Hebt u al initiatieven genomen om de effecten van de archeologieregelgeving en de impact op het terrein in kaart te brengen en zichtbaar te maken?
Kunt u een indicatie geven van de tijdsspanne binnen dewelke de in het Vlaams regeerakkoord opgenomen evaluatie zal worden gestart?
Een punt dat minder gekend is, is dat erkende onroerenderfgoedgemeenten onder bepaalde voorwaarden een aantal vrijstellingen van archeologisch onderzoek kunnen geven. Kunt u ons vertellen of dit wordt toegepast? Is dit bekend en wordt dit aan de gemeenten bekendgemaakt? Dat is een denkspoor dat we misschien verder moeten volgen.
In het evaluatieverslag van het werkjaar 2019 wordt opgemerkt dat over de kostprijs van de opgravingen nog geen zinnige uitspraken kunnen worden gedaan. We kennen allemaal de verhalen vanop het terrein. U kent die signalen ook. U komt soms, met uw laarzen aan, op het terrein om naar die signalen te luisteren. Ik vraag me af of we dit objectief in kaart kunnen brengen. Hoe denkt u die informatie te objectiveren en op basis daarvan een evaluatie te maken?
Minister Diependaele heeft het woord.
Voorzitter, het probleem is ons bekend. We pakken dit wel degelijk aan. Het toeval wil dat ik hierover gisteren nog een uitgebreid gesprek met het agentschap heb gehad. We horen vaak kritiek op het Vlaams archeologiebestel, maar die kritiek is niet altijd op harde gegevens gestoeld. Het jaarlijks evaluatierapport van het agentschap Onroerend Erfgoed maakt de cijfers en de objectieve informatie voor iedereen beschikbaar. Ik ben tevreden dat we het debat over dat evaluatierapport kunnen voeren. Dat vooral private bouwheren met archeologie te maken hebben, is natuurlijk normaal. Als we dat in verhouding tot het aantal vergunningsvragen zien, is dat evident.
Ik ontvang regelmatig signalen van de betrokken sectoren. Ik moet dat zelfs niet navragen. Het kan gaan om individuele dossiers waarvoor met archeologie wordt geworsteld, maar het kan ook om globale bekommernissen gaan. Die signalen komen niet enkel van initiatiefnemers of architecten, maar ook van gemeenten, agentschappen van de Vlaamse overheid, archeologen of het grote publiek.
Ik kom regelmatig op het terrein. Recent ben ik in Kruisem geweest. Daar wordt het plein aan de kerk heraangelegd, maar de bouwheer is met archeologie geconfronteerd. We hebben met de aannemer en de bouwheer vergaderd en het hier uitgebreid over gehad.
Wat uw tweede vraag betreft: het agentschap maakt elk jaar een evaluatierapport op, in opdracht van de Vlaamse Regering. Daar zijn er intussen al vier van. Die rapporten handelen niet alleen over het afgelopen werkjaar, maar leggen elke keer de relatie met de jaren daarvoor, en dat niet alleen in de cijferreeksen, maar ook in de interpretaties. Voor 2019 was er trouwens voor het eerst een specifiek hoofdstuk over meerjaren- of duurzame tendensen.
Twee zaken zijn daarbij belangrijk. Eerst en vooral, de nieuwe archeologische wetgeving is nog maar vier jaar in werking en wijzigde ook al enkele keren. Ten tweede, een volledig archeologisch traject kent een zekere doorlooptijd. Alles begint met een archeologienota bij de vergunningsaanvraag. Soms volgt daar dan nog een nota op, en die komt gemiddeld pas een jaar na de archeologienota. Intussen loopt de vergunningsprocedure wel en bereidt de bouwheer zijn project voor. En als er een opgraving is, dan starten de bouwwerken direct na het terreinwerk van die opgraving, maar de archeoloog zelf is nog niet klaar. Die heeft dan nog twee jaar tijd om zijn onderzoeksgegevens te verwerken en een eindverslag te schrijven.
Samengevat: tussen de start en de afronding van zo’n compleet archeologietraject kan gemakkelijk drie jaar verlopen. En dat levert een vertragingseffect op voor de evaluatie van het archeologieverhaal.
We kennen dus na vier jaar nog niet alle duurzame effecten. Procedures moeten een tijd lopen en ingeburgerd raken voor ze stabiel zijn, en de doorlooptijd van archeologisch onderzoek maakt dat pas nu de eerste volledige trajecten binnenlopen.
Ik zie die jaarlijkse rapporten dan ook als een aanzet naar de evaluatie ten gronde. Die is op dit moment gepland voor 2023. De evaluatie gebeurt dan op basis van de periode tot en met 2022. Dat is tegen het huidige tempo nodig om over voldoende materiaal te beschikken. Als je een eerlijke evaluatie wilt doen, heb je immers voldoende basisgegevens nodig.
Wat betreft uw derde vraag: sinds 1 april 2019 kunnen erkende onroerenderfgoedgemeenten inderdaad zelf gebieden vaststellen waar geen archeologienota nodig is. Dat is naar analogie met de zogenaamde Vlaamse GGA-kaart (Gebied Geen Archeologie) die het agentschap vaststelt. De erkende gemeenten kunnen via een raadsbesluit een eigen kaart vaststellen, op basis van dezelfde argumenten als de Vlaamse GGA-gebieden. Die gemeentelijke gebieden worden dan publiek gemaakt via het geoportaal van Onroerend Erfgoed.
Maar jammer genoeg heeft tot nu toe nog geen enkele erkende gemeente dat al effectief via die procedure gedaan. Er zijn er wel een aantal die een archeologiebedrijf hebben aangesteld om hun grondgebied te screenen voor mogelijke gebieden. Maar die gemeenten hebben dan de resultaten van die screening bezorgd aan het agentschap om ze op te nemen op de Vlaamse GGA-kaart. Waarschijnlijk kiezen ze hiervoor omdat het sneller is dan het zelf te doen. Ook vermijdt men zo een goedkeuringsprocedure die men als gemeente moet doorlopen.
De erkende onroerenderfgoedgemeenten zijn dus perfect op de hoogte van die mogelijkheid en ze zijn daar ook voldoende over geïnformeerd via het officiële netwerk dat zij hebben.
Ik geef het antwoord op uw vierde vraag. Dat er in 2019 nog geen uitspraken mogelijk waren over de kostprijs van de opgravingen, heeft natuurlijk alles te maken met wat ik eerder zei over het volledige traject. Het is pas wanneer het eindverslag van de opgraving klaar is, dat er zicht is op het volledige kostenplaatje. De archeologen geven de cijfers dan ook door wanneer ze dat verslag indienen bij het agentschap. En dat is circa 3 jaar nadat de eerste stap gezet is in het archeologische traject van het dossier. Tot nu toe hebben we maar kennis van 86 eindverslagen, maar weten we ook dat er op jaarbasis ongeveer 250 opgravingen zouden plaatsvinden. Ik wil dus nog even wachten met hieruit al grondige conclusies te trekken.
Wel ervaar ik, als ik op het terrein ga, veel bedenkingen bij het nut van die opgravingen. Het blijft toch in heel wat projecten een extra bijkomende kost. In dat kader bekijken we momenteel twee zaken. Moeten we als Vlaamse overheid de lat niet wat hoger leggen inzake kenniswinst? Ik ben niet helemaal zeker dat elke opgraving ook de kenniswinst geeft die men vooraf had ingeschat. Ik ben over dit punt in gesprek met mijn administratie. Dat was wat ik u zei dat we gisteren nog maar net hebben gedaan.
Ook ben ik van mening dat we veel meer naar buiten moeten komen met de resultaten van de opgravingen. Ik werk aan een kleine premie die ervoor moet zorgen dat ook private eigenaars hiertoe worden gesensibiliseerd. Ik wil dus meer archeologie naar het grote publiek brengen.
Ik vat de verschillende antwoorden samen. Ja, er zijn ons een paar problemen bekend op het terrein. We bekijken of dat echt afhangt van de regelgeving zelf of dat we een en ander aan de toepassing van de regelgeving kunnen veranderen. Want daar is wel degelijk een verschil tussen. We bekijken op dit moment wat we daarmee zouden doen. Maar we willen natuurlijk ook de resultaten afwachten die we kunnen halen uit de toepassing van de regelgeving van de voorbije vier jaar. Het is wat moelijker om nu plots, op basis van zaken die rondgaan en waarvan wij ook wel de problemen inzien, zeer snel in te grijpen. We hebben daarvoor de juiste analyse nodig en daarvoor wachten we nog op het evaluatierapport dat er aankomt. Ik dank u.
Mevrouw Schauvliege heeft het woord.
Minister, ik heb uit uw antwoord begrepen dat de echte grondige evaluatie er pas in 2023 komt. Dat lijkt mij redelijk laat, zeker omdat ik toch verschillende signalen krijg vanop het terrein. U zegt die signalen ook te krijgen. Een signaal is dat die toepassing heel wat centen kost maar ook vertragend werkt bij investeringen.
Ik heb goed geluisterd naar de intenties van de Vlaamse Regering in de Septemberverklaring, waarin staat dat investeringen heel belangrijk zijn. Er staat ook in dat er gezocht zal worden naar een vereenvoudiging van een aantal procedures en regelingen zodat de geplande investeringen sneller vooruit kunnen gaan. Ik denk dat het niet anders zal kunnen dan dat die vereenvoudiging ook op de archeologieregelgeving slaat. Maar uit uw antwoord blijkt dat u niet tot 2023 zult wachten om iets te doen en dat u zult proberen ook al de huidige regeling milder toe te passen om de problemen op het terrein aan te pakken. Ik denk dat dit echt wel nodig zal zijn. Daarbij kunnen wij leren door te gaan samenzitten met de verschillende actoren, de mensen op het terrein, het agentschap maar ook met de archeologiesector. Ik doe een oproep voor een goed overleg om het efficiënter te maken op het terrein.
Minister Diependaele heeft het woord.
Ik wil nog een belangrijk punt toevoegen aan mijn antwoord aan mevrouw Schauvliege. Ik deel uw analyse van het probleem. Maar de vertragingen waar u naar verwijst, zoals wij die kennen uit de verslagen van de voorbije jaren, zijn vooral het gevolg van de keuze van de eigenaars voor het uitgesteld traject. Dat was initieel niet de bedoeling. Tot daar mijn bijkomende verduidelijking.
De vraag om uitleg is afgehandeld.