Verslag vergadering Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting
Verslag
De heer Lantmeeters heeft het woord.
Soms heeft de wetgever – wat mij betreft – eens ongelijk. Vooral als dat te maken heeft met zaken uit een ver verleden, heeft het weinig zin dat we daar vandaag nog een oplossing aan geven. Want anders zou je aan het parlement zeggen: los dit nu maar op. Hier hebben we te maken met een decreet dat mijn goedkeuring niet heeft weggedragen.
Minister, het gaat over de vermindering van de onroerende voorheffing voor de bescheiden woning. U weet dat die vermindering kan worden toegekend wanneer het kadastraal inkomen (ki) van de onroerende goederen van een belastingplichtige niet meer bedraagt dan 745 euro. Dat is de gewone regeling, maar daarnaast is er ook nog een uitzondering, en die staat in artikel 2.1.5.0.5 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit. Daarin staat dat, als de grens van 745 euro wordt overgeschreden, de vermindering van 25 procent ingevolge die bepaling niettemin behouden blijft voor de belastingplichtige, die ze genoten heeft voor het aanslagjaar 1979.
Daar zijn drie voorwaarden aan verbonden. De eerste is dat de belastingplichtige zijn woning volledig blijft betrekken en de tweede dat het overschrijden van de grens van 745 euro uitsluitend het gevolg is van de algemene perequatie van de kadastrale inkomens die van toepassing zijn, met ingang van het aanslagjaar 1980. De derde voorwaarde, en dat is toch wel een moeilijke, luidt: “zolang het kadastraal inkomen van zijn gezamenlijke, in het Vlaams Gewest gelegen, onroerende goederen niet meer bedraagt dan 992 euro”.
Die voorwaarden zijn strikt, want de decreetgever – destijds de wetgever – heeft het behoud van de vermindering voor de bescheiden woning enkel willen waarborgen voor diegene die daar recht op hadden in 1979, en zolang er geen wijziging intreedt in hun toestand.
Voor de belastingplichtige die dus kon genieten van de overgangsregeling, kon het een probleem vormen wanneer hij bijvoorbeeld uit een erfenis een onroerend goed verwerft waardoor het kadastraal inkomen boven de 745 euro uitkomt. Dan verloor de belastingplichtige definitief zijn recht op vermindering voor de bescheiden woning. Het Hof van Cassatie heeft in het verleden altijd geoordeeld dat het zo moet worden geïnterpreteerd dat, van zodra één van de voorwaarden niet meer vervuld is, de belastingplichtige het voordeel van de overgangsregeling definitief en onherroepelijk verliest.
Die interpretatie strookt volgens het Hof met de bedoelingen van de toenmalige wetgever. Hierdoor zijn er heel wat belastingplichtigen geweest die, ondanks het feit dat zij slechts tijdelijk niet voldeden aan de voorwaarden, geconfronteerd werden met een definitief en onherroepelijk verlies van het voordeel van de overgangsbepalingen. Hierbij is het dus van geen belang dat het geërfde goed later weer werd verkocht, zelfs als dat onmiddellijk gebeurde. Het is ook van geen belang hoelang dat goed in zijn bezit bleef, en in welke mate die 745 euro overschreden werd. Vandaar mijn eerste opmerking dat ik dit een slechte regeling vond. Dat heeft dus geleid tot veel situaties waarin er heel wat onbegrip was van de belastingplichtigen.
Intussen is de financiering voor het RETAX II-project goedgekeurd. Dat project moet het mogelijk maken om een alternatieve grondslag voor de onroerende voorheffing uit te werken.
Minister, na deze lange inleiding heb ik twee korte vragen voor u.
Kunt u toelichten in welke mate de overgangsregeling van 1979 nog toegepast wordt? Is er een zicht op de oorzaak van het verlies van de overgangsregeling? In welk mate is dat gerelateerd aan vererving? Is er een zicht op de mate van overschrijding van de ki-grens bij dat verlies van het voordeel?
In welke mate wordt de overgangsregeling met betrekking tot de algemene perequatie van 1979 geïntegreerd in het studiebereik van het RETAX-II-project? En welke toekomst is er volgens u nog weggelegd voor de overgangsregeling?
Minister Tommelein heeft het woord.
Mijnheer Lantmeeters, u hebt met uw vraag al toegelicht hoe de vermindering van de onroerende voorheffing met 25 procent voor bescheiden woningen in mekaar steekt. En ook de daarbij horende overgangsregeling hebt u vermeld. Uw vragen hebben betrekking op die overgangsregeling, laat ons daar dan ook meteen op focussen.
Als het opgetelde ki van de goederen van de belastingplichtige meer bedraagt dan het toegelaten maximum van 745 euro, maar kleiner is dan 992 euro, dan kan de vermindering voor bescheiden woningen toch behouden blijven, als die grensoverschrijding uitsluitend het gevolg is van de perequatie doorgevoerd in 1979.
Maar als de rechthebbende daarna wat extra ki bijkrijgt, en de overschrijding eventjes niet meer uitsluitend te wijten is aan de perequatie, dan heeft dit een definitief en onherroepelijk verlies van de vermindering tot gevolg. Ook al wordt het bijkomend, en meestal geërfd goed in dat geval, dan ook verkocht. En daar komt het in essentie op neer.
Dan kom ik tot uw concrete vraag in welke mate de overgangsregeling nog wordt toegepast. Mijn administratie heeft mij de volgende cijfers meegedeeld: voor het aanslagjaar 2010 werden bijna 23.000 verminderingen voor bescheiden woningen toegekend, met toepassing van de overgangsregeling. Voor het aanslagjaar 2016 bedroeg dit aantal nog iets meer dan 15.500. Dit vertegenwoordigt 2,5 procent van alle toegekende verminderingen voor een bescheiden woning.
Ik verwijs ook naar het antwoord van toenmalig minister Turtelboom, op de schriftelijke vraag nummer 38 van mevrouw Katrien Schryvers van 17 oktober 2014. Daar worden cijfers gegeven voor het aanslagjaar 2012 – dat was 19.309 – en voor het jaar 2013 – dat was 17.764. Het cijfer voor 2014 was toen uiteraard nog niet definitief. Maar u ziet dus duidelijk een neerwaartse trend: het aantal toepassingsgevallen daalt geleidelijk.
Is er een zicht op de oorzaken daarvan? Ik kan in dit verband ook verwijzen naar eerder verstrekte antwoorden op schriftelijke vragen gericht aan mijn voorganger Muyters. In het antwoord op de schriftelijke vraag nummer 339 van 8 april 2010 geeft hij een opsomming van de aanleidingen tot verlies van verminderingen. Hij vermeldt onder meer: het onroerend goed in kwestie werd aangekocht na de perequatie, het onroerend goed voldeed voor de perequatie niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vermindering voor bescheiden woning, en de belastingplichtige was niet altijd woonachtig in het onroerend goed. Maar hij vermeldt ook: de belastingplichtige heeft een extra onroerend goed verworven, ook al had hij dit maar enkele maanden in zijn bezit. En het is precies deze laatste hypothese die wellicht de aanleiding is tot uw vraag.
Mijnheer Lantmeeters, de Vlaamse Belastingdienst kan nu geen cijfers kleven op elk van die casussen. Voor de overgangsregelingen zijn meestal een erfenis of een aankoop van een onroerend goed fataal. Volgens een inschatting van de Vlaamse Belastingdienst zou het in 85 procent van de gevallen over een erfenis gaan.
U vraagt me of er een zicht is op de mate van overschrijding van de ki-grens bij dat verlies van het voordeel? Deze informatie zou, steeds volgens de Vlaamse Belastingdienst, in principe uit het informaticaprogramma kunnen worden gehaald. Maar gelet op de korte antwoordtermijn was het niet mogelijk om deze cijfers nu al in mijn bezit te krijgen. Ik kan u die uiteraard later nog bezorgen als u dat wenst.
U vraagt in welke mate de overgangsregeling geïntegreerd is in het studiebereik van het RETAX II-project. Ik trap een open deur in als ik zeg dat het kadastraal inkomen een verouderde en totaal onbetrouwbare waardemeter is geworden. Dat is ook een van de redenen waarom we bij de hervorming van het verkooprecht in juni van dit jaar een historische stap hebben gezet: het klein beschrijf is afgeschaft. We hebben nu eindelijk een eenvoudig vlak en verlaagd tarief dat het ondoelmatige klein beschrijf vervangt. Dat is een eerste stap. Het federale kadastrale inkomen blijft voorlopig nog de heffingsgrondslag van de onroerende voorheffing. We kunnen het federale kadastrale inkomen in Vlaanderen niet wijzigen. We kunnen wel een eigen alternatieve grondslag uitwerken als we dat wensen en als we daar klaar voor zijn. De bevoegdheid daartoe hebben de gewesten wel. Dat is het opzet van het RETAX-project. Uiteraard mag die nieuwe grondslag niet dezelfde gebreken vertonen als de huidige grondslag. Het nieuwe systeem moet mijns inziens voldoende evolutief zijn zodat de grondslag over x aantal jaren niet opnieuw verouderd is. We moeten ook zeker zijn van de technische uitvoerbaarheid. Dat is een cruciale en delicate hervormingsoefening, ook budgettair, niet alleen voor de eigen Vlaamse inkomsten, maar vooral voor de inkomsten van de steden en gemeenten, de lokale besturen, die uiteraard zeer belangrijk zijn. Kortom, u merkt dat een aanpassing voldoende omzichtig zal moeten worden benaderd.
Uw vraag naar de integratie van de huidige overgangsregeling in het RETAX-project is mij niet geheel duidelijk. De overgangsregeling is gerelateerd aan het kadastraal inkomen en de periodieke perequatie. Het opzet van RETAX is tot een alternatieve grondslag van de onroerende voorheffing te komen en bijgevolg verdwijnt de overgangsregeling, gebaseerd op het oude federale kadastraal inkomen, op dat ogenblik uit de scope. Maar nu lopen we al sterk vooruit, we moeten vooreerst een alternatief concept uitwerken, pas dan kunnen we spreken over de transitie van het ene naar het andere systeem.
U vraagt ook welke toekomst er is weggelegd voor de overgangsregeling. De toepassing van de overgangsregeling kan onverwachte en onaangename effecten voor belastingplichtigen hebben. Een attente burger heeft mij dit trouwens onlangs nog gesignaleerd en geïllustreerd met een concrete casus. Een erfenis van een klein onverdeeld deel in een onroerend goed van geringe waarde, onmiddellijk gevolgd door de verkoop daarvan, kan toch een onverwacht en onherroepelijk verlies van de vermindering van onroerende voorheffing tot gevolg hebben. Minister Philippe Muyters gaf in het reeds vermelde antwoord op de schriftelijke vraag aan dat hij alvast geen reden zag – en wellicht nog steeds niet ziet – om de regelgeving aan te passen. Hij verwijst naar de rechtspraak, tot het Hof van Cassatie toe, die de Vlaamse Belastingdienst in deze problematiek in het gelijk stelt, en naar de situatie van belastingplichtigen die niet van de vermindering kunnen genieten en er ook nooit hebben van kunnen genieten, ook al is het kadastraal inkomen van hun woning niet hoger dan dat van een woning waarvoor de overgangsregeling kan ingeroepen worden. En wie ben ik om collega Philippe Muyters ongelijk te geven?
Ik zou aanvullend ook nog volgende overwegingen kunnen meegeven. Bij de hervorming van het verkooprecht, waaraan u trouwens zeer hard hebt meegewerkt, hebben we geargumenteerd dat het ki geen betrouwbare waardemeter meer is. Heel wat eigenaars, die eigenlijk aanspraak zouden moeten kunnen maken op een dergelijke vermindering, zullen die toch mislopen omdat hun ki veel te hoog is vergeleken met de werkelijke waarde van de woning. Door de vermindering via de overgangsregeling te bestendigen, niettegenstaande tussentijdse erfenissen, zouden we de indruk kunnen wekken de betrouwbaarheid van die ki’s net te onderschrijven en nog te versterken.
Omgekeerd zullen er heel wat genieters zijn die de vermindering van onroerende voorheffing eigenlijk ten onrechte krijgen, omdat het ki van hun woning te laag is in verhouding tot de werkelijke waarde. We mogen we dit natuurlijk niet zomaar veralgemenen, maar iedereen weet dat dergelijke gevallen bestaan. Eigenlijk spreken we hier over een hypothese waarbij al een uitzondering wordt gemaakt op de eerste vereiste dat de woning een ki mag hebben van maximaal 745 euro. Als het ki hoger is dan 745 euro kan men toch van de vermindering genieten als de overschrijding louter het gevolg is van de laatste perequatie. Moeten we dan nog in een extra uitzondering gaan voorzien bij een eerder toevallige en tijdelijke wijziging van de vermogenstoestand van de rechthebbende?
Het staat de erfopvolgers uiteraard vrij een nalatenschap te verwerpen als zij meer belang hechten aan de vermindering van de onroerende voorheffing. Maar bij het openvallen van de nalatenschap zullen ze zich daarvan wellicht niet allemaal goed bewust zijn. Ik geef dat alleen maar mee ter overweging. Ik heb ook wel empathie voor de mensen die de absurd ogende gevolgen hebben aangekaart. Ik kan hen wellicht niet overtuigen met de opgegeven argumentatie.
Ondertussen heb ik vernomen dat er een verzoekschrift bij het Parlement is ingediend om deze kwestie aan te kaarten. Het komt u toe om in deze commissie eventuele aanpassingen te bespreken. Wie ben ik om u daarvan te weerhouden? Ik hoop dat ik u hierbij met de geformuleerde overwegingen van dienst heb kunnen zijn. Ik ben heel graag bereid om samen met u naar de best passende oplossing te zoeken.
De heer Lantmeeters heeft het woord.
Die wakkere burger die u gecontacteerd heeft naar aanleiding van zijn individueel probleem en de wakkere burger die het verzoekschrift waarnaar u verwijst, heeft ingediend, ga ik vandaag niet proberen ongelukkig te maken met een dode mus. Ik ga hem niet nu al aankondigen dat hij geluk zal hebben. Ik ga ook niet zeggen dat hij pech zal hebben. Ik wil niet vooruitlopen op het antwoord op dat verzoekschrift.
Ik heb enerzijds begrip voor de situatie van die man, en ik heb begrip voor zijn onbegrip voor de huidige situatie, want je moet het maar weten. U verwijst naar de mogelijkheid om een erfenis te verwerpen. Het gaat over niet zo heel veel geld dat verloren gaat wanneer men iets erft waardoor men niet meer van de gunstmaatregel geniet, maar dat wil niet zeggen dat het principe blijft dat niemand bedrogen mag uitkomen of zich bedrogen mag voelen. Veel mensen weten niet dat ze een erfenis kunnen verwerpen. Ze zien het probleem ook pas later opduiken. Het is ook niet van die aard om een nalatenschap te verwerpen. Waar het mij om gaat is die mensen niet te vergeten bij de eventuele hervorming van het systeem. Daarom verwijs ik naar RETAX II. Ik heb geen zin om later vast te stellen dat we moeten gaan repareren omdat we mensen op een bepaald ogenblik meer laten betalen dan nodig. Ik ben altijd voorstander van een fiscaal pact met de burger, waarbij we aan de burger heel duidelijk zeggen wat de reglementering is waar hij zich aan kan verwachten, wat de belastingen zijn die zullen worden geheven in de toekomst. Ondanks het feit dat we spreken over een overgangsregeling van 1979, moeten we de mensen niet meer laten betalen in de toekomst. We moeten rekening houden met hun situatie. In de mate van het mogelijke mogen we, bij het zoeken naar een eventueel andere grondslag, alle nadelige gevolgen, ook voor die mensen, niet uit het oog verliezen.
Minister, u moet me het schriftelijke antwoord dat u daarnet hebt aangekondigd, niet bezorgen. Ik heb dat niet nodig, want ik heb op dit ogenblik meer dan voldoende wanneer ik van u verneem dat 85 procent van de gevallen waarbij men niet meer kan genieten van de uitzonderingssituatie, te maken hebben met een erfenis. De cijfers die ik hoor worden vanzelfsprekend kleiner, van 23.000 naar 15.500. De huizen van 1979 zullen verdwijnen, of zullen een hoger ki hebben door verbouwingen, maar het gaat nog altijd over voldoende aantallen: 85 procent die te maken heeft met problemen naar aanleiding van een erfenis, en die in hun portemonnee worden geraakt door een systeem dat eigenlijk onbillijk is.
Mijn enige vraag is om, wanneer u een andere grondslag gaat zoeken, er alstublieft rekening mee te houden dat die mensen die nu van die overgangsregeling genieten, niet definitief gezien zijn. Voor alle duidelijkheid: ik heb er begrip voor en ik roep heel hard dat het kadastraal inkomen verouderd en voorbijgestreefd is en ik ben zeer blij dat het verdwijnt, maar nogmaals, fiscale zekerheid voor de burger vind ik veel belangrijker.
De heer Bertels heeft het woord.
Minister, u verwees naar de attente burger die u gecontacteerd heeft. Die attente burger heeft ons allemaal gecontacteerd. We hebben de eer gelaten aan de heer Lantmeeters om deze vraag te stellen, die ze goed heeft verwoord. Minister, met empathie zal de burger niet geholpen zijn. Ik versta uw rationele uitleg zeer goed, maar ook vanuit onze fractie is er wel enig begrip voor wat die burger is overkomen. Het is hem letterlijk overkomen, want hij had het niet zien aankomen. Hij kende de regelgeving, zoals velen onder ons, niet vanbuiten. Hij ervaart het als een onrechtvaardige belasting, waarover u dikwijls zegt dat u eraan wilt werken. We gaan dat verder behandelen in het verzoekschrift dat intussen is ingediend.
Mijn vraag gaat over het volgende. Met betrekking tot het ki als verouderde waardemeter – daar zijn we het allemaal over eens – hebt u geen termijn vermeld over de oefening RETAX II en de alternatieve grondslag voor onroerende voorheffing. Kan u een termijn geven waarbinnen het eerste ontwerp eventueel zou kunnen worden ingediend? U hebt al gesproken over transitie, maar het zou ons sieren als we nog een eerste ontwerp snel zouden kunnen krijgen, want dat is natuurlijk de essentie van de discussie.
Minister Tommelein heeft het woord.
Mijnheer Bertels, ik zal antwoorden zoals ik het aanvoel. Ik denk niet dat ik nog de minister van Financiën zal zijn die dat zal oplossen. Met andere woorden, het zal niet voor de komende zes maanden zijn. Zoals u weet, heb ik aangekondigd dat ik geen kandidaat meer ben voor een nieuwe termijn in de volgende regering. Het zal dus de volgende minister van Financiën zijn die dat zal moeten oplossen. Ik zal daar uiteraard als parlementslid aan meehelpen.
In de beleidsbrief staat duidelijk dat het RETAX II-project is goedgekeurd. Het eindrapport wordt verwacht in de tweede helft van 2019. Mijn aanvoelen dat dit niet meer voor mij zou zijn, is dus juist.
De vraag om uitleg is afgehandeld.