Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
We hebben de Week van de Opvoeding gehad. We hebben verschillende opinies en meningen rond opvoeding gelezen. Opvallend was de ruime aandacht voor de kwaliteit van de kinderopvang. We hebben het al vaak gehad over de kwantiteit van kinderopvang en hoe we voor meer kinderopvang kunnen zorgen, maar ook kwaliteit is iets dat we in het oog moeten houden.
Er werden deze legislatuur al stappen gezet, zoals het werken met MeMoQ (Meten en Monitoren van de pedagogische kwaliteit), een instrument waarmee kinderopvanginitiatieven zelf kunnen evalueren hoe hun pedagogisch project ingebed is. Dat is een belangrijke en goede stap. Het is een zelfevaluatie, maar legt natuurlijk de link met de Zorginspectie en haar visie op pedagogie en met de visie van de decreetgever.
Het is een waardevol instrument, het is goed dat het er is, maar het is onvoldoende om sluitstuk voor de kwaliteit in de sector te zijn. Daarvoor is meer nodig.
– Cindy Franssen treedt als voorzitter op.
Er was een bijdrage van het Welzijnsverbond, en dat wijst er heel terecht op dat kinderopvang meer is dan luiers verversen. Er gebeuren ongelooflijk waardevolle en pedagogische zaken. We moeten daar absoluut aandacht voor hebben. Het pedagogische luik is een wezenlijk deel van de kinderopvang.
Er was een interview met Jan Peeters, directeur van het onderzoekscentrum. Hij haalt een aantal knelpunten in de kinderopvang aan, vooral over de opleiding en de vorming in de sector, niet alleen om te starten, maar ook tijdens de loopbaan. Hij pleit voor een mix qua opleidingsniveaus, zodat er naast de kinderbegeleiders met een diploma uit het secundair onderwijs, ook pedagogen met een bachelordiploma aan de slag kunnen. Bovendien moet volgens hem iedereen – en dat is terecht – de kans krijgen om door te groeien naar een bachelorniveau.
Het profiel van de medewerkers staat niet los van de werkomstandigheden en de financiering van de sector. De uitbreiding in de kinderopvang gebeurt voor bijna 80 procent via aanwerving aan minimumlonen. Dan kunnen we niet verwachten dat dat hooggekwalificeerde personen zijn. Aan die voorwaarden zullen die niet of zelden gaan werken. Toch is het een belangrijke taak. Is dat hoe we kinderopvang zien?
Een sector waarin men naast verzorgers met een diploma secundair onderwijs, ook bachelors aantrekt, waarin er doorgroeimogelijkheden zijn en waarin er tijdens de loopbaan opleiding mogelijk is, is momenteel verre van realiteit. De arbeidsvoorwaarden, om daarop terug te komen, zijn hier al vaker aan bod gekomen. Het is niet zo dat de uitbaters van kinderopvang geen zin hebben om meer of beter te betalen. Er zullen ongetwijfeld zulke uitbaters bestaan, maar het grootste deel van de sector wil natuurlijk de beste mensen aantrekken en de beste arbeidsvoorwaarden bieden, maar zit met een heel krappe financiering, waardoor het minimumloon soms hun enige optie is om geen verlieslatende kinderopvang te doen.
U hebt enkele jaren geleden een cao afgesloten met de sector; die gefaseerd zou worden uitgerold. Er zou minder met zelfstandigen worden gewerkt, er zouden voorwaarden zijn. Maar die uitrol is bijna bevroren en het ziet er niet naar uit dat er extra stappen zullen komen. Nochtans gaat het om gemaakte engagementen en het is eigenlijk onaanvaardbaar dat die niet worden uitgerold. Men laat de kinderopvanguitbaters een businessplan en een langetermijnvisie uitwerken waarbij ze er terecht van uitgingen dat er een aantal zaken gingen gebeuren die er niet komen. Dat is één element: hoe scheppen we goede arbeidsvoorwaarden in een sector?
Een andere factor voor kwaliteit die als een paal boven water staat, is de kindratio: hoe meer kinderen er zijn per verzorger, hoe meer die kwaliteit onder druk komt. Ik wil hiermee absoluut niet zeggen dat de mensen die nu in die kinderopvang werken geen goed werk verrichten. Zij werken met hart en ziel en doen ongelooflijk hard hun best. Maar als je acht en in rustperiodes veertien kinderen tegelijkertijd onder je hoede hebt, dan is dat gewoon een nagenoeg bovenmenselijke opdracht. En om dan te zeggen dat je er niet alleen voor moet zorgen dat die acht kinderen goede zorg krijgen, maar dat je ook eens pedagogisch moet werken: dat zijn verwachtingen die hallucinant zijn.
Geen enkele van onze buurlanden heeft zo'n hoge kindratio. Het is onder meer professor Vandenbroeck die er daarom ook heel terecht voor pleit om dat al zeker te verlagen naar zes kinderen. En eigenlijk is zes nog een hoog aantal. In Nederland woedt er momenteel een debat om de ratio die op vier ligt naar drie te brengen. Er zijn veel verschillen tussen België en Nederland, Vlaanderen en Nederland. Maar het toont wel aan hoe zij naar kinderopvang kijken. Wij praten over acht kinderen. Het debat naar zes kinderen komt zelfs amper aan bod.
Minister, in welke mate wordt de MeMoQ in de sector gebruikt? Wat is uw evaluatie van hoe het loopt? Zal het instrument zelf eventueel ook worden geëvalueerd? Want we zijn nu toch al een jaar mee bezig. Hoe kijkt u daarnaar?
Welke andere initiatieven zult u nog ondernemen om de kwaliteit in de kinderopvang te versterken? Zult u bijvoorbeeld een verlaging van de kindratio mogelijk maken?
Zult u de subsidiekaders bijsturen zodat het werken met gekwalificeerd personeel ook echt mogelijk is? Welke fases van de cao zult u nog uitrollen en binnen welke timing?
Welke concrete stappen worden er gezet zodat de vereiste om tegen 2024 enkel nog met gekwalificeerd personeel te werken, haalbaar is? Ook dat kwam naar voren uit het interview met de heer Peeters: er wordt wel een doelstelling gezet, maar de manier waarop die doelstelling zal worden gehaald, wordt eigenlijk niet vastgenomen en is veel te weinig omkaderd.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega, het werken met het pedagogisch raamwerk en de MeMoQ-instrumenten is nieuwe materie voor alle betrokkenen, met name de kinderopvangsector, de pedagogische ondersteuners, de Zorginspectie en Kind en Gezin. De instrumenten werden pas in april 2017 voor het eerst gelanceerd, en de bijhorende pedagogische norm is pas vanaf 1 april 2018 van kracht. Het is op dit punt in de uitrol van het instrument belangrijk om iedereen de tijd te geven om met alle instrumenten kennis te maken en te leren omgaan. Daarbij investeert Kind en Gezin volop in informeren en sensibiliseren.
Via de structurele en andere contactmomenten met de kinderopvangsector en tijdens de voorbereiding van de inspiratiedagen die in het najaar worden georganiseerd ter ondersteuning van de kinderopvangsector, weten we wel dat heel wat organisatoren al aan de slag zijn gegaan. Op de inspiratiedagen zullen heel wat praktische tips worden gedeeld en workshops worden georganiseerd om bij organisatoren, kinderbegeleiders en ondersteuners eventuele drempels om aan de slag te gaan met het zelfevaluatie-instrument, weg te werken. Het is evident dat het instrument gemonitord wordt. En als na verloop van tijd blijkt dat het moet worden bijgestuurd, zal Kind en Gezin daar zeker het initiatief toe nemen.
Een evaluatie van het zelfevaluatie-instrument is op dit moment niet aan de orde. Alle instrumenten werden samen met een groep van vertegenwoordigers van de kinderopvangsector ontwikkeld, zijn wetenschappelijk onderbouwd en werden vóór definitief gebruik in het werkveld getest.
Het MeMoQ-project is al een zeer belangrijk initiatief in functie van de kwaliteitsversterking in de kinderopvang. Er is nu, voor het eerst, zicht op hoe het gesteld is met de pedagogische kwaliteit in de Vlaamse kinderopvang. Zorginspectie kreeg een instrument ter beschikking om dit verder op te volgen. Met de pedagogische norm hebben we nu ook een referentie voor de opvolging van de pedagogische kwaliteit in de opvanglocaties. Deze norm en de daaruit voortvloeiende aanpak worden binnen twee jaar geëvalueerd, ook met het oog op eventueel nodige bijsturingen.
Intussen werd ook gestart met een informatie-, sensibiliserings- en ondersteuningstraject. Het doel van dit traject is de visie rond pedagogische kwaliteit te verankeren in de kinderopvangsector zelf, en prioritair de pedagogische ondersteuners te ondersteunen bij het werken met het zelfevaluatie-instrument.
Essentieel voor de kinderopvangsector is dat men voldoende, en waar nodig op maat, ondersteuning kan vinden bij de realisatie van een kwaliteitsvolle, pedagogisch en organisatorisch goed uitgebouwde werking. Omwille van deze samenhang zetten we ook uitdrukkelijk in op de integratie van de bestaande ondersteuningsinitiatieven die ten dienste staan van de sector tot één geïntegreerd ondersteuningsnetwerk kinderopvang dat vanaf 2019 van start moet kunnen gaan.
Dit netwerk zal, vanuit het basisprincipe van progressief universalisme, alle organisatoren versterken in hun zelfredzaamheid en initiatiefkracht om ook zo te komen tot een meer kwaliteitsvolle en duurzame kinderopvang.
Het aantal kinderen per begeleider is een belangrijke factor bij het streven naar kwaliteit. Vaak wordt daarbij gesteld dat de Vlaamse vergunningsvoorwaarden hier ontoereikend zijn: per aanwezige kinderbegeleider mogen maximaal acht kinderen tegelijk aanwezig zijn, in groepsopvang maximaal negen kinderen tegelijk als er meer dan één kinderbegeleider aanwezig is. Men stelt dit geregeld voor als dé Vlaamse personeelsnormen. We willen dit beeld toch bijsturen. Het gaat hier over het maximum dat men nooit mag overschrijden. De regelgeving spreekt tegelijk van een lagere streefnorm, met name een ratio van één kinderbegeleider op vier tegelijk aanwezige kinderen in de gezinsopvang en één op zeven in de groepsopvang.
De realiteit toont ook aan dat de sector effectief werkt met een ruimere omkadering. Tijdens de MeMoQ-nulmeting die een zicht moest geven op de pedagogische kwaliteit in de Vlaamse kinderopvang, werd de ratio als een van de mogelijk beïnvloedende factoren mee opgenomen. Uit de nulmeting blijkt dat in de gezinsopvang kinderen gemiddeld in een groep van vijf kinderen zitten, dus gemiddeld één begeleider voor vijf kinderen. Voor de groepsopvang werd opgemerkt dat vier op de tien leefgroepen werken met een ratio van vier kinderen per begeleider. Slechts twee op de tien leefgroepen werken met een ratio van zeven kinderen of meer per begeleider.
Daarnaast werd ook opgemerkt dat leefgroepen waar vooral baby’s worden opgevangen, doorgaans kleiner zijn dan leefgroepen waar vooral peuters worden opgevangen. Bij de zorg voor een groep kinderen die in een meerderheid uit de allerkleinsten bestaat, wordt dit zowel in de gezins- als in de groepsopvang gecompenseerd door minder kinderen tegelijk op te vangen om zo de draaglast voor de kinderbegeleiders haalbaar te houden.
Er kan dan ook niet algemeen worden gesteld dat een verlaging van de regelgevend bepaalde ratio absoluut noodzakelijk zou zijn. Het plan is alvast om tijdens de volgende legislatuur een tweede meting uit te voeren met het wetenschappelijk instrument met als doel evoluties, ook met betrekking tot de effectieve invulling van de kind-begeleiderratio, in kaart te brengen.
Wat betreft de loon- en arbeidsvoorwaarden van kinderbegeleiders hebben we de subsidiekaders zo ontwikkeld dat kinderopvang met subsidie voor inkomenstarief in de mogelijkheid is te werken met gekwalificeerd personeel aan de barema’s bepaald in het paritair comité 331, waaronder ook minstens een bachelor. Voor diegenen die na de stroomlijning van de subsidiekaders in het decreet nog niet het hoogste subsidietarief in trap 2 krijgen, de zogenaamde T2B, werd in het subsidiebesluit in een groeipad voorzien. We zullen nog in deze legislatuur volgende stappen zetten in dit groeipad, wat momenteel voorwerp uitmaakt van de onderhandelingen met de sociale partners, samenhangend met de onderhandelingen over VIA 5.
Kwaliteitsvolle kinderopvang vergt ook competente medewerkers. Met het decreet Kinderopvang hebben we dan ook kwalificatieregels uitgewerkt voor de gehele kinderopvang van baby’s en peuters. Voordien was dit slechts voor een deel van de sector een verplichting. Uit registratie blijkt dat de meerderheid van wie werkt in de kinderopvang, al over de nodige kwalificatie of afwijking beschikt. Voor de groep van nog te kwalificeren medewerkers wordt in nauw overleg met de onderwijssector, meer bepaald de centra voor volwassenenonderwijs, en de kinderopvangsector een kwalificerend traject voor het beroep ‘kinderbegeleider baby’s en peuters’ uitgewerkt.
Dit traject bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds is er een luik ‘erkennen van verworven competenties’ en anderzijds is er een ‘geïndividualiseerd kwalificerend traject’ voor de nog te verwerven competenties. Met dit traject willen we tegemoetkomen aan de moeilijkheden in verband met de combinatie arbeid en gezin en de vraag om de al verworven competenties van kinderbegeleiders te valideren. Op korte termijn zal het traject nu eerst en vooral ingezet worden voor het kwalificeren van kinderbegeleiders die geen gebruik kunnen maken van de afwijkingsmaatregelen en nog een kwalificatie moeten behalen tegen het einde van de overgangsperiode.
Specifiek voor de gezinsopvang waar kinderbegeleiders, onthaalouders in hoofdzaak, altijd alleen staan voor de op te vangen kinderen, wordt daarbij momenteel ook onderzocht op welke manier we voor extra ondersteuning op de werkvloer kunnen zorgen voor het zichtbaar maken van de al verworven competenties en voor het faciliteren van het geïndividualiseerd kwalificerend traject voor de nog te verwerven competenties. Later zal de voor dit traject ontwikkelde tool ook ingezet kunnen worden voor kwalificerende trajecten van kinderbegeleiders in de groepsopvang.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord.
De MeMoQ bevat interessante elementen en een evaluatie is misschien inderdaad nog te vroeg, maar het is wel van belang om dat te doen om na te gaan waar het naartoe gaat.
U zegt dat men de kindratio vanuit de nulmeting heeft onderzocht omdat het van belang is. U hebt cijfers gegeven: enerzijds is er de norm, anderzijds is er de realiteit op het terrein. Ik heb het eerste cijfer goed verstaan, maar het tweede niet. Voor de gezinsopvang is de realiteit dat het vaak één op vijf is, maar voor de groepsopvang heb ik de cijfers niet kunnen noteren.
Vier op de tien leefgroepen werken met een ratio van vier kinderen per begeleider en slechts twee op de tien leefgroepen werken met een ratio van zeven kinderen of meer per begeleider.
Dat is een groot verschil. Kunt u zeggen of er een soort profiel is van kinderopvang die bij zeven of meer kinderen per begeleider zit en dus met een heel hoge norm werkt? Gaat het om kinderdagverblijven die vooral in het subsidiekader van trap 2B zitten of niet-inkomensgerelateerd? Is dat de verklaring voor de grote leefgroepen? In welke mate kunnen we ervoor zorgen dat ook zij de kindratio verlagen?
Over het groeipad zegt u dat u nog stappen gaat zetten en dat het in het VIA-akkoord vervat is. Ik hoop dat er inderdaad nog stappen worden gezet. De ruimte binnen het VIA-akkoord – ik kijk ernaar uit om het te lezen omdat het vele vragen zal beantwoorden – is niet gigantisch terwijl het Rekenhof wel heeft berekend dat, om alle stappen uit te voeren tegen 2020, er 65 miljoen euro nodig is. Ik maak me niet de illusie dat er 65 miljoen euro zal zijn via het VIA-akkoord. Het zou mooi zijn maar ik vrees ervoor. Welke stappen zijn realistisch en hoever zal het kunnen gaan? Kunt u daar een zicht op geven zonder in detail te gaan?
En dan de eeuwige vraag: weet u al wanneer we het VIA-akkoord krijgen zodat ik u er niet wekelijks over lastig moet vallen?
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Ik heb nog een korte vraag. We weten dat tegen 2024 mensen gekwalificeerd zullen moeten zijn. Dat is een enorme uitdaging. Is er in een pad voorzien? Is er een stand van zaken? Hebt u zicht op hoeveel mensen zich zullen moeten kwalificeren en of er mensen zijn die hierdoor zullen afhaken?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik denk dat Kind en Gezin wel zicht heeft op hoeveel mensen er nog in zo'n traject zullen moeten stappen. Ik heb dit niet beschikbaar. Ik denk dat ze niet precies weten over hoeveel mensen het gaat, maar wel weten hoeveel mensen ongeveer in zo'n traject moeten worden meegenomen. Zoals gezegd, zullen we beginnen met de mensen die onthaalouder in de gezinsopvang zijn. Dat is de groep die het meest geïndividualiseerd een perspectief moet krijgen.
We hebben geen cijfers over de verdeling van de ratio's in functie van het type van kinderopvang. Dat is niet meegenomen in de nulmeting. Ik heb wel gezegd dat er een belangrijke factor is die bepaalt hoe die ratio op het terrein wordt toegepast, namelijk of het om heel jonge kinderen gaat of niet. Ik heb dat ook al in mijn eerste antwoord aangegeven.
Wat het sociaal akkoord betreft, collega Van den Brandt, dat zul je zien als het geland is.
De vraag om uitleg is afgehandeld.