Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
De heer Van Malderen heeft het woord.
Minister, ik had graag een stand van zaken gekregen over een behoorlijk belangrijk dossier, om een understatement te gebruiken, een dossier dat ook al een geschiedenis kent.
Uzelf richtte in januari met federaal minister De Block een gezamenlijke brief aan de verschillende ziekenhuizen in Vlaanderen over het oprichten van ziekenhuizennetwerken. Die brief heeft heel wat reacties uitgelokt, wat ook de bedoeling was, denk ik. Verschillende ziekenhuizen gaven gevolg aan de oproep om over te gaan tot netwerkvorming, en uw kabinet inventariseerde de intenties. Die lijst werd op 26 februari voorgelegd aan de Interministeriële Conferentie (IMC).
In maart kregen de potentiële netwerken vervolgens feedback over de eventuele bijsturing met een overzicht van de positionering van het vooropgestelde netwerk ten opzichte van de logische zorggebieden. De Vlaamse overheid gaf verder aan zich te buigen over de zones en ziekenhuizen die niet werden opgenomen in de inventaris en zou met hen in gesprek gaan.
Tegen eind juni verwacht de overheid dan de inhoudelijk uitgewerkte intentieverklaringen van de ziekenhuizen. Deze intentieverklaringen zullen dan worden geëvalueerd, rekening houdend met de zorgstrategische planning.
Mijn vraag gaat over die ziekenhuizen die niet hebben geantwoord op de brief van januari jongstleden omdat dit proces, zoals daarnet beschreven, er uiteraard niet op van toepassing is. Ik stel namelijk vast dat er op nogal wat plaatsen behoorlijk grote blinde vlekken zijn, niet alleen regionaal, want er zijn ook zeer grote en belangrijke ziekenhuizen bij waar blijkbaar nog geen intentie tot netwerkvorming is.
Mijn vraag is ook geïnspireerd vanuit de bekommernis dat men op een gegeven moment voor voldongen feiten zou komen te staan en dat men suboptimale oplossingen krijgt opgedrongen, al is het maar omdat andere treinen eigenlijk al zijn vertrokken. Je ziet dan ook dat er nog een aantal stappen in de steigers staan. De ziekenhuisnetwerken die reeds enkele jaren actief met elkaar samenwerken, hebben duidelijk nood aan juridische en financiële kaders om garanties te hebben op lange termijn. Als de weg is gekend, is het makkelijker om een route aan te vangen. Zij zijn dan vragende partij voor een heel duidelijk perspectief van de overheid.
Parallel met de vraag naar de vandaag ontbrekende kaders zal een koppeling tussen de ziekenhuisnetwerken en de eerstelijnszones nodig zijn. De verankering van de samenwerking tussen ziekenhuizen en de zorgverstrekkers op de eerste lijn bieden enorm veel voordelen voor de patiënt.
Minister, kunt u verder toelichten op welke manier u de ziekenhuizen en zorgzones die vooralsnog niet werden opgenomen in de inventaris van 26 februari, zullen worden gestimuleerd alle mogelijkheden met betrekking tot potentiële samenwerkingsverbanden uit te putten? Hoe gaat u om met die ‘blinde vlekken’?
Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over de reden waarom er in bepaalde regio’s al dan niet reeds vormen van samenwerking ontstonden?
Kunt u meer toelichting geven bij de rolverdeling tussen het federale en Vlaamse niveau in deze materie? Uiteraard is er de Interministeriële Conferentie en is er de gezamenlijke brief, maar het lijkt mij wel belangrijk om na te gaan wie welke inbreng meeneemt en meebrengt.
Kunt u een duidelijke timing aangeven met betrekking tot de verdere stappen voor de ontwikkeling van ziekenhuisnetwerken en de samenwerking met de eerstelijnszones?
Welke criteria zult u hanteren bij de verdere uitwerking van de verschillende samenwerkingen en ondersteuningen? Er is nu een oproep gekomen en men werkt voor een deel bottom-up, maar op het moment dat je blinde vlekken gaat invullen, vermoed ik dat je toch wel met een aantal tegensprekelijke criteria zult moeten werken.
Op welke manier zal de samenwerking tussen de ziekenhuizen en de zorgverleners uit de eerste lijn worden georganiseerd?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega's, het overgrote deel van de ziekenhuizen hebben, samen met de andere netwerkpartners, een eerste intentieverklaring ingediend. Al deze ziekenhuizen engageren zich om toe te treden tot een netwerk. Het regionaal ziekenhuis Sint-Trudo te Sint-Truiden geeft aan nog geen keuze gemaakt te hebben, maar zal uiteindelijk ook binnen een netwerk worden opgenomen. Voornamelijk in de regio rond Aalst en Brussel is er nog heel veel onduidelijkheid over de invulling van het netwerk.
Tot begin juni worden de verschillende ziekenhuizen ontvangen door de administratie Zorg en Gezondheid voor een overleg. Deze overlegmomenten zijn informatief en kunnen de individuele ziekenhuizen houvast bieden om verder in te zetten op de netwerkvorming. Ik neem aan dat het u bekend is dat er intussen ook een tool is ontwikkeld waarbij je de patronen van patiëntenstromen kunt vastleggen, voornamelijk naar de basisspecialistische zorg die we ook onder de locoregionale opdrachten in het nieuwe federale wetsontwerp benoemen en waardoor je kunt nagaan wat coherente en logische zorggebieden zouden kunnen zijn.
U vraagt of er regio’s zijn die al dan niet reeds vormen van samenwerking hebben. Het is juist dat in sommige regio's de zaken sneller lijken te lopen dan in andere, en dat heeft verschillende redenen. In sommige regio’s is er reeds geruime tijd een nauwe samenwerking tussen de ziekenhuizen. In andere regio’s is dit minder uitgesproken, is deze samenwerking meer gespreid of is de samenwerking sterk afhankelijk van het type pathologie. In een aantal regio’s maakt de regionale spreiding van de ziekenhuizen het logisch en eenvoudig dat juist deze ziekenhuizen gaan samenwerken. In sommige regio’s is er een sterke terughoudendheid tussen ziekenhuizen om samen te werken en die worden nu geconfronteerd met de realiteit dat men op een bepaald moment verplicht zal worden om in een of ander netwerk te stappen.
Nog een reden waarom het tempo niet overal gelijk is, is het gebrek aan een definitief wettelijke kader van de federale overheid. Dat zorgt ook voor een zekere terughoudendheid of afwachtende houding bij een aantal ziekenhuizen die er de voorkeur aan geven om de precieze randvoorwaarden te kennen alvorens verdere stappen te zetten. Maar globaal genomen zijn de ziekenhuizen over heel Vlaanderen toch meer partners aan het vinden.
De rolverdeling is relatief duidelijk. De federale overheid maakt het organieke kader voor de locoregionale klinische ziekenhuisnetwerken, met andere woorden, het federale beleid creëert het concept en het kader van de netwerken. De Vlaamse overheid, en de andere gemeenschappen uiteraard, zal instaan voor de erkenning van de locoregionale klinische ziekenhuisnetwerken. Wij zullen nagaan of de federale organieke normen volstaan, dan wel of de bevoegde deelstaten specifieke erkenningsnormen moeten opstellen. Tot nu toe hebben we in de Interministeriële Conferentie steevast een akkoord tussen alle betrokken overheden gevonden om ervoor te zorgen dat wat in het federale wetsontwerp staat, in onze eigen gemeenschap wordt geoperationaliseerd.
De timing. Zoals gezegd, ontvangt het agentschap Zorg en Gezondheid tot begin juni de verschillende kandidaat-ziekenhuisnetwerkpartners waarna het agentschap een synthese zal maken.
We zullen in een volgende fase de betrokken partners de kans geven om die intentieverklaringen verder uit te diepen. We zijn natuurlijk een stuk afhankelijk van het wettelijke kader rond de federale netwerken, dat door de federale wetgever moet worden uitgetekend.
Het uitdiepen van die intentieverklaringen zal bestaan uit een sterkte-zwakteanalyse van het netwerk met betrekking tot de samenstelling van het netwerk en de bereidheid tot het uitwerken van een zorgstrategische visie van het netwerk over de locoregionale zorg in samenwerking met de eerste lijn, revalidatie en geestelijke gezondheid.
We zullen ondertussen in Vlaanderen een juridisch kader afwerken voor de regionale zorgstrategische planning. Dat is belangrijk, omdat zorgstrategische regionale planning of thematische zorgstrategische planning noodzakelijk is om daarin de vragen van de betrokken ziekenhuizen over investeringsaanvragen en strategische forfaits te kunnen situeren. Bovendien is het de ambitie van de Vlaamse overheid om die zorgstrategische oefening te gebruiken om op basis daarvan de planningsvergunningen en -erkenningen te kunnen afleveren, uiteraard steeds binnen de federale programmatie die voor een aantal van die dingen beschikbaar is.
In het najaar willen we de meeste netwerken de kans geven om een model van een regionale zorgstrategische planning uit te testen. We zullen daarvoor ook in de nodige begeleiding voorzien, waarna we dan eind 2018, begin 2019 het juridische kader voor het zorgstrategische plan willen rondmaken.
Voor het uitwerken van de erkenningsnormen voor de netwerken is het uiteraard wachten op het definitieve wettelijke kader van de federale overheid. We hopen hierover tegen het einde van volgende maand meer duidelijkheid te hebben. Want uiteraard is hier een advies van de Raad van State gevraagd, en dat is wel cruciaal, omdat na de zesde staatshervorming de bevoegdheidsverdeling het belangrijk maakt om dat advies van de Raad van State ter beschikking te hebben.
Na de procedure voor het goedkeuren van die normen kan de erkenningsprocedure starten. Op dat moment, wellicht in het najaar, zullen wij in staat zijn om een betere inschatting te maken van de periode waarin de erkenningen kunnen worden verleend aan de netwerken. Zoals gezegd, moeten we daar het voorbehoud maken dat we sterk afhankelijk zijn van het federale tempo en de definitieve teksten, waarop wij ons uiteraard moeten aligneren.
Voor de samenwerking met de eerstelijnszones zijn een aantal ziekenhuisnetwerken al initiatieven aan het nemen. De definitieve afbakening van de eerstelijnszones zal nog voor de volgende weken zijn. Eigenlijk hebben we nagenoeg heel Vlaanderen bottom-up kunnen invullen met eerstelijnszones. Uiteraard moeten we dan proberen die in regionale platformen met ziekenhuisnetwerken samen te brengen. We hopen dat proces te kunnen opstarten in het voorjaar 2019.
Het is voor ons belangrijk dat in het proces rond de vorming van ziekenhuisnetwerken het de behoeften en noden van de bevolking zijn die vooropstaan en dat zij de inhoud van onze zorgstrategische oefeningen onderbouwen. Het is onze bedoeling om op die manier de ontwikkeling van onze gezondheidszorg meer vraaggestuurd te maken. Uiteraard is het de bedoeling dat die samenwerkingen en ondersteuningen vertrekken vanuit de noden van de bevolking en dat ze zich daarop ook verantwoorden.
Zoals gezegd, is het de bedoeling om de eerstelijnszones samen te brengen in regionale platformen en daar dan uiteraard ook het gesprek met de ziekenhuisnetwerken in te organiseren.
De heer Van Malderen heeft het woord.
Minister, ik wil beginnen met het onderschrijven van een van uw laatste zinnen, met name dat de behoeften van de bevolking hierin absoluut centraal dienen te staan. Ik denk wel dat er een heel helder kader nodig is, waarop ook goed wordt toegezien. Je mag er namelijk niet zomaar van uitgaan dat, omdat wij vraaggestuurde zorg willen, die ook op het terrein kan worden gerealiseerd, al is het maar omdat je met een per definitie beperkt aantal aanbieders zit die in hun regio bijzonder dominant en sturend zijn en zullen zijn op dat vlak.
Verder is het uiteraard zo – en daar ben ik mijn vraagstelling ook mee begonnen – dat op de gemeenschappelijke brief heel breed is geantwoord. Alleen stel ik vast – en het is toch een kleine regio – dat er toch behoorlijk wat blinde vlekken zijn, waarin nogal wat mensen betrokken zijn. De regio Aalst, zoals u dat noemt, beslaat een kwart van de provincie. Je zit daar in verhouding ook met de rand rond Brussel en met het Waasland. Je zit met twee centrumsteden die in feite betrokken zijn en nog niet aan bod gekomen zijn. Ook het universitair ziekenhuis in Jette heeft, zo heb ik begrepen, vooralsnog geen plek gekregen in dit geheel. Als je die som maakt, dan heb je dus toch wel een behoorlijk deel van Vlaanderen waar vandaag nog een blinde vlek bestaat.
Minister, het is mij echt niet duidelijk hoe je de dialoog aangaat met degenen die niet hebben geantwoord of die hebben geantwoord dat ze het niet of nog niet zien zitten. Uw antwoord was me daar niet geheel duidelijk. Tot begin juni zit men informatief samen. Maar zit men dan informatief samen met degenen die al hebben geantwoord – of is dat ook met degenen die nog niet hebben geantwoord? Als dat laatste niet het geval is, dan vraag ik me af hoe zij verder in dit proces zullen worden betrokken en begeleid, hoe zij met de wortel of met de stok naar een traject zullen worden gestuurd. Mijn vrees is een beetje dat we zouden kunnen komen te staan voor een politiek van voldongen feiten, waar treinen vertrekken en waar op het einde een heel rare omschrijving ontstaat van degenen die niet eerder hebben geantwoord en dan maar worden gedwongen om te gaan samenwerken, ook al is dat niet in lijn met de behoeften van de patiënt.
Parallel daarmee heb je het opstellen van criteria, zowel op het federale niveau als op het Vlaamse niveau. Het kader rond zorgstrategische planning is uiteraard zeer belangrijk. Zou het op een gegeven moment niet nuttig zijn om een soort van tussenschakeling te doen, waarbij we een status maken van de criteria, zowel voor erkenning als voor zorgstrategische planning, en op basis daarvan bekijken wat de meest perfecte puzzel of de meest de perfectie benaderende puzzel is die we kunnen leggen. Want vandaag zijn er misschien een aantal die niet zozeer uit weigerachtigheid reageren, maar uit voorzichtigheid, omdat een helder kader op dat vlak ontbreekt.
Uw antwoord rond de taakverdeling was wat mij betreft helder.
Ik heb twee bijkomende vragen. U had het een paar keer over het najaar. Mag ik ervan uitgaan dat dat het najaar 2019 is, wat erkenningen betreft? (Opmerkingen van minister Vandeurzen)
Ik heb geen jaartal gehoord. U hebt het voortdurend over hét najaar. Maar welk najaar is dat dan? We zijn nu in de maand mei. Tot juni zit men informatief samen. Ik probeer in te schatten wanneer de taak rond zou zijn. Maar in uw antwoord heb ik geen jaartallen gehoord. Het zou ook het najaar van 2030 kunnen zijn, minister.
Voor de sp.a geldt natuurlijk: hoe sneller hoe liever.
Ik had daar graag verduidelijking over, minister.
Er rest mij nog een bijkomende vraag, die betrekking heeft op het parallelle, maar niet losstaande proces rond eerstelijnsafbakeningen. U zegt: ‘We zijn bijna rond en we hebben met iedereen gesproken.’ Ik hoop dat de problematiek van de blinde vlekken en afbakeningen daar niet ongeveer op hetzelfde probleem zal stuiten en dat we in dezelfde regio's niet opnieuw voor dezelfde problemen zullen staan. Minister, wat is de stand van zaken op dat vlak, toegespitst op regio's?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega's, ik vind het een interessante gedachtewisseling. We zouden er misschien wat meer tijd aan moeten besteden, want het is een belangrijk onderwerp. Ik geef u een aantal bijkomende verduidelijkingen.
De timing over wanneer de Vlaamse Gemeenschap zal overgaan tot formele erkenning van locoregionale netwerken, hangt natuurlijk af van het antwoord op de vraag wanneer die federale wet er zal zijn, definitief zal zijn, en hopelijk op een manier dat we niet nog moeten wachten op uitvoeringsbesluiten voordat we verder kunnen.
Een belangrijk aspect zal daarbij het aantal netwerken in België zijn. En de verdeling over de verschillende gemeenschappen is daarbij een belangrijke kwestie. Ik vermoed dat het u – en zeker degenen die de vakliteratuur wat meer volgen – al wel zal zijn opgevallen dat de snelheid om netwerken te vormen in de verschillende delen van het land toch iets anders is. In die zin is dat natuurlijk wel belangrijk. Ik heb altijd bepleit – en ik moet eerlijk zeggen dat ik vind dat de federale overheid daar in ruime mate aan tegemoetgekomen is – dat we een federaal kader zouden krijgen waarop we als gemeenschap ook onze verantwoordelijkheid konden nemen. Want als dat een kader is dat op zichzelf nog verduidelijking veronderstelt, dan zijn we vertrokken voor een lang traject en ik kan u niet meer zeggen voor welk najaar het zal zijn.
Het is natuurlijk zeer onwaarschijnlijk dat we in het najaar 2018 formele netwerken zullen erkennen, aangezien de federale wet nog bij de Raad van State zit. Dat zie ik dus niet in die timing.
Maar wat we tot nu toe altijd hebben geprobeerd – en ik denk met succes, getuige ook de gezamenlijke brief die we naar de Vlaamse ziekenhuizen hebben geschreven – is dat we het ritme op de twee niveaus rond het beleid dat we binnen onze bevoegdheid moeten nemen, op elkaar proberen af te stemmen. De Vlaamse overheid heeft een tijd geleden een nota goedgekeurd rond de oefening zorgstrategisch plan Vlaanderen. Dat omvat de schaalvergroting, de aandacht voor de basispathologie en een aantal van die elementen die ook federaal in lijn zitten. We werken daar dus vanuit dezelfde redeneringen. Maar bij ons is er wel een timing die zich enigszins opdringt. Willen we namelijk zorgstrategische forfaits toekennen aan ziekenhuizen, dan moet dat gebeuren op basis van goedgekeurde regionale zorgstrategische plannen of van de individuele zorgstrategische plannen die daarbinnen passen. De Vlaamse ziekenhuizen hebben er alle belang bij dat we aan die oefening kunnen beginnen, want op basis van dat traject zal deze en in grote mate wellicht ook de volgende regering beslissingen moeten kunnen nemen over strategische forfaits. Het liefst zou een regionaal zorgstrategisch plan op hetzelfde niveau moeten staan als dat van het klinisch netwerk locoregionale zorgopdrachten. We bekijken dus hoe ver men op het federale niveau evolueert, om daar dan rekening mee te houden in onze eigen regelgeving en daar simultaan en coherent mee te zijn.
Voor die zorgstrategische planning heb ik het najaar genoemd, omdat ik denk dat het nodig is dat onze ziekenhuizen de kans krijgen om aan die oefening te beginnen. Na het eerste contact met onze administratie zullen we wellicht, in een tweede fase, aan de ziekenhuizen zeggen dat ze kunnen starten met een oefening regionale zorgstrategische planning, binnen de methodologie die is voorbereid. Degenen die mee zijn, kunnen dan starten in een of andere formule. Zoals gezegd, willen we daarvoor ondersteuning aanbieden.
Uw vraag naar de blinde vlekken moet ik misschien beantwoorden met een aanvulling op mijn eerste antwoord. Het is niet zo dat, omdat je je presenteert als een potentieel netwerk dat wij een go zullen geven, dat per definitie dan ook het geografisch gebied zal zijn waarop een regionale zorgstrategische oefening kan gebeuren. Dezelfde moeilijkheid zit in het besluitvormingsproces van het tot stand komen van de eerstelijnszones. Als je namelijk zones goedkeurt waardoor je impliciet blinde vlekken creëert, dan zullen wij dat klinisch netwerk of die partners van dat potentieel netwerk geen go geven om te starten.
Het is niet zo omdat je je goed voelt in een netwerk – met alle respect daarvoor – dat dit helemaal past in de puzzel van de Vlaamse gebiedsdekkende oefening. Er zal een afweging moeten gebeuren.
Het is wel waar dat naar onze inschattingen het overgrote deel van die netwerken regionaal geen echt probleem vormen. Maar er zijn natuurlijk wel plaatsen waar we niet zomaar kunnen zeggen aan de partners die zich presenteren dat ze onmiddellijk naar stap twee kunnen gaan en kunnen beginnen aan de regionale oefening. Soms is de verantwoording vanuit de logische zorggebieden niet zo evident, want het gaat over basisspecialistenzorg. Het gaat niet over de kroonjuwelen of over hoogtechnologische zaken: het gaat over dingen waarvoor nabijheid bij de patiënten en de eerste lijn belangrijk zijn. Er zullen er dus inderdaad een paar zijn die geen ‘go’ zullen krijgen omdat daarmee een hypotheek wordt gelegd in een bredere oefening en waarbij aan de partners moet worden gevraagd om daarover na te denken.
We doen dat natuurlijk altijd in respect voor het feit dat er historische zaken tot stand zijn gekomen. Het gaat ook niet alleen over ziekenhuizen, maar over artsen die elkaar moeten vinden. Het is niet zo dat we in een soort computermodel zitten. Het zal moeten gebeuren met respect voor een aantal dingen. Met de eerstelijnszones hebben we eerder goede ervaringen, maar dit moet tijd krijgen en er moet overleg mogelijk worden gemaakt. Als blijkt dat een bepaalde constructie echt een hypotheek legt op een ziekenhuis dat daardoor geïsoleerd wordt of een regio die helemaal niet logisch is afgedekt, dan moeten we de partners de kans geven om daarover na te denken. Trouwens, in de federale wetgeving is opgenomen dat een ziekenhuis niet kan worden uitgesloten. Ook dat wetgevend kader zal daarvoor een aantal randvoorwaarden schetsen.
Het specifieke voor ons zijn de investeringsvragen van de ziekenhuizen die een kader moeten krijgen en waar er dus wel wat druk is. Om het nog concreter te maken: indien we in een bepaald gebied werkelijk zouden zitten met een situatie die in alle redelijkheid niet zomaar alleenstaand kan worden beoordeeld, dan zullen die ziekenhuizen niet de start maken met de regionale zorgstrategische planningsoefening.
We zitten nog in een fase dat dit in alle vrijwilligheid gebeurt, aangezien we geen federaal wetgevend kader hebben dat netwerking verplicht maakt. Op het moment dat die federale wetgeving er is, zal daarin staan dat men maar een ziekenhuis kan zijn als men lid is van een erkend netwerk. De gemeenschappen zullen dit dan erkennen. Zolang het kader niet helder en definitief is, zitten we in een fase van vrijwilligheid, van stimulansen en incentives om op de ingeslagen weg verder te gaan.
De heer Van Malderen heeft het woord.
Ik ben eigenlijk bijzonder tevreden met het heldere antwoord, namelijk dat er niet noodzakelijk een go wordt gegeven als andere belangen worden geschaad. De vrijheid van de ene stopt waar die van de andere begint.
Ik mag dan wel twee dingen hopen. Ten eerste, dat we met alle respect voor historische gegevens en linken de belangen van de patiënten centraal blijven stellen, met name ook als het gaat over het toekennen van zorgstrategische forfaits. Het ene mag niet leiden tot een stilstand op het gebied van het andere. Dat zou bijzonder nefast zijn.
Ten tweede houd ik een warm pleidooi om zo snel mogelijk met zo helder mogelijke criteria te komen zodat eenieder kan afwegen waar hij of zij zich bevindt. Complementair daaraan is een heel actieve dialoog proberen te voeren, ook vanuit het beleid, vanuit de twee beleidsniveaus. Op het moment dat men elkaar niet spontaan vindt, is het soms aangewezen om te verwijzen naar de stok achter de deur van de erkenningscriteria. Daartussen zit echter de mogelijkheid om de actieve dialoog aan te gaan en te faciliteren om die stok achter de deur niet te moeten gebruiken. Daarom staat hij ook achter de deur, denk ik. Non-verbaal zie ik u daarmee instemmen, minister.
Ik ben tevreden met uw antwoord.
De vraag om uitleg is afgehandeld.