Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verslag
Mevrouw Segers heeft het woord.
Op 30 januari 2018 vond in de commissie voor de Sociale Zaken in het federaal parlement een tweede hoorzitting plaats over het kunstenaarsstatuut. Daar zei een van de federale collega's, Wouter Raskin: “Er zijn te veel werkloze cultuurwerkers in Brussel.” Hij vraagt zich af of dit wel allemaal echte kunstenaars zijn. Volgens hem en zijn partij is er nood aan een verstrenging en versterking van de regels omtrent het statuut.
Het is niet verrassend dat er meer mensen in Brussel een beroep doen op het kunstenaarsstatuut: er wonen ook veel meer kunstenaars in Brussel dan in Vlaanderen. Zeker op het vlak van dans, performance en beeldende kunsten staat Brussel aan de wereldtop, en die aantrekkingskracht levert banen op. De sociaal-economische toestand van kunstenaars is precair: slechts 10 procent kan van zijn of haar kunst leven. Anderen doen vaak meerdere jobs tegelijk om te overleven, of werken freelance voor opdrachtgevers en maken tussendoor gebruik van het kunstenaarsstatuut.
Vakbondsverantwoordelijke voor ACOD Cultuur en filosoof Robrecht Vanderbeeken waarschuwt in een artikel in DeWereldMorgen in februari dat de sociale bescherming voor cultuurwerkers hoe langer hoe ingrijpender wordt afgebouwd. Sinds de invoering van een vernieuwde regelgeving in 2014 en de recente interpretatie van het begrip ‘taakloon’ door de RVA, werd de toegang tot het uitkeringssysteem voor de jonge generatie artiesten zo goed als onmogelijk. Als het huidige kunstenaarsstatuut binnenkort wordt aangepast, valt te vrezen dat kunstenaars nog meer worden gedwongen om te werken onder het zelfstandigenstatuut. Maar dit statuut veronderstelt voldoende regelmatige inkomsten om zelf in sociale en financiële zekerheid te kunnen voorzien. Dit leidt vaak tot verarming.
Als we cultuur belangrijk vinden – en dat doen we vanuit Vlaanderen – en als het creëren van jobs prioritair is voor deze regering, moeten we dan niet in de eerste plaats proberen om structurele oplossingen te bedenken die de werkloze kunstenaars in Brussel vooruit in plaats van achteruit helpen? Een correcte toepassing van het kunstenaarsstatuut is belangrijk. Als er onregelmatigheden zouden zijn, dan moeten die gericht aangepakt worden, in plaats van alle kunstenaars collectief te straffen door een inperking van hun statuut.
Minister, hebt u zoals aangekondigd in de plenaire vergadering van 4 oktober 2017, in de werkgroepen met Waals minister Alda Greoli en haar kabinet kunnen bekijken hoe het huidige kunstenaarsstatuut kan worden versterkt? Denkt u een bijkomende verbintenis, een sociaal charter zoals het handvest van Overleg Kunstenorganisaties (oKo) van 2017 of een ‘Fair Practice Label’ zoals in Nederland, bovenop de cao op te nemen als criterium in het Kunstendecreet bij de beoordeling van dossiers? Bent u bereid om dat te overwegen? Worden de gesubsidieerde organisaties momenteel gecontroleerd op de naleving van het kunstenaarsstatuut, met inbegrip van correcte verloning van de kunstenaars? Zo ja, op welke manier? Zo niet, overweegt u om dat in de toekomst te doen? Bent u bereid te onderzoeken of de 10 miljoen euro uit het Kunstendecreet die naar de werking van de organisaties en de grote kunstinstellingen zijn gegaan, ook rechtstreeks terug naar de kunstenaars zijn gevloeid? Bent u bereid om voor het volgende begrotingsjaar nog een tandje bij te steken en het budget op te trekken naar 12,3 miljoen euro, of 10 procent van de structurele subsidies, zonder dat we daar de grote instellingen bij tellen?
Minister Gatz heeft het woord.
Wat betreft de eerste vraag in verband met de contacten met minister Greoli, zijn de cultuurministers al een aantal maanden bezig om het dossier voor de verbetering van het kunstenaarsstatuut voor te bereiden. We hebben onlangs ook een vergadering gehad met federaal minister Peeters om een aantal dingen te bespreken. Dat verloopt allemaal in een goede en constructieve sfeer, met een gezamenlijk doel. Minister Peeters heeft een werkgroep van de sociale partners, met verschillende vertegenwoordigers van de paritaire comités (pc’s) 304, 227, 303 en 1329, maar ook experten van het Sociaal Fonds voor de Podiumkunsten en het Cultuurloket de opdracht gegeven een oplossing uit te werken. We gaan al zeker in de richting van een aantal oplossingen. We beginnen niet van nul, maar we moeten nu kijken hoe we die oplossingen kunnen implementeren.
Uit de werkgroep is een unaniem advies gekomen met een kortetermijnoplossing en een langetermijnoplossing. Inzake korte termijn gaat het over een aantal criteria voor de toepassing van taakloon voor de RVA om dat dossier te deblokkeren. Zoals u weet kwam de RVA sinds oktober 2017 met een strengere lezing van de wetgeving uit 2013, met als gevolg dat het werken met taakloon geproblematiseerd werd. Daar willen we dus een oplossing voor vinden. Voor de lange termijn stelt de werkgroep voor om op basis van een grondige studie enkele voorstellen uit te werken om de regelgeving omtrent het statuut, in het bijzonder wat cumulregel betreft en het werken met artikel 1bis, te verbeteren. Dat vergt evenwel maatwerk per paritair comité, aangezien de sociaal-economische situatie en ook de arbeidsorganisatie anders verloopt in sectoren zoals beeldende kunsten, podiumkunsten, muziek en film. Het advies van de werkgroep was echter positief en optimistisch – zo heb ik het contact ook ervaren – wat betreft de haalbaarheid om met een aantal verbeteringen te komen in de loop van de volgende maanden, voor de zomer dus. Witte rook, zeg maar. De aanpak van minister Peeters, om eerst via een werkgroep een aanzet te laten opstellen waarmee vervolgens de pc’s aan de slag kunnen, die elk met een eigen complexiteit en onderhandelingscultuur zitten, heeft dus gewerkt.
Als minister vind ik het belangrijk dat de sociale partners hier vanuit hun ervaring en de praktijk het voortouw nemen en ik wil deze aanpak steunen. Indien er verwikkelingen komen, kan ik bekijken op basis van de knelpunten die zich dan aandienen, hoe ik mijn verantwoordelijkheid kan nemen, en dit in nauw overleg met minister Greoli.
Het ‘Fair Practice Label’ was een initiatief van het kunstenaarscollectief State of the Arts. Dat idee is onder begeleiding van het Kunstenpunt verder bestudeerd, onder meer via een symposium in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België (KMSKB), maar dat idee is niet verder uitgewerkt, om twee redenen. Ten eerste: men heeft een autoriteit nodig die mag oordelen over wie een label krijgt en mag houden. Dat is geen evidente zaak. Ten tweede: de werkgeversfederatie wou hier verder niet aan meewerken omdat oKo wil inzetten op een eigen sociaal charter. In Nederland nam men dit idee van het ‘Fair Practice Label’ over – dat was vooral de verdienste van het kunstenaarscollectief Platform BK – en dat werd een ‘Fair Practice Code’. Bij onze noorderburen is er echter wel een andere situatie. Ten eerste kampt men daar nog steeds met wat het ‘trauma-Zijlstra’ genoemd wordt en kwam de code er in aanloop van de vorige verkiezingen om politieke partijen te sensibiliseren voor de precaire situatie waarmee veel kunstenaars kampen.
De inzet van die code, of toch de verdienste ervan, was de perceptie aan te passen bij een breder publiek. Het stigma van kunstenaars als subsidieslurpers zat er diep in. U kent die discussie. De code maakte duidelijk dat er wel degelijk veel onzekerheid is bij de cultuurwerkers. Je kunt als overheid dan wel verwachten dat je als kunstenaar ondernemend bent en initiatief neemt, je moet ook als ondernemer wel brood op de plank kunnen krijgen.
Daarnaast heeft men in Nederland in vergelijking met ons land een andere arbeidsorganisatie: veel cultuurwerkers werken er immers als zelfstandige. Dat betekent dat je veel minder dan bij ons een regelgeving hebt via cao’s. De code is in die optiek een ‘soft law’ om werkgevers ertoe aan te sporen om de concurrentie tussen zelfstandigen niet maximaal uit te spelen maar eerder vanuit een ‘fair practice spirit’ te werken en bijvoorbeeld in minimale vergoedingen te voorzien. Het huidige kabinet in Nederland neemt dat idee deels op door te willen nadenken over minimale verloningsbarema’s voor freelancers.
Als minister denk ik dat een initiatief als een label of code uit de sector moet komen. Ik denk dat er vooral werk moet worden gemaakt van bewustmaking. In die zin is bijvoorbeeld het bottom-upinitiatief het ‘Handvest voor de podiumkunstenaar’ erg hoopvol: cultuurwerkers die zelf de handen in elkaar slaan en ervoor kiezen solidair te werken en niet onder prijs te werken. Deze mentaliteit moeten we stimuleren.
Ik geloof als liberaal sterk in de stem en de kracht van de burger. Democratie bestaat maar als er ook voldoende participatie is vanuit initiatieven zoals het Burgerkabinet maar ook vanuit de sector zelf. Dan kunnen die engagementen uit de sector versterkt worden. Dat wil ik aanmoedigen
Het ‘Handvest van de podiumkunstenaar’ leert ons ook iets anders, namelijk dat er wel een discrepantie is tussen wat cao’s aangeven en wat er daadwerkelijk op de werkvloer gebeurt. Dat betekent dat er toch ook nood is aan controle en ook dat de sociale partners moeten nadenken hoe ze die kloof tussen theorie en praktijk kunnen dichten. Ik wil daarbij desgevraagd zeker helpen.
Het kunstenaarsstatuut is een sociaal statuut in de werkloosheid, dat is niet iets dat cultuurorganisaties voor hun rekening moeten nemen. Het sociale statuut zorgt er ook voor dat kunstenaars tijdens hun scheppende periode ook enigszins kunnen terugvallen op indirecte overheidssteun. Het is immers eigen aan de cultuursector, vergeleken met andere beroepsgroepen, dat het merendeel van de verloning niet komt van de kant van de werkgever. Kunstenaars kunnen bijvoorbeeld maar aan de slag bij een museum of een theater als hun werk vrijwel klaar is om te tonen of te spelen. Als overheid helpen wij sociaal-economisch via de subsidiesteun.
Ik kwam, zoals beloofd, in 2017 met een inhaalbeweging van de projectsubsidies. We helpen ook via het sociale statuut. De uitdaging is daar hoe we erop kunnen toezien dat dit statuut toekomt aan diegene waarvoor het dient, namelijk de scheppende en de uitvoerende kunstenaars, en hoe we oneigenlijk gebruik vermijden, want dat is er tot op zekere hoogte ook wel. Op dat punt is er al een belangrijke weg afgelegd en is bijvoorbeeld een Commissie Kunstenaars opgestart, die na een opstartfase vandaag al meer operationeel is. Het is een complexe aangelegenheid: organisaties willen vanuit hun enthousiasme een sterke en brede programmatie, dat is hun goed recht, maar dat kost een bepaald budget. De overheid kan dat binnen bestaande begrotingen soms wel beantwoorden maar soms ook niet. Lees: we kunnen dat niet allemaal trekken.
We kunnen inzake verloning wel van de organisaties verwachten – en we moeten dat blijven doen – dat ze correct en solidair zijn, en sommigen kunnen op dat punt zeker nog meer inspanningen doen. U kent de oude discussie over het onevenwicht in de verloning voor kaderfuncties in vergelijking met wat de makers, die zich als freelancers aanbieden, soms maar krijgen. Maar het heeft dus ook te maken met de scheppende drang: men wil meer brengen en doen dan eigenlijk binnen een veilige berekening mogelijk is. Daar moet men zich ook over beraden. Het is een oefening die de sector zelf moet doen. Soms is minder doen maar met correcte verloningen beter. Ook dat is een oefening in cultuurmanagement. Ik heb daar op mijn rol in, maar ik ben daar niet de enige speler.
De administratie bewaakt het aandeel aan artistieke kosten ten aanzien van het geheel aan kosten van kunstenorganisaties. Desalniettemin is het niet zo gemakkelijk om uit te maken of dit ook helemaal rechtstreeks naar de kunstenaars terugvloeit. Dit is eerder het object van een studie die de subsidiërende overheid moeilijk zelf kan uitvoeren. Naar ik verneem zouden de twee grote vakbonden ACOD Cultuur en LBC-NVK hier een studie voorbereiden, maar ook andere instanties kunnen hier natuurlijk een bijdrage aan leveren.
Ik heb u altijd verteld dat wij meer middelen aan de kunstinstellingen zouden geven, maar dat zij ook voldoende ruimte binnen die extra financiële marge moeten maken voor de kunstenaars in hun huizen. Aan de hand van de tussentijdse evaluatie van de beheersovereenkomsten willen wij dat mee opvolgen en monitoren. Nu die beheersovereenkomsten één tot anderhalf jaren lopen, zou het goed zijn om dat op het eind van het jaar, al dan niet met de studies van de vakbonden, die dat uiteraard volledig op eigen initiatief doen, aan elkaar te koppelen in een breder debat.
Ik ben altijd bereid om bijkomende middelen vrij te maken. Ik heb wel al mijn best gedaan om de bijkomende projectsubsidies gevoelig te verhogen, van 6 naar 10 miljoen euro. We zullen zien welke ruimte er is bij de nakende begrotingscontrole en bij de opmaak van de begroting in september. Maar daar laat ik zoals gewoonlijk niet vooraf in mijn kaarten kijken.
Mevrouw Segers heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. De problematiek verdient het ook wel om hier heel grondig in te werk te gaan.
Ik ben verheugd te horen dat er sinds oktober regelmatig wordt samengezeten en dat er een vergadering was met minister Peeters, met werkgroepen en experten en dat er zowel op korte als op lange termijn al uitkomsten zijn. Het is natuurlijk een ongelofelijk complexe problematiek, waarbij veel partners zijn betrokken. De verschillende situaties volgens de verschillende cao’s maken het des te moeilijker.
Het is goed te horen dat er op korte termijn een oplossing zou komen voor de nauwere interpretatie van taakloon, want dat maakt de situatie op dit moment heel precair voor vele kunstenaars.
Er wordt ook gewerkt aan de lange termijn om na te gaan hoe het kunstenaarsstatuut kan worden geoptimaliseerd. Dat is heel belangrijk, zowel om het echt te laten functioneren zoals het ooit bedoeld was, als om eventuele misbruiken of uitwassen, al die er al zouden zijn, tegen te gaan.
Wat ‘fair practice’, het al dan niet sociaal charter betreft, is het middel minder belangrijk. Het doel moet een faire bescherming en faire praktijk zijn wanneer het gaat over tewerkstelling, ongeacht het statuut in de kunstenaarswereld. We weten dat oKo geen voorstander is van die fair practice, ze werken aan dat sociaal charter. Dat is vorige week in de Commissie Grensoverschrijdend Gedrag ook ter sprake gebracht. Integriteit zou een deel zijn van dat sociaal charter. Mij maakt het niet uit welke vorm het aanneemt, maar het doel moet worden bereikt, namelijk die faire bescherming.
In dat opzicht zouden minimale verloningsbarema’s een heel goede zaak zijn. Het handvest dat uit de kunstwereld zelf is gekomen, is een goede zaak. Maar ook cultuurorganisaties zelf moeten daar verantwoordelijkheid in nemen. Het bewustzijn groeit wel dat het belangrijk is om mensen correct te verlonen.
U wees er zelf op dat de kunstwereld sinds het begin van deze legislatuur in een ongelofelijk spanningsveld zit. Na tien jaar is er een spectaculaire groei van de productie. Organisaties willen ondanks de besparingen die productiviteit koste wat het kost behouden en hetzelfde doen, maar dus met minder middelen. En dat zien we natuurlijk onmiddellijk op het terrein bij de mensen die worden tewerkgesteld, in welk statuut dan ook, en die in een precaire situatie terechtkomen. We moeten daar hard tegen vechten.
Wat de studie betreft om na te gaan of het geld echt belandt waar dat moet belanden, namelijk in lonen, heb ik zelf in 2009 met Annick Schramme een analyse gemaakt op basis van de cijfers van het departement over de verdeling van de subsidies naar looncategorieën. Dat is heel wat rekenwerk, maar ik denk wel dat het wel mogelijk moet zijn om dat eens te doen op het niveau van het departement. Misschien moet ik dat eens schriftelijk opvragen.
Het is een immens puzzelwerk, maar het kan wanneer je toegang krijgt tot de rekeningen die ingediend zijn, maar ik weet uit ervaring dat het een helse opdracht is.
Het zou zinvol zijn om dat te doen maar zonder daar vooraf conclusies aan te verbinden en niet vanuit een hypothese alsof de overhead van kunstenorganisaties de facto veel te zwaar is en het deel van de kunstenaars veel te laag. Er zullen situaties zijn waar dat zo is, maar dat is misschien niet de algemene regel en minstens niet de intentie van kunstenorganisaties.
Ik pleit ervoor om, zoals mevrouw Segers en de minister ook in zijn antwoord hebben aangegeven, het statuut te versterken. Dat vereist echter een wat selectievere benadering van het statuut zelf. Er is een merkwaardige relatie tussen het aantal gebruikers van een kunstenaarsstatuut en de subsidies van de regionale overheden, gemeenschapsoverheden, namelijk een onevenredig verband. In Wallonië zijn er procentueel veel meer kunstenaars die het statuut van de kunstenaar gebruiken dan in Vlaanderen en de subsidies zijn in Vlaanderen veel hoger dan die in Wallonië. In een regio waar er relatief weinig subsidies zijn, probeert men andere systemen te gebruiken vanuit de kunstenwereld om toch een leefbaarheid te verzekeren. In Wallonië lopen daardoor heel wat kunstenaars de kantjes van de regelgeving af omdat ze onvoldoende subsidies krijgen.
Ik let op mijn woorden, want dit is een heel delicate kwestie. Het is niet alleen een communautaire kwestie, het heeft ook te maken met een visie op sociale zekerheid. SMart heeft in Wallonië een superdominante functie wanneer het gaat over het optreden als interimkantoor voor kunstenaars in een sociaal statuut. De Vlaamse instellingen zijn eerder profit maar passen desondanks de regels vrij strak toe, zoals theater. Zij doen dat ook met een zeer goede begeleiding van de kunstenaars. Dat is een zeer essentieel probleem dat ik hier aangeef. Wanneer we een sterk sociaal statuut willen – en ik wil dat – dan moeten we dat doen voor die kunstenaars die dat ook ‘verdienen’. Ik denk dat er een soort van leefbaarheid moeten worden aangetoond. Er kan veel worden verbeterd aan de controle en aan de toepassing daarvan.
Als we dat durven doen, zullen veel kunstenaars bij ons het veel beter hebben en een veel sterker sociaal statuut hebben. Het probleem is dat er aan de onderkant van dat verhaal natuurlijk mensen uit dat statuut zullen vallen. En ook hier speelt dezelfde communautaire of andere mentaliteit van twee gemeenschappen een rol. Ik zeg het maar eens hardop zoals ik het denk en zoals ik het uit mijn ervaring ook weet. Een sterk sociaal statuut is gebaseerd op sterke sociale bescherming maar ook op selectiviteit. Anders krijg je het niet voor elkaar.
Ik herinner me de discussie van een tijdje geleden over theatertechniekers, meer bepaald de vraag of zij wel of niet in dat sociaal statuut zitten. Wanneer men de categorieën oneindig gaat openrekken, dan krijgt men op lange termijn een superverwaterd systeem. Men moet een politiek draagvlak vinden bij driekwart van de Vlaamse en federale politiek om dat systeem sterk te houden. Eigenlijk is wat we nu meemaken nog altijd het gevolg van het niet finaliseren van de regelgeving die dateert uit de periode dat Frank Vandenbroucke federaal minister van Sociale Zaken was.
Er moet helderheid komen en er moet een robuuste regelgeving komen met een eenduidige toepassing, ook in de twee landsdelen. Dat zijn twee voorwaarden die vervuld moeten zijn. En daar zullen de kunstenaars echt beter van worden. Nu hebben we een verwaterd systeem waar niemand beter van wordt en dat is eigenlijk het pijnlijke verhaal waar we nu mee geconfronteerd worden. En het is niet de schuld van de vakbonden. De oorzaak ligt daar helemaal niet, en ook niet bij de werkgevers. In de kunstenwereld verschillen werkgevers en vakbonden niet altijd zoveel. Ze hebben wel een ander petje aan maar het zijn allemaal mensen die worden verloond door een organisatie bij wie ze in dienst zijn en die soms als werkgever en soms als werknemer optreden.
Mevrouw Brouwers heeft het woord.
We kunnen Wallonië, Brussel en Vlaanderen niet helemaal vergelijken omdat het al begint bij de opleiding. Wanneer je bijvoorbeeld de acteursopleiding in Vlaanderen bekijkt, dan zien we dat daar jaarlijks één klas afstudeert van een twintigtal mensen. In Wallonië is dat bij wijze van spreken een tienvoud. Men komt dan in bepaalde beroepen terecht waarbij men zich bijvoorbeeld in een of ander figuurtje moet verkleden bij Walibi. Daar komen die mensen dan ook terecht. De vraag welke kwaliteitsvolle opleidingen er zijn en hoeveel mensen afstuderen, heeft daar dus ook mee te maken. In Vlaanderen zijn we op dat vlak veel selectiever dan in Wallonië, wat niet belet dat we voor een goed statuut voor alle kunstenaars zijn. Maar er is duidelijk een verschil van bij het begin. Er is een grote toevloed van Waalse kunstenaars en oneigenlijk gebruik.
Mevrouw Segers heeft het woord.
Minister, ik ben blij te vernemen dat u dit niet loslaat en samen met uw federale collega’s aan de kar blijft trekken om ervoor te zorgen dat het in orde komt.
De vraag om uitleg is afgehandeld.