Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over de band tussen het psychisch welbevinden van jongeren en hun context
Vraag om uitleg over het welbevinden van jongeren in de jeugdhulp
Vraag om uitleg over het emotioneel onwelzijn van jongeren in de jeugdhulp
Vraag om uitleg over het zelfdestructief gedrag van jongeren in de jeugdhulp
Verslag
De heer Parys heeft het woord.
Voorzitter, al zeg ik het zelf: dit zijn toch wel een aantal belangrijke vragen. Vorige week werd een onderzoek van de KU Leuven bekendgemaakt. Zij hebben 271 jongeren tussen 10 en 21 jaar uit de jeugdhulp bevraagd.
Daaruit is gebleken dat 47 procent van die jongeren – 47 procent! – aan zelfmoord denkt of zichzelf opzettelijk verwondt. In de groep ouder dan 13 jaar stijgt dat percentage zelfs tot 53 procent.
De helft van hen verblijft in een voorziening en een op de vijf in een pleeggezin. De jongeren geven aan vaak ongelukkig en terneergedrukt te zijn. Uiteraard staat dat ook in verband met de relatie die zij met hun ouders hebben. Het is immers zo dat gebrek aan vertrouwen in de moeder het risico op depressieve gevoelens verhoogt, zeggen de onderzoekers. Gebrek aan vertrouwen in de vader verhoogt het risico op zelfverwonding en suïcidale gedachten.
Jongeren die bij hun ouders terechtkunnen of die in de jeugdhulp zelf een andere volwassene hebben met wie ze problemen kunnen delen, voelen zich beter. De onderzoekers concluderen dat er nog meer moet worden ingezet op het herstellen van een vertrouwensbreuk tussen jongeren in de jeugdhulp en hun ouders.
Minister, in de commissievergadering van 28 maart 2017 stelde ik reeds een vraag over het belang van een goede relatie tussen een jongere en een hulpverlener en het resultaat op het hulpverleningstraject en de uitkomst ervan, en dat naar aanleiding van een studie van SOS Kinderdorpen en Cachet. U gaf toen aan dat er stappen werden gezet naar het werken met de context.
Mijn eerste vraag gaat over het onderzoek zelf. Ik hoop dat u daarop zult kunnen antwoorden. Is er een nuancering van de resultaten, als je kijkt naar de redenen waarom een jongere in de eerste plaats in die integrale jeugdhulp is beland, en de cijfergegevens die ik daarnet heb opgenoemd? Als je in jeugdhulp komt te zitten omdat je suïcidale gedachten hebt, is het normaal dat als je achteraf bevraagd wordt, je die gedachten ook wel eens opnieuw hebt. Of zijn het fenomenen die zich voordoen nadat de jongere in de jeugdhulp terecht is gekomen? Dat is heel belangrijk, om die resultaten goed te kunnen begrijpen.
Hoe zult u binnen het jeugdhulplandschap de participatie, zowel met jongeren zelf als met de ouders, uitbouwen? Kunt u ons vertellen of u concrete stappen hebt gezet na de commissievergadering van 28 maart vorig jaar, om verder in te zetten op het versterken en het opbouwen van de context voor jongeren binnen de jeugdhulp? Is er een evaluatie gebeurd van die initiatieven?
Hoe kunnen we ervoor zorgen dat jongeren meer huiselijkheid ervaren als ze in de jeugdhulp terechtkomen, en zo beter een vertrouwensrelatie kunnen aangaan binnen de jeugdhulp? Is er een mogelijkheid om in te grijpen in de opleiding die opvoeders en maatschappelijk assistenten krijgen? En in hoeverre is er vrijheid voor een voorziening? Als ik bepaalde voorzieningen ga bezoeken, zijn die zelfs fier op het feit dat er weinig persoonlijke spullen van een jongere in een kamer kunnen blijven. Zij zeggen: ‘Het mag hier niet aanvoelen als thuis, want we willen juist die vertrouwensrelatie met de context proberen te herstellen, en dus doen we er hier alles aan om het zo onpersoonlijk mogelijk te maken.’
Hoe kunt u het aantal breuken binnen de jeugdhulp verminderen? Welke concrete maatregelen hebt u daarvoor al genomen? Wordt er specifiek ingezet op de groep van jongeren in de hulpverlening ouder dan 13 jaar?
De heer Anseeuw heeft het woord.
Ik zal beginnen met een bekentenis: ook ik vind in mijn diepste binnenste zelf de vragen die ik ga stellen, belangrijk genoeg om ze te stellen. Daarom ga ik ze stellen.
Minister, uit de ‘Gids naar een nieuw geestelijk gezondheidsbeleid voor kinderen en jongeren’ leren we dat u vanuit het beleid prioritair op kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar en hun context wilt focussen, te beginnen met hun natuurlijke context, zijnde de ouders en het gezin. Het behoeft natuurlijk geen betoog dat een vertrouwensband tussen de jongere en haar of zijn ouders soms ook niet meer mogelijk is.
Uit een onderzoek van de KU Leuven, waarbij 271 jongeren tussen 10 en 21 jaar bevraagd werden, blijkt dat het emotionele lijden bij jongeren in de Vlaamse jeugdhulp hoog is. De helft van hen verbleef in een voorziening, 1 op de 5 in een pleeggezin. 30 procent van hen worstelt met ernstige emotionele problemen en ervaart duidelijke symptomen van depressie. Ze geven aan dat ze vaak ongelukkig en terneergedrukt zijn en dat er vaak de neiging is om te huilen, of dat ze vaak bang zijn of zich helemaal in zichzelf terugtrekken. Bovendien zegt bijna de helft van de jongeren dat ze recent wel eens aan zelfdoding gedacht hebben en/of zichzelf ooit al eens opzettelijk verwond hebben.
De onderzoekers stellen daarbij als conclusie dat er dat er nog meer moet worden ingezet op het herstellen van de vertrouwensbreuk tussen jongeren in de jeugdhulp en hun ouders. Ook onderstrepen ze het belang van een vertrouwensband met een andere betekenisvolle volwassene, zoals een pleegouder. Tegelijk pleiten ze voor een ruimer aanbod aan familietherapie. Daarom is het belangrijk om voldoende inzicht te hebben op de mogelijke impact van de verschillende soorten settings waarbinnen een jongere zich bevindt.
Minister, over welke inzichten over de invloed op het psychisch welbevinden van de respectievelijke settings waarbinnen jongeren zich bevinden – binnen de jeugdhulp maar ook daarbuiten – beschikt u?
Hoe implementeert u die inzichten vandaag in uw beleid rond geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en jongeren?
Bent u van mening dat meer onderzoek hiernaar nodig is?
Hoe rijmt u het beperkte aanbod aan bijvoorbeeld familietherapie voor jongeren en hun natuurlijke context enerzijds met de netwerkgedachte van waaruit uw beleid rond geestelijke gezondheidszorg moet vertrekken anderzijds?
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Kinderen en jongeren die in de jeugdhulp terechtkomen, hebben veelal een rugzakje mee, het een al wat zwaarder beladen dan het ander. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze kinderen en jongeren worstelen met heel wat vragen en gevoelens.
Mijn collega’s verwezen al naar een studie van de KU Leuven, waarbij 271 jongeren tussen 10 en 21 jaar uit de jeugdhulp werden ondervraagd over hun psychische welbevinden. De helft van de ondervraagden verbleef in een voorziening, een op de vijf in een pleeggezin.
Uit deze bevraging concluderen de onderzoekers dat een derde van de kinderen en jongeren in de jeugdhulp kampt met ernstige emotionele problemen, depressieve gevoelens en zegt ‘vaak ongelukkig en terneergedrukt te zijn’. Nog meer, namelijk de helft van hen, zegt recent weleens gedacht te hebben aan zelfdoding en/of zich ooit al eens opzettelijk verwond te hebben.
Cruciaal in het psychisch welbevinden blijkt de band met moeder en vader. Wie vertrouwen heeft in moeder is beter gewapend tegen depressieve gevoelens. Wie vertrouwen heeft in vader loopt een kleiner risico op zelfverwonding en suïcidale gedachten. Ook wie een andere volwassene heeft met wie de jongere zijn of haar problemen en slechte ervaringen kan delen, voelt zich beter in hun vel. Dat kan een ander familielid zijn, maar ook een pleegouder of een hulpverlener.
Het onderzoek wijst met andere woorden toch wel op het belang van een vertrouwenspersoon in de jeugdhulp. Deze vertrouwenspersoon fungeert, zoals het decreet Integrale Jeugdhulp het stelt, als vaste aanspreekpersoon voor de minderjarige door het hele traject van de jeugdhulpverlening, zolang dat door de minderjarige wenselijk wordt geacht. Hij krijgt het mandaat om op elk ogenblik jeugdhulpaanbieders aan te spreken, de belangen van de minderjarige te verdedigen, bemiddeling en overleg te initiëren en de situatie te volgen.
Het eventuele herstel van de relatie met de ouders is echter nog veel belangrijker. ‘Het gezin als medicijn’, zoals men kan stellen. Het is dan ook van belang dat er binnen de jeugdhulp wordt ingezet op familietherapie, die aandacht heeft voor het opbouwen of heropbouwen van vertrouwen tussen de jongere en zijn vader en/of moeder.
Minister, koppelt u beleidsmaatregelen aan de resultaten van deze studie?
Op welke manier wordt binnen de jeugdhulp systematisch ingezet op familietherapie en het versterken van de vertrouwensband tussen de jongere en zijn ouders? Kan dit nog worden versterkt?
Zijn er significante verschillen tussen het psychisch welzijn van kinderen en jongeren die in een pleeggezin verblijven tegenover kinderen en jongeren die in een voorziening verblijven? Wordt dat gespecificeerd? In hoeverre verdient de inzet op het psychisch welbevinden van jongeren in de jeugdhulp een verschillende aanpak naargelang de vorm van jeugdhulpverlening waarin zij terecht zijn gekomen?
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Voorzitter, mijn collega’s hebben de studie op basis waarvan wij allemaal onze vraag stellen al uitgebreid toegelicht. Mevrouw Schryvers verwees in het laatste stuk van haar toelichting naar het belang van het gezin. Ik zoom daar nog even kort op in. Uit die studie blijkt inderdaad dat het gezin een belangrijk gegeven is in het emotioneel en psychisch welzijn van kinderen. De studie adviseert jeugdhulp om meer in te zetten op het herstellen van de vertrouwensbreuk tussen jongeren in de jeugdhulp en hun ouders. Dat was ook het uitgangspunt van de Attachment Based Family Therapy (ABFT). Blijkbaar werd op vraag van het Agentschap Jongerenwelzijn hier in 2009 mee geëxperimenteerd. Maar die experimenten zijn ondertussen stopgezet. Drie thuisbegeleidingsdiensten zijn er met eigen middelen mee blijven werken. Ondertussen is daarover in Leuven een opleiding van jeugdbegeleiders gestart.
Minister, welke conclusie trekt u uit de resultaten van deze studie? Waarom werd gestopt met de ABFT? Overweegt u om deze therapie in het algemeen opnieuw in te zetten in de jeugdhulp?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, het emotionele lijden bij jongeren in de jeugdhulp is groot. Ik verwijs naar hetzelfde onderzoek als mijn collega’s. U hebt intussen de cijfers gehoord.
De onderzoekers hebben een poging ondernomen om te achterhalen wat het lijden veroorzaakt. Het blijkt om een gebrek aan vertrouwen te gaan of vertrouwensbreuken tussen die jongeren en hun ouders. Jongeren die wel bij hun ouders terechtkunnen of die in de jeugdhulp een andere volwassene hebben met wie ze problemen kunnen delen, een vertrouwenspersoon, voelen zich beter. De onderzoekers leiden daaruit af dat het een les is voor de jeugdhulp dat er voldoende moet worden ingezet op het herstellen van vertrouwensbreuken tussen jongeren en ouders. Ook zijn, waar het kan, vormen van gedeelde zorg aangewezen.
Minister, kent u de studie? Welk gehoor wilt u geven aan die problematiek?
De studie heeft het over het herstellen van de eventuele vertrouwensbreuken tussen jongeren en ouders en/of opvoeders, en over het installeren van voldoende vertrouwensbanden met die ouders en eventuele andere volwassenen uit de jeugdhulp. Hoe wilt u dat bewerkstelligen? U weet dat in dat kader de trajectbegeleider ook een volwassene kan zijn waarbij de kinderen langdurig terechtkunnen.
Een specifieke vraag, die de onderzoekers zelf hebben gekoppeld aan het onderzoek, is deze naar de introductie van gezins- en familietherapie in thuisbegeleidingsdiensten. Hoe kijkt u aan tegen vormen van gezinstherapie, familietherapie en contextuele vormen van therapie? Zij zijn indertijd gestart met ABFT. Maar dat project werd vrij snel stopgezet. Zij vragen naar een heropstart. Hoe denkt u over het werken met het volledige gezin en met de volledige context wanneer u werkt met een kind in de jeugdhulp?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega’s, ik wil eerst en vooral een toelichting geven over het traject dat met betrekking tot de methodiek werd gelopen.
Eind 2009 kenden we een subsidie toe aan de UGent voor het uitwerken van een vooronderzoek ‘Evaluatie van een home-based gezinsgericht interventieprotocol binnen de praktijk van de bijzondere jeugdzorg’. Er waren diverse aanleidingen voor dit onderzoek. Allereerst verwijs ik graag naar doelstelling 13 van het globaal plan jeugdzorg van mijn voorgangster, mevrouw Vervotte, die luidde: “We zorgen voor een intensieve en allesomvattende begeleiding aan huis. Zo helpen we de ouders om met (meervoudige) problemen om te gaan. Via modulering zorgen we voor een verscheidenheid in het huidige aanbod.”
Daarnaast was er natuurlijk ook de aangevoelde nood aan meer differentiatie binnen de werkvorm thuisbegeleiding. We merkten vaak te lange begeleidingen die hun doel nog misten, onder andere het onderzoek van professor Grietens, gekoppeld aan moeilijke uitstroom uit thuisbegeleiding of voortijdige uitval.
We kregen ook steeds meer signalen uit de sector om met specifiekere doelgroepen aan de slag te gaan en gerichte methodieken te gebruiken. Binnen Jongerenwelzijn werd ook binnen een project ‘doorstroom’ een analyse gemaakt van uitstroom uit de residentiële voorzieningen, aangezien de uitstroom of doorstroom naar andere, minder intensieve vormen van hulp zeer moeizaam verliep. Door het creëren van een bijkomend aanbod kortdurende intensieve uitstroombegeleidingen na residentiële trajecten, inclusief begeleidingstehuizen en residentiële opname binnen een Onthaal-, Oriëntatie- en Observatie-centrum (OOOC), trachtten we binnen thuisbegeleiding een gedifferentieerde werkvorm met een zeer directe link naar de doorstroomproblematiek binnen de jeugdzorg te positioneren. In 2010 werden ten slotte 360 capaciteitseenheden kortdurend intensieve thuisbegeleiding in de sector geïmplementeerd.
Het vooronderzoek beoogde een pilootstudie en de voorbereiding van een hoofdonderzoek. Dit voortraject, met 28 gezinnen en 7 begeleiders, omvatte het opzetten en evalueren van een training in een specifieke methodiek binnen de thuisbegeleiding. Dit impliceerde een drietal oproepen naar de sector van de bijzondere jeugdbijstand, meer specifiek naar de thuisbegeleidingsdiensten. En dit met betrekking tot: de selectie van 28 gezinnen; de selectie van 7 begeleiders; een ruimere studiedag voor geïnteresseerden in oktober. We wilden hiermee volgende vragen beantwoord zien. Kunnen we begeleiders bereid vinden in een training te stappen omtrent een specifieke methodiek? Kunnen we gezinnen bereid vinden in een evaluatie van een methodiek te stappen? Kunnen we een assessmentfase opzetten en in functie van een indicatiestelling families ‘toewijzen’? Volstaat het huidige toewijzingssysteem? Hoe kunnen we de communicatie met de verwijzers verbeteren? Wat impliceert het vooropstellen van experten in bepaalde protocollen per dienst, dit wil zeggen: wanneer er ‘criteria’ zijn voor protocollen?
In dit vooronderzoek werd de methodiek ABFT geïntroduceerd. Deze methodiek legt de nadruk op het belang van hechting. Hiervoor werden begeleiders opgeleid en werd een driedaagse vorming georganiseerd met de Amerikaanse professor Guy Diamond in oktober 2009. Deze methodiek werd niet opgelegd aan de sector.
Voor alle duidelijkheid: in diezelfde periode en op basis van een beleid om de thuisbegeleiding meer te differentiëren en het introduceren van meer evidencebased werken binnen de jeugdhulp, maakten initiatiefnemers ook keuzes voor andere methodieken. Zo ontstond ook het project Multi System Therapy (MST), Functional Family Therapy (FFT), Multidiminsional Family Therapy (MDFT), Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT) enzovoort. Dus meerdere methodieken met de daarbij horende typische afkortingen die momenteel nog in Vlaanderen door diverse initiatiefnemers in hun werking geïntegreerd zijn.
Op basis van bovenstaande vaststellingen en de resultaten van het vooronderzoek van de UGent, zoals bijvoorbeeld dat een goed implementatietraject essentieel is voor de effectiviteit van deze methodieken, werd een bestek geschreven en uitgestuurd naar onderzoeksinstellingen in Vlaanderen en Nederland. Bij de introductie van de nieuwe kortdurende intensieve thuisbegeleiding werd al snel duidelijk dat er heel veel variëteit aan geprotocolleerde methodieken in de praktijk werd geïnstalleerd. Het onderzoek had de doelstelling deze variëteit in kaart te brengen en voor elke methodiek een omschrijving van de doelgroep, het doel van de interventie, de aanpak en randvoorwaarden voor uitvoering te beschrijven. Bovendien wilden we zicht krijgen op de knelpunten die worden ervaren bij het implementeren van deze methodieken. Als tweede opdracht werd praktijkgericht effectonderzoek gedaan.
Er tekenden acht initiatiefnemers in op dit bestek. Drie werden geselecteerd door de beoordelingscommissie en uitgenodigd voor een gesprek. Het betrof VUB, LUCAS en de KU Leuven, telkens met een aantal professoren. Zij werden gezamenlijk uitgenodigd en kregen samen de feedback van de beoordelingscommissie en de vraag hun offerte bij te stellen. De beoordelingscommissie besliste ten slotte het onderzoek toe te kennen aan de VUB. Het onderzoek liep van 5 augustus 2011 tot 5 februari 2014.
De hoofdconclusie van de eerste fase van het onderzoek luidde als volgt. De thuisbegeleidingsdiensten met een kortdurend traject beschreven hun methodisch handelen binnen het onderzoeksproces, wat op zich heeft bijgedragen tot een verbetering van hun werking. De doelgroepen en de interventies bleken zeer verscheiden te zijn. Het merendeel van de diensten proberen een zo breed mogelijk doelpubliek aan te spreken. Toch worden voor de kortdurende trajecten de problematieken meer afgebakend dan bij de langdurige trajecten. Sommige diensten kiezen een specifieke methodiek, sommige diensten kiezen voor een eclectisch model. De kortdurende trajecten verschillen duidelijk van de reguliere trajecten doordat ze meer focussen op concrete doelstellingen, een strakkere fasering hebben en een snellere vooruitgang beogen. De onderzoekers geven aan dat met het huidige beschrijvend onderzoek de meeste diensten er wel in geslaagd zijn om hun interventie of interventies minstens naar het eerste niveau van de effectladder van Veerman en Van Yperen te tillen.
Uit het eerste rapport, met focus op de beschrijving van de interventies, bleek dat de doelgroepen van de verschillende diensten kortdurende thuisbegeleiding zeer verscheiden zijn. De resultaten van het effectonderzoek tonen aan dat de beoogde doelgroep grotendeels bereikt wordt en dus ook een grote verscheidenheid inzake de aard en ernst van de problematiek vertoont. Globaal gezien tonen de resultaten bij afronding dat de beoogde veranderingen gedeeltelijk worden bereikt.
De resultaten van de follow-upmeting bij een beperkte groep drie maanden na de begeleiding tonen aan dat de bereikte veranderingen op het einde van de begeleidingen in sterke mate standhouden, zowel met betrekking tot het gerealiseerd perspectief, uitstroom of doorstroom, als met betrekking tot de doelrealisatie. Ten slotte toont het onderzoek aan dat de begeleidingen grotendeels plaatsvinden zoals is beoogd. Meer dan zes op tien begeleidingen duren ongeveer zes maanden. De contactfrequentie, 1,3 contacten per week, lijkt het theoretisch vooropgesteld streefdoel te benaderen en er is een sterke variatie in de contactfrequentie. Bovendien is er een grote variatie in de interventiemiddelen, voornamelijk vanuit een eclectisch model, en een sterke diversiteit tussen de begeleidingen onderling. Ten slotte toont het onderzoek aan dat de geprotocolleerden eclectischer lijken te werken. Er worden gelijktijdig meerdere methodieken ingezet. De betrokkenen maken meer integraal gebruik van de geprotocolleerde interventies dan op basis van de interventiebeschrijvingen werd gedacht.
De bevindingen zijn gedeeld tijdens een ruim bijgewoonde studiedag en vormden mee de basis voor de actualisering van de contextbegeleiding binnen jongerenwelzijn in vier typemodules, namelijk contextbegeleiding kortdurend krachtgericht, contextbegeleiding laagintensief, contextbegeleiding breedsporig en contextbegeleiding kortdurend intensief.
In de intensieve modules werkt de sector meestal met onderbouwde methodieken, waaronder onder meer attachment based family therapy (ABFT). Het is niet zo dat Vlaanderen de implementatie van ABFT heeft stopgezet. Zo vormde ABFT ook een onderdeel van het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie II (VAS II), namelijk in de vierde strategie voor specifieke risicogroepen. In het tussentijds evaluatierapport van het VAS II is met betrekking tot ABFT opgenomen dat de resultaten veelbelovend zijn, maar dat verder onderzoek met controlegroepen aangewezen is.
Als ik naar de resultaten van het onderzoek van de KU Leuven kijk, kan ik niet zeggen dat mijn administratie en ikzelf bijzonder verbaasd zijn door de prevalentie van emotioneel onwelzijn bij een aanzienlijk gedeelte van de residenten in de jeugdhulp. Uit een enquête die de Vlaamse Jeugdraad in 2016 bij Vlaamse jongeren heeft georganiseerd, blijkt dat 38 procent niet goed in zijn vel zit. Dat dit percentage bij jongeren die vanwege een problematische thuissituatie in een voorziening zijn geplaatst, hoger ligt dan de gemiddelde prevalentie van de ontwikkeling van een psychische problematiek bij jongeren, namelijk 25 procent, ligt in de lijn der verwachtingen.
We willen ons beleid dan ook niet enkel focussen op de jongeren in de voorzieningen, maar op een ruimere populatie. Mijn keuze is het rechtstreeks toegankelijk aanbod te versterken door middel van een doorgedreven samenwerking in vijftien samenwerkingsverbanden die onmiddellijke en laagdrempelige hulp verlenen. In elk samenwerkingsverband voorzien we in minstens een voltijdse psychologische eerstelijnsfunctie. Dat is de strategie waar we voor gaan.
Ik leg natuurlijk ook graag de link met het Vlaams Actieplan Geestelijke Gezondheid, waarin ik duidelijk inzet op de doelgroep kinderen en jongeren en waarin ik kies voor een continuüm van preventie naar hulpverlening. Ik denk dan, bijvoorbeeld, aan het recent gelanceerde programma ‘vroegdetectie en –interventie’, aan de campagne ‘Leef zonder filter!’, waarvan de voorlopige resultaten echt wel bemoedigend zijn, aan de recente financiële versterking van de centra voor ontwikkelingsstoornissen, aan de versterking van de woonbegeleiding voor jongvolwassenen met psychische problemen in samenwerking met de centra voor algemeen welzijnswerk (CAW’s) en het agentschap Jongerenwelzijn, enzovoort.
Ik wil toch even benadrukken dat in samenwerking met de federale overheid, binnen de contouren van de gids voor een nieuw geestelijk gezondheidsbeleid voor kinderen en jongeren veel stappen zijn gezet, onder meer in het licht van de crisiszorg en de assertive care. Die stappen zijn ambulant, mobiel en residentieel en omvatten ook liaison en consult. We zijn ervan overtuigd dat tijdige, snelle en laagdrempelige interventies een positieve invloed zullen hebben op het emotioneel en psychisch welbevinden van jongeren en dat we escalaties, zowel inzake onwelzijn als in de doorstroom naar intensievere en residentiële zorg, zullen kunnen vermijden. We zijn ervan overtuigd dat deze bewegingen ook een impact zullen hebben op de beschikbaarheid van het aanbod in de geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en jongeren in de residentiële jeugdhulp.
Daarnaast zetten we voor deze doelgroep nog andere acties op. De voorbije jaren hebben we de positie van de gebruikers structureel verstevigd. We zullen ter zaken nog stappen zetten. Ik verwijs naar het parlementair initiatief inzake het cliëntforum en naar de projectmatige versterking die we Cachet dit jaar toekennen om niet enkel beleidsmatig betrokken te zijn, maar om ook de implementatie van goede praktijken in de hulpverlening voor jongvolwassenen in de voorzieningen te verstevigen. Het experiment ‘Back to Basics’ is gericht op huiselijkheid en een positief leefklimaat in de voorzieningen en op het inzetten op de relatie tussen begeleider en cliënt en de continuïteit van deze relatie. Volgens de bevindingen zijn dit twee belangrijke opties die duidelijk inspelen op de vragen die professor Bosmans stelt.
De heer Parys heeft het woord.
Mijn bijkomende vraag refereert eigenlijk aan wat we al eerder hebben besproken, namelijk de begeleidingsplicht 2.0. Als de relatie met de ouders kan worden hersteld, geniet dat uiteraard de voorkeur. Dat is belangrijk. Indien dat niet kan of indien gelijktijdig een relatie kan worden aangeknoopt met een begeleider die hier op lange termijn bij betrokken blijft, is dat ook bijzonder goed voor het welbevinden van de jongeren. Ik pleit dan ook nog eens voor een paradigmashift. De private voorzieningen die een jongere aannemen, moeten een engagement op lange termijn aangaan. We moeten uiteraard nagaan of we in een netwerkvorm andere competenties met betrekking tot de jongere of de voorziening kunnen binnentrekken.
Wat ik ook uit de studie afleid, is dat ons voorstel, het creëren van gezinshuizen als zeer kleinschalige residentiële opvang, echt een antwoord kan zijn op wat hier naar voren is gebracht. Ook daar bestaat eigenlijk net waar volgens de onderzoekers nood aan is. Wat een verschil kan maken, is dat jongeren in een gezinscontext kunnen opgroeien en er vertrouwenspersonen zijn die echt voor hen zorgen, ook op lange termijn. Dat komen we tegen in een pleeggezin, maar dat kunnen we ook in een gezinshuis realiseren. Ik houd dus een warm pleidooi om naar die twee vormen van andere jeugdhulp of jeugdhulp 2.0 te kijken.
De heer Anseeuw heeft het woord.
Minister, ik heb nog een zeer korte vraag, die betrekking heeft op mijn oorspronkelijke eerste vraag. Het betreft de verschillen tussen de verschillende settings. Het is me niet helemaal duidelijk welke inzichten we al dan niet hebben. Op basis daarvan moeten we nagaan hoe we daar beleidsmatig het best mee omgaan.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Het is heel belangrijk dat kinderen en jongeren iemand hebben in wie ze vertrouwen stellen. Indien dat in de thuiscontext kan, moet daar versterkt op worden ingezet. Het cliëntperspectief moet daar deel van kunnen zijn. Niemand kan de hulpverleners beter laten weten hoe ze de zaken ervaren of hebben ervaren toen ze zelf in de jeugdhulp zaten dan de kinderen en de jongeren zelf. Ik hoop dat we zeer binnenkort decretaal werk zullen kunnen leveren om dit te versterken.
Ik heb eigenlijk dezelfde vraag. Tenzij ik het heb gemist, heb ik geen antwoord gehoord. Is er een verschil tussen de settings waarin de jongeren in de jeugdhulp worden begeleid, bijvoorbeeld tussen een pleeggezin en een residentiële voorziening? Blijkt dat uit de studie van de KU Leuven?
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik heb geen verdere vragen.
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, ik heb vooral gehoord wat u allemaal doet. Dat gebeurt wel vaker. Nieuwe studies en nieuwe gegevens werpen soms een licht op wat nog anders zou kunnen of wat zou kunnen worden aangepast. Ik blijf een beetje op mijn honger met betrekking tot nieuwe inzichten die u uit de studie haalt. Volgens mij zijn er geen. Ik hoor weinig nieuwe conclusies. In die zin blijft het volgens mij vooral business as usual. Daarom is niet alles verkeerd, maar ik vind het toch een beetje een gemiste kans dat u het onderzoek niet aangrijpt om het een en ander bij te sturen.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Wat de gezinshuizen betreft, denk ik dat het concept deels kan worden ingeschoven in de oproep in verband met zorggarantie die in maart 2018 zal volgen.
Wat de vraag over de verschillende settings betreft, zijn er een aantal vergelijkende studies, onder meer de studie van professor Grietens en een aantal studies over pleegzorg van professor Vanderfaillie van de VUB. Ik heb begrepen dat de VUB momenteel een studie uitvoert die polst naar het welbevinden van kinderen en jongeren in de jeugdhulp. Uit die studie zouden een aantal andere resultaten komen dan uit de studie van de KU Leuven. Ik stel voor dat we eventueel een update van de stand van zaken maken op het ogenblik dat die laatste studie wordt gepresenteerd. Ik zie mensen ja knikken. Ik vermoed dat ze al iets hebben opgevangen over die laatste studie van de VUB. Als die studie is afgerond, denk ik dat we antwoorden zullen krijgen.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.