Verslag vergadering Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Inburgering en Stedenbeleid
Verslag
De heer Annouri heeft het woord.
Voorzitter, minister, het eindverslag van de onderzoekscommissie naar de aanslagen van 22 maart is al een tijdje klaar. Het is een interessant document, temeer omdat het gedragen wordt door alle partijen die deel uitmaken van de onderzoekscommissie. Meerderheid en oppositie vonden elkaar in een hele reeks aan waardevolle aanbevelingen, net zoals ook wij enkele jaren geleden hebben gedaan in het Vlaams Parlement.
Ik wil in het bijzonder ingaan op twee aspecten die ook werden aangehaald door Paul Van Tigchelt, de topman van het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse (OCAD), in een interview in De Standaard op 6 november 2017. Ten eerste, het ontbreken aan kwaliteitsnormen met betrekking tot programma’s en initiatieven in de strijd tegen radicalisme. Ten tweede, de nood aan coördinatie. Omdat niemand nog wijs raakt uit de wirwar aan deradicaliseringsprojecten, heeft het OCAD zelf een kenniscentrum opgericht. Ik citeer Van Tigchelt: “Iedereen wil zijn verantwoordelijkheid nemen, maar het is zaak om alle neuzen in dezelfde richting te krijgen. De programma’s schieten als paddenstoelen uit de grond. Daar zitten ook lege dozen en puur commerciële initiatieven bij.” In het interview werd zelfs het woord ‘charlatans’ aangehaald.
Volgens het OCAD is het daarom noodzakelijk dat er een goede coördinatie komt. Het richt hiertoe het Countering Violent Extremism (CVE) op. Dit kennis- en expertisecentrum moet onder meer alle bestaande deradicaliseringsprojecten in kaart brengen, advies verlenen aan lokale besturen en overleg faciliteren.
Minister, in eerste instantie heb ik enkele informatieve vragen aan u.
Er bestaan verschillende initiatieven om mensen uit de handen van een extremistische ideologie of groep te halen, om hen weg te houden van geweld, en te re-integreren in de samenleving. Het OCAD stelt vast dat de programma’s als paddenstoelen uit de grond schieten en dat er ook lege dozen bij zijn. De Vlaamse overheid ondersteunt reeds enkele jaren verschillende initiatieven. Welke criteria hanteert de Vlaamse overheid? Bevestigt u het beeld dat de heer Van Tigchelt schetst over het huidig aanbod en de problematiek die hij aankaart?
Wat doet u om de veelheid aan initiatieven in Vlaanderen te overzien? Wat doet u om de initiatiefnemers op te leiden en te ondersteunen, te evalueren en eventuele hiaten te dichten? Op welke manier slaagt u erin om bestaande kennis bij al deze partners maximaal te delen?
Het beleid is door de staatshervormingen versnipperd. De nood aan samenwerking tussen de diverse diensten en bevoegdheidsniveaus is essentieel. Daartoe zal een samenwerkingsakkoord worden gesloten tussen de federale overheid en de andere bevoegde entiteiten. Steunt u deze aanbeveling van de onderzoekscommissie? Welke aspecten wenst u mee te nemen in dit samenwerkingsakkoord?
Het OCAD richt een gloednieuw departement, het CVE, op: een expertise- en referentiecentrum waar bijvoorbeeld lokale besturen terechtkunnen als ze overwegen in zee te gaan met een bepaalde aanbieder. Kan het OCAD rekenen op uw steun om als centraal orgaan alle partners aan tafel te krijgen om het aanbod in kaart te brengen?
Het OCAD geeft aan dat het de bestaande begeleidingstrajecten ontbreekt aan wetenschappelijk onderbouwde kwaliteitsstandaarden. Op welke manier worden deradicaliseringsinitiatieven vandaag beoordeeld op hun kwaliteit? Welke kwaliteitsnormen worden hiervoor gebruikt? Bent u het ermee eens dat er nood is aan extra/nieuwe kwaliteitsnormen? Welke zouden deze volgens u dan moeten zijn?
Het CVE wil ook de actoren op het terrein begeleiden bij de ontwikkeling van exit-programma’s en disengagementprogramma’s. Steunt u ook dit initiatief?
Minister Homans heeft het woord.
Mijnheer Annouri, ik heb mijn antwoorden logisch gebundeld. In eerste instantie zal ik uw eerste vraag en uw vijfde vraag samen beantwoorden. In uw eerste vraag stelde u dat er verschillende initiatieven bestaan om mensen uit de handen van een extremistische ideologie of groep te halen. Welke criteria hanteert Vlaanderen daarvoor? Bevestig ik het beeld dat de heer van Tigchelt schetst over het huidige aanbod? In uw vijfde vraag zei u dat het OCAD aangeeft dat het de bestaande begeleidingstrajecten ontbreekt aan wetenschappelijk onderbouwde kwaliteitsstandaarden. Welke kwaliteitsnormen kunnen hiervoor dan worden gebruikt?
Collega’s, ik wil vooraf meegeven waar de directeur van het OCAD in zijn interview op doelt. Mijn administratie heeft nog contact gehad met de heer Van Tigchelt om daar enige duidelijkheid over te krijgen. Hij doelde op het belang van een optimale samenwerking over alle bestuursniveaus heen – federaal, regionaal en lokaal – in de strijd tegen gewelddadige radicalisering. Dat kunnen we enkel onderschrijven.
Wat betreft uw vraag over het aanbod en de kwaliteitsstandaarden, wil ik graag meegeven dat er op 6 december een voortgangsrapportage is wat deradicalisering betreft, met mezelf en ministers Crevits en Vandeurzen. Het actieplan ter preventie zal daar heel uitgebreid aan bod komen, met alle acties die daarin zijn opgenomen, met de stand van zaken en welke acties er eventueel nieuw bij zijn gekomen. Ik zal hier vandaag dus niet te uitgebreid op ingaan.
De visie binnen het Vlaamse beleid is nog steeds om het bestaande reguliere aanbod en de competenties van de eerstelijnswerkers te versterken en geen onnodige nieuwe structuren te creëren, omdat je anders in mijn ogen een nog grotere wirwar krijgt en er nog meer initiatieven als paddenstoelen uit de grond rijzen.
Op het lokaal niveau is het daarbij de rol van de lokale integrale veiligheidscel (LIVC) om voor concrete cases, met de betrokken sociopreventieve actoren, een aanbod op maat uit te werken.
Uiteraard worden de initiatieven vanuit de Vlaamse overheid altijd ingepast binnen de kwaliteitsstandaarden van het reguliere aanbod. Zo zijn er binnen het welzijnswerk, binnen onderwijs, binnen het jeugdwerk, bij VDAB enzovoort uiteraard al mechanismen voor kwaliteitsbewaking. Het zou dus dubbelop zijn om dan, als het projecten zijn die te maken hebben met deradicalisering of preventie van radicalisering, daar nog eens nieuwe kwaliteitsstandaarden voor uit te werken.
In het geval van projectsubsidies worden de criteria steeds bepaald in functie van de vooropgestelde doelstellingen. Ze worden gespecifieerd in de oproepen of de subsidiebesluiten.
Er zijn, naast het gesubsidieerde aanbod, inderdaad heel wat privé-initiatieven, niet enkel rond individuele begeleiding, maar ook rond vorming en begeleiding van professionals. Daar hebben de heer Van Tighelt en uzelf ook naar verwezen. Dit zien we overigens niet alleen in Vlaanderen, maar ook in vele andere landen, die jammer genoeg met radicalisering en extremisme worden geconfronteerd. Sommigen spreken zelfs over een ‘deradicaliseringsindustrie’. Dat zijn niet mijn woorden, maar misschien zijn die bewoordingen wel terecht.
De kwaliteitsbewaking van dit louter privéaanbod valt natuurlijk buiten mijn bevoegdheid. Maar dat wil niet zeggen dat ik van mening ben dat ze allemaal per definitie slecht zijn. Ik denk niet dat dat het geval is. Dat wil uiteraard niet zeggen dat ze per definitie slecht zijn. De overheid en de private sector kunnen in dezen de handen in elkaar slaan en samenwerken. Maar we moeten natuurlijk wel een beetje overeenstemming en afstemming hebben. Het mag zeker niet dubbelop. Het moet een klein beetje aanvullend zijn. Een bepaald iets moet niet door het ene én het andere worden aangepakt. Als wij een initiatief hebben en een privé-initiatiefnemer doet eigenlijk net hetzelfde als de Vlaamse overheid, is dat toch wel zonde. Het is dan aan de privé om zelf te beslissen hoe zij dat dan willen invullen.
Het OCAD wil nu inderdaad nagaan of er geen generieke minimale criteria kunnen worden ontwikkeld om de kwaliteit van het aanbod af te toetsen. Hierover is vandaag erg weinig expertise beschikbaar, ook niet op internationaal niveau. Dat is dus niet alleen een federaal, Belgisch, Vlaams of lokaal probleem, maar wel degelijk ook een internationaal probleem. De Vlaamse overheid is uiteraard bereid om hieraan haar volle medewerking te verlenen. Als er wordt gezegd dat er weinig expertise beschikbaar is, zijn dat ook de woorden van onder andere Paul Van Tigchelt, niet alleen de mijne. Het is gewoon de realiteit.
Het OCAD heeft aan ons ook meegegeven dat men wil vertrekken van wat men in meer of mindere mate kan objectiveren. Dat is niet altijd evident. Maar men wil ook proberen om zo veel mogelijk het al dan niet welslagen van deradicalisering te meten. Het OCAD, als operationeel beheerder van de gemeenschappelijke databank, en als coördinatieorgaan, ziet zichzelf hiervoor goed geplaatst.
Uiteraard zit alles nog in de beginfase. De ontwikkeling van parameters is een volgende stap.
Wat doe ik om een overzicht te hebben van de veelheid aan initiatieven die er in Vlaanderen zijn? Ik verwijs opnieuw naar de bijeenkomst op 6 december, waar we alle concrete acties uitgebreid kunnen bespreken. Over de initiatieven die vanuit de Vlaamse overheid en de sectoren worden genomen, wordt afgestemd via het Vlaams Platform Radicalisering. Er zijn ook verschillende fora voor coördinatie en afstemming met de andere overheden.
In het actieplan zitten ook tal van ondersteunings- en vormingsinitiatieven waarvan op het terrein gebruik kan worden gemaakt om kennis en expertise op te bouwen en ook te delen. Het actieplan wordt permanent opgevolgd en bijgestuurd met het doel om onder meer hiaten te kunnen dichten. Hiertoe werd het actieplan enkele maanden geleden geactualiseerd, onder meer op basis van uitgebreide consultatiemomenten met terreinwerkers, onderzoekers en andere experten. Een globalere evaluatie wordt opgestart in 2018.
U zegt dat het beleid is versnipperd door een staatshervorming. Ik zal u daarin niet tegenspreken, mijnheer Annouri. Dat is inderdaad zo. U begint dan over samenwerkingsakkoorden die moeten worden afgesloten. In het eindrapport van de federale onderzoekscommissie wordt in de eerste plaats geadviseerd een samenwerkingsakkoord af te sluiten met betrekking tot de aspecten in verband met gevangenis en gevangenschap. Op het Vlaamse niveau coördineert minister Vandeurzen de hulp en dienstverlening aan gedetineerden. Ik laat het dan ook aan hem over om dit aspect van het advies te becommentariëren. Dat zal hij allicht doen op 6 december.
Verder geeft het eindrapport ook aan dat er een samenwerkingsakkoord zou moeten worden afgesloten over het opstellen van een overzicht van de acties ter preventie van radicalisme of gewelddadig radicalisme, ongeacht het niveau van de uitvoering. Het eindrapport stelt ook dat de gegevensuitwisseling tussen de betrokken actoren moet worden gestimuleerd, dat een evaluatie nodig is en dat er ‘best practices’ moeten worden bepaald.
Mijn mening hierover is heel duidelijk. Als er sprake is van tussen de overheden verdeelde bevoegdheden, zoals dat het geval is voor de aanpak in de gevangenissen, kan een samenwerkingsakkoord zeer nuttig zijn. Soms is het wel nodig. Maar nogmaals: mijn collega zal hierover uitspraken doen. Als het echter gaat over bevoegdheden die exclusief behoren tot de gewesten en de gemeenschappen, zoals Onderwijs, Integratie, Jeugd, Cultuur en Welzijn, dan moet dit niet vanzelfsprekend in een samenwerkingsakkoord geregeld worden. Dat neemt niet weg dat er overleg kan zijn. Maar u gaat mij niet horen pleiten voor een herfederalisering van bevoegdheden. Vlaanderen is exclusief bevoegd voor die thema’s, dus dat gaan we niet doen.
Mijnheer Annouri, wat deze exclusief Vlaamse thema’s betreft, ben ik uiteraard wel voorstander van uitwisselingen, het delen van goede praktijken, enzovoort. Maar dat doen we nu al. De structuren daarvoor bestaan, zoals de nationale taskforce waar dit op zeer regelmatige basis gebeurt.
Laat ons dus vooral investeren in samenwerking op het terrein. Het instrument van het samenwerkingsakkoord moeten we voorbehouden voor de situaties waar er werkelijk een noodzaak bestaat om daarop met verschillende beleidsniveaus in te spelen.
U vraagt naar het OCAD, dat het gloednieuwe departement Countering Violent Extremism (CVE) heeft opgericht. Het OCAD heeft in het verleden al eens een oefening gemaakt in verband met de inventarisatie van het aanbod met betrekking tot de aanpak van radicalisering. De Vlaamse overheid heeft daarvoor op dat moment input geleverd. Ook voor de verdere uitrol van deze oefening kan het OCAD rekenen op de medewerking van de Vlaamse overheid. Samenwerking in dezen is absoluut noodzakelijk. Dit moet volgens mij niet per definitie uitmonden in een samenwerkingsakkoord.
We werken vandaag al maximaal samen met het OCAD en stemmen op het OCAD af. Het OCAD participeert aan het Vlaams Platform Radicalisering en ook aan de werkgroep Lokale Besturen van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG). Omgekeerd participeert de Vlaamse overheid dan weer onder meer aan de nationale taskforce die wordt voorgezeten door het OCAD en ook aan een aantal thematische werkgroepen in het kader van Plan R. Het OCAD zat ook in de beoordelingsjury voor mijn recente oproep voor maatschappelijke tegengeluiden. De geselecteerde projecten worden in de loop van december bekendgemaakt. Het OCAD werkt mee aan de handleiding voor de lokale aanpak van radicalisering die we momenteel uitwerken.
Ik vind de oproep van het departement CVE dus zeker een positieve zaak. Uiteraard blijft het essentieel dat er voldoende afstemming is met de gemeenschappen en de gewesten, maar ik heb op dit moment geen enkele reden om daaraan te twijfelen.
Collega’s, ik ga even in op de actualiteit in verband met de lezingen of optredens of hoe je het ook moet definiëren van haatpredikers, zoals ze in de media worden genoemd, in Genk maar ook in Antwerpen en andere steden en gemeenten in Vlaanderen. Ik wil hier wijzen op de verantwoordelijkheid van de lokale besturen. Dat wil niet zeggen dat we de verantwoordelijkheid vanuit Vlaanderen van ons afschuiven. Het is heel belangrijk dat de lokale besturen in het kader van de deradicalisering daarop inspelen. Deradicalisering gaat in mijn ogen niet enkel over de opvolging van ex-Syriëstrijders of over het proberen te verhinderen dat mensen naar Syrië vertrekken of over andere geradicaliseerde individuen, het gaat er ook over dat lokale besturen werk maken van een breder preventief beleid.
Nu is gebleken dat dit nodig is. Mijn mening is dat het een zeer jammerlijke zaak is dat dergelijke sprekers, met een toch wel zeer bedenkelijk curriculum, een platform krijgen van lokale besturen voor evenementen die een voedingsbodem zijn voor radicalisering en segregatie. Een stad is niet verplicht om dergelijke evenementen te faciliteren. Ze hebben een soort van tournee gepland doorheen Vlaanderen. Ze hebben al meerdere optredens en sessies achter de rug. Ik heb nu een zeer adequate uitspraak gehoord van het collegebestuur van de stad Antwerpen. Er hadden daar al een aantal sessies plaatsgevonden, en er moesten er nog meer komen. Wij zullen de sessies die nog op de agenda stonden, verbieden.
De lokale besturen vormen echt wel het beleidsniveau dat hier het kortst op de bal kan spelen. Ik kan natuurlijk moeilijk vanuit Vlaanderen voor 308 Vlaamse besturen van steden en gemeenten bekijken welke zaken er in welke gemeentelijke of stedelijke zaal plaatsvinden. Dat is onbegonnen werk voor mijn administratie. De gemeentelijke administratie moet dat goed opvolgen. Sommige lokale besturen – en dat is zeker niet het geval voor de steden Genk en Antwerpen, want daar was dat in orde – zouden zeer expliciet in hun stedelijke reglementen moeten opnemen welke manifestaties en activiteiten er kunnen plaatsvinden in stedelijke of gemeentelijke infrastructuur.
Mijnheer Annouri, sorry voor het bochtje dat ik even nam, maar gelet op de actualiteit kon ik dit niet onaangeroerd laten. Ik vind het heel jammer dat dit is gebeurd. Ik zag daarover iets op tv en ik las daarover in de media. Ik vind het vooral jammer dat het door sommigen wordt geminimaliseerd – niemand hier aanwezig doet dat, en ik denk niet dat u mij meteen zult tegenspreken, maar het is uw volste recht om dat te doen. Zulke praktijken werken het extremisme en het gewelddadige extremisme en de radicalisering van sommige kwetsbare jongeren alleen maar in de hand. Ik roep hierbij alle lokale besturen in Vlaanderen op om hierin onmiddellijk hun verantwoordelijkheid op te nemen.
De heer Annouri heeft het woord.
Minister, dank u wel om te antwoorden op de vragen die ik stelde, en ook op vragen die ik niet stelde. Ik wil daarover gerust met u eens in gesprek gaan in deze commissie of daarbuiten, maar dat is natuurlijk niet iets wat te maken heeft met de vragen die ik nu heb gesteld. Ik ga daar nu dus niet op reageren.
Ik kan u in grote mate volgen in de antwoorden die u hebt gegeven. Ik herinner mij heel goed dat in de allereerste vergadering van de commissie Deradicalisering een prof van de Universiteit Gent, wiens naam mij nu ontgaat, wat ik jammer vind, kwam zeggen dat er sinds 9-11 ongelooflijk veel publicaties waren over radicalisering en extremisme, en dat slechts 3 procent ervan een wetenschappelijke basis heeft. Hij waarschuwde toen al voor de radicaliseringsindustrie en de extremisme-industrie. Daarbij nemen heel veel mensen allerlei initiatieven of ze willen boeken verkopen, vooral omdat ze weten dat het een business is en niet zozeer omdat ze de dingen vooruit willen helpen. Ik hoor nu voor een groot deel dezelfde vrees en angst bij de heer Van Tigchelt. Dat is terecht. U hebt het ook aangegeven: er is sprake van een deradicaliseringsindustrie. Daar moeten we heel hard voor opletten.
U hebt terecht het onderscheid gemaakt tussen alles wat er gebeurt vanuit de Vlaamse overheid. Ik begrijp dat. We zullen op 6 december uitgebreid in gesprek gaan over al die maatregelen. U hebt de link gelegd met de privé-initiatieven die op dit moment opkomen. U zult het met mij eens zijn dat deradicalisering in die mate van belang is voor onze samenleving dat we niet de luxe hebben om mensen dingen te laten opzetten die geen enkel ander doel hebben dan zichzelf te verrijken. Dat moeten we koste wat het kost voorkomen.
De heer Van Tigchelt zei ook dat we op dit moment absoluut nood hebben aan een minimumkader van vereisten waaraan mensen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een project. U zegt dat we op dit moment nationaal en internationaal heel weinig tools in handen hebben en dat we niet goed weten wat er moet gebeuren. Ik begrijp dat. Maar net zoals de heer Van Tigchelt in dat interview zei dat we wat betreft het strafrechtelijke luik internationaal toch wel een voortrekkersrol hebben en dat we daar pioniers zijn, hoop ik dat we ook in deze thematiek pioniers kunnen zijn.
Minister, u zegt dat u beschikbaar bent om daarover na te denken. Wel, dan is mijn bijkomende vraag welke initiatieven er nu zullen worden genomen. U zegt, zoals de heer Van Tigchelt, dat er op dit moment een vacuüm is. Wij hebben niet echt de tools om te werken rond de minimumvereiste. Welke stappen worden er nu gezet? U bent coördinerend minister van de Vlaamse Regering. U bent daar verantwoordelijk voor. U zegt dat het een gedeelde verantwoordelijkheid is met andere beleidsniveaus. Welke stappen zullen nu vanuit Vlaanderen concreet worden genomen om een kader te maken waarin de minimumvereisten worden opgesteld zodanig dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt en we hier stappen vooruit kunnen zetten?
De heer Kennes heeft het woord.
Voorzitter, ik was in snelheid genomen door het afwerken van de begroting. Ik had over dezelfde materie een vraag klaarliggen en ik dacht dat we nog een tijdje met begrotingen bezig zouden zijn en dat we dus nog geen vragen om uitleg zouden kunnen indienen. Veel van mijn vragen komen overeen met die van de heer Annouri. Ik ga ze dus niet herhalen. Ik heb wel nog een bijkomende vraag. In welke mate is het initiatief van het nieuwe centrum Countering Violent Extremism afgestemd met de initiatieven die door de VVSG worden ontwikkeld ter ondersteuning van de lokale besturen? De VVSG krijgt daarvoor middelen van de Vlaamse overheid.
Ik deel de bezorgdheid van de collega’s en van de minister in verband met die deradicaliseringsindustrie. Er zijn natuurlijk veel overheden die daarvoor op dit moment geld veil hebben. De signalen van de samenleving om daar iets aan te doen, zijn zeer pregnant. In die zin worden er budgetten vrijgemaakt. Op zo’n moment zie je dat velen zich geroepen voelen om ofwel een dienst te leveren aan de samenleving ofwel een dienst aan zichzelf. Dus is het heel belangrijk om daarin een goed onderscheid te kunnen maken. We hebben absoluut nood aan die standaarden.
Op dit moment vindt er in De Schelp een colloquium plaats over exitstrategieën, georganiseerd door UFUNGU en het Vlaams Vredesinstituut. Daar zijn heel wat buitenlandse experts. Een van de punten die daar aan de orde zijn, is: hoe kun je in de vele exitprogramma’s die er worden ontwikkeld, de efficiënte van de minder efficiënte onderscheiden? Ook daar rijst de vraag naar kwaliteit en naar standaarden. Dat is een internationale vraag.
Minister, ik vraag u dus om toch ook de ogen open te houden voor wat er in het buitenland gebeurt, en om daarmee in contact te blijven. Uit onze hoorzittingen is onder meer gebleken dat het een internationale, Europese problematiek is. We moeten niet alleen met de federale overheid en binnen Vlaanderen zoeken naar standaarden en kwaliteit. Dat moet ook gebeuren in de internationale context. Ik vraag u dus om daar voldoende op in te zetten en om met uw medewerkers en administratie ook die contacten te onderhouden om te zoeken naar internationaal erkende standaarden.
Mevrouw Sminate heeft het woord.
Voorzitter, ik weet dat u altijd graag uw collega vervangt, en dat u tegelijkertijd niets te zeggen hebt over de agenda hier. Maar ik moet mij tot u richten. Ik vind het een beetje vreemd dat deze vraag hier vandaag wordt geagendeerd, nu tegelijkertijd de agenda van de commissie Radicalisering al bekend is. We zullen daar dit debat nog eens opnieuw moeten voeren. Ik hoop dat deze boodschap toch aan de voorzitter wordt meegegeven.
Uiteraard zijn wij ook voorstanders van objectieve kwaliteitsnormen, maar ik denk dat we ook moeten erkennen dat dit geen exacte wetenschap is. Collega Annouri, ik zeg niet dat u het hebt gezegd, maar er wordt toch nog altijd gesuggereerd dat er zoiets moet bestaan als een afgelijnd programma dat moet worden toegepast op alle potentieel radicaliserende jongeren. Ik heb onlangs zelfs horen pleiten voor één centrum dat alle wijsheid in pacht heeft en waar we alle jongeren naartoe zouden moeten kunnen sturen. Ik blijf ervan overtuigd dat dit een proces is van vallen en opstaan, dat er niet zoiets bestaat als één programma. Dat bestaat hier niet en ook in de buurlanden niet. Ik was onlangs op een congres van de collega-burgemeesters in Nederland, waar Van Tigchelt zelf heeft gezegd dat er heel wat programma’s bestaan, die ook op elkaar lijken, en dat het ene zal werken voor de ene jongere en het andere voor de andere. Hij zei zelf dat we al die projecten moeten toejuichen, dat we gewoon moeten bekijken wat werkt voor de ene en wat werkt voor de andere.
Wat uw opmerking over samenwerkingsakkoorden betreft, ik denk dat het inderdaad interessant is om zoiets af te sluiten als het over gemeenschappelijke bevoegdheden gaat, maar ik meende toch ook te hebben begrepen dat er ergens tussen de lijnen wordt gesuggereerd om te gaan herfederaliseren. Ik hoop dat ik dat verkeerd heb begrepen.
Mevrouw Kherbache heeft het woord.
Minister, dank u voor uw omstandig antwoord. Ik had zelf de vraag gesteld, maar aan minister Vandeurzen, omdat die met die disengagementtrajecten bezig is. Tijdens de jongste voortgangsrapportage hebben we het ook gehad over kwaliteitscriteria voor diegenen die zo’n disengagementtraject aanbieden. Dat gaat dan niet over de inhoud van het programma, maar het spreekt voor zich dat diegenen die zo’n trajecten aanbieden, professioneel zijn en ook voldoen aan de minimale integriteitsvoorwaarden die men voor zo’n functie toch ook mag opleggen. De aanleiding was dat er wel wat discussie is gerezen over een aantal van die aanbodverstrekkers. Het lijkt me dus belangrijk dat Vlaanderen die criteria oplegt aan elke aanbieder, zeker de gesubsidieerde, maar men kan dat ook perfect doen vanuit de privésector. De lokale besturen werken immers nu ook met van die consultants en vragen zich soms af hoe ze moeten selecteren tussen professionele en niet-professionele, tussen betrouwbare en niet-betrouwbare aanbieders. Ik hoor van minister Vandeurzen dat het nog ‘ongoing’ is. We hebben dat een jaar geleden gevraagd, en vijf maanden geleden nog eens, en we vragen het nu nog eens. Men is nog bezig, samen met het platform Vlaamse imams, met het uitwerken van minimale kwaliteitscriteria. Ik zou er dan toch wel voor willen pleiten om op dat vlak tegen 6 december wat duidelijkheid te creëren. Ik heb die vraag immers nu al ettelijke keren gesteld en elke keer krijg ik te horen dat het belangrijk is dat, zoals u aangaf, de reguliere aanbieders voldoen aan de minimale professionele voorwaarden. Gelet op het ontwikkelen nu van zo’n deradicaliseringsindustrie moeten we er toch ook over waken dat er op dat vlak ook een aantal professionele en integriteitscriteria worden opgelegd aan die dienstverstrekkers. Het gaat over geestelijke gezondheid. Het gaat over veiligheid. Daar mag je dus niet licht overheen gaan. Graag had ik dus duidelijkheid tegen 6 december.
Minister, u sprak ook over die haatprediker en die lezingen die men heeft gegeven in Genk en Antwerpen. Ik weet niet wat de inhoud was van wat men daar in Antwerpen heeft aangeboden, maar het blijkt wel dat die persoon op sociale media ook een aantal aanzetten tot haat deed, en ook fondsen heeft geworven voor Syriëgangers. U verwijst nu naar de verantwoordelijkheid van de lokale besturen, maar federaal is er nu een wet die haat prediken en ronselen bestraft. Gaat u de minister van Justitie daarop aanspreken? Dat is immers onaanvaardbaar. Er is nu ook een strafwet. U kunt als minister perfect de minister van Justitie daarop aanspreken en hem vragen actie te ondernemen om zulke zaken daadwerkelijk te vervolgen en te bekijken of er kan worden gesanctioneerd.
Het is niet voldoende dat iedereen gewoon verontwaardigd is. Er zijn regels op dat vlak. De bedoeling is dat ze dan ook daadwerkelijk worden toegepast.
Ik heb vernomen dat, aangezien de vraag hier is gesteld, ze eigenlijk niet meer kan terugkeren in deze commissie, noch in de andere. Maar goed, ik laat dat voor de regeling van de werkzaamheden van andere commissies en voor de echte voorzitter, die dan maar moet beslissen.
Minister Homans heeft het woord.
Mevrouw Kherbache, het is wel zo, maar dat weet u ook, dat lokale besturen van steden en gemeenten ook altijd aan het OCAD advies kunnen vragen. Dat gebeurt wel op regelmatige basis. U vraagt me of ik collega Geens nog attent wil maken op wat recent is gebeurd en wat zijn bevoegdheden in dezen zijn. Ik wil dat wel doen, maar ik ga ervan uit dat minister Geens ook wel bij de pinken is, ook wel weet wat er zich momenteel voordoet, wat de problematiek is, en dat hij dat zelf doet. Desalniettemin zal ik collega Geens erop attent maken dat hij in dezen toch ook wel enige verantwoordelijkheid heeft. Ik twijfel er echter niet aan dat hij dat zelf ook wel beseft.
Mijnheer Annouri, het OCAD heeft projecten over kwaliteitsstandaarden, en er is ook al overleg geweest. Het moet allemaal nog worden geconcretiseerd, maar tijdens dat overleg was ook al heel duidelijk dat niemand wil talmen. Niemand wil bij de pakken blijven neerzitten. Iedereen beseft ook de urgentie. Ik zal u nog een ander voorbeeld geven van goede samenwerking. Er wordt in het algemeen goed samengewerkt, maar als ik echt heel concrete voorbeelden moet geven, er is het feit dat wij het OCAD ook hebben betrokken bij de beoordeling van de oproep tegengeluiden. Ik heb u dat daarnet in mijn initiële antwoord ook gezegd, maar ik vind het wel belangrijk dat we dat hebben gedaan. Dat komt op 6 december dus wellicht nog uitgebreid aan bod.
Die CVE-initiatieven zijn afgestemd met het initiatief van de VVSG. Blijvende afstemming en blijvende samenwerking zijn natuurlijk wel essentieel. Een initiatief is niet iets statisch. Dat moet dynamisch zijn. Dat kan en moet ook altijd worden aangepast en dergelijke meer. Er was dus niet alleen in het begin overleg met de VVSG. Dat zal ook in de toekomst blijven gebeuren.
Ik kan u ook nog zeggen dat er ook is samengewerkt – maar ik ben limitatief in mijn voorbeelden – tussen het OCAD en de VVSG bij het opstellen van de VVSG-handleiding over de LIVC’s die we ter beschikking hebben gesteld van de lokale besturen. Ook participeert het OCAD aan de werkgroep lokale besturen van de VVSG. Ik denk dus dat de federale actoren die wij toch wel broodnodig hebben bij onze aanpak van preventie van radicalisering, zeker bereid zijn om mee te werken en samen te werken, en die samenwerking verloopt eigenlijk goed.
De heer Annouri heeft het woord.
Ik heb eerst een algemene bedenking. Collega’s, ik vind de debatten die wij hier voeren, echt wel interessant genoeg om niet altijd bedenkingen te krijgen bij dingen die niet zijn gezegd. Ik stel dus voor dat men niet altijd die bedenkingen formuleert. Dat vind ik een beetje een contraproductieve manier van werken.
Minister, ik hoop dat we dan inderdaad tegen 6 december veel meer concrete invullingen krijgen van die minimumvereisten. U zegt zelf dat u op 6 december zult samenzitten. Ik denk dat dat goed is. U zegt zelf dat niemand wil talmen. Ik ben het volledig met u eens. Ik hoop dus dat we tegen dan ook een duidelijker beeld kunnen krijgen van dat kader.
Een laatste punt betreft een opmerking die de heer Van Tigchelt zelf heeft gemaakt: radicalisering vormt een grote bedreiging voor onze samenleving. Iedereen is het daarover eens. Te vaak zijn we als politici de eersten om te wijzen op alles wat fout loopt. Dat moeten we ook doen, dat is onze verantwoordelijkheid, maar zoals de heer Van Tigchelt zelf ook aangeeft, er zijn ongelooflijk veel jongeren, mensen van verschillende geloofsovertuigingen die nu opstaan om een positief verhaal te schrijven dat radicalisering tegengaat. Zij doen ontzettend goed werk. Zij verdienen het allemaal dat ze worden ondersteund en vooral dat ze niet de concurrentie krijgen van organisaties en initiatieven die absoluut geen enkel ander doel dienen dan het verrijken van zichzelf. We moeten daar dus zeer waakzaam over zijn en ik hoop dat we op 6 december dit gesprek kunnen voortzetten en daarin verdere concrete stappen kunnen zetten.
De vraag om uitleg is afgehandeld.