Verslag vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn
Verslag
De heer Ronse heeft het woord.
Bij het vergunningenbeleid moet de vergunningverlenende overheid volgens artikel 4.3.1, §1, van de codex rekening houden met de verenigbaarheid met de stedenbouwkundige voorschriften enerzijds en de principes van een goede ruimtelijke ordening anderzijds. Dat begrip ‘goede ruimtelijke ordening’ spreekt dermate tot de verbeelding dat een ondertussen gerenommeerd advocaat, zijnde Bram De Smet, in 2010 promoveerde met een proefschrift over het criterium van de goede ruimtelijke ordening.
Over dat begrip is er weinig terug te vinden in regelgeving of omzendbrieven. Er zijn twee stukken waarnaar we kunnen teruggrijpen wanneer het gaat over goede ruimtelijke ordening. Het eerste stuk vinden we onder paragraaf 2 van artikel 4.3.1 van de Codex Ruimtelijke Ordening. We lezen daar dat de aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van aandachtspunten en criteria die betrekking hebben op functionele inpasbaarheid, mobiliteitsimpact, schaal, ruimtegebruik, bouwdichtheid, visueel vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten, bodemreliëf, hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid.
In dat artikel wordt er meteen een link gelegd naar het tweede stuk waarop we ons kunnen baseren wanneer het gaat over goede ruimtelijke ordening. Dat is het doelstellingenartikel 1.1.4 van de Codex Ruimtelijke Ordening. Daarin staat dat men zowel bij planningen als vergunningen rekening moet houden met de ruimtelijke draagkracht, gevolgen voor het leefmilieu en culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen. Die twee stukken kunnen in de codex een onderbouw geven aan het begrip goede ruimtelijke ordening.
De Raad van State heeft lang geweigerd om het artikel van goede ruimtelijke ordening toe te passen op de vergunningverlening. Sinds 2009 heeft de Raad van State – en later de Raad voor Vergunningsbetwistingen – meermaals verwezen naar dit artikel voor de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening. Dit is dus een mentaliteitsshift. Eerst zei men: we trekken ons er niets van aan, maar vanaf 2009 gebeurde dat wel steeds meer in de rechtspraak.
De Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) en de rechtspraak hebben intussen duidelijk gemaakt dat de beoordeling van een bouwaanvraag niet enkel afhangt van de bebouwde omgeving en niet alleen mag worden beoordeeld op basis van ruimtelijke of bouwkundige aspecten. Het gaat dus over meer, het gaat over goede ruimtelijke ordening in de brede zin. In mijn vraag om uitleg wil ik het over twee specifieke aspecten hebben, namelijk veiligheid en sociale gevolgen.
Minister, op welke manier kunnen vergunningverlenende overheden bij concrete vergunningsaanvragen ervoor zorgen dat alle relevante aspecten uit de vernoemde artikels worden onderzocht, met de focus op veiligheid en sociale gevolgen? Zijn ze daarvoor voldoende geëquipeerd? Wat moeten we begrijpen onder het aspect veiligheid zoals vermeld in de codex? Gaat het om de veiligheid van bewoners, bezoekers, van de constructie, dus veeleer veiligheid die te maken heeft met constructie? Gaat het over verkeersveiligheid, over maatschappelijke veiligheid of over alle mogelijke vormen van veiligheid? Artikel 1.1.4 spreekt over sociale gevolgen waarmee men rekening dient te houden bij de beoordeling. Op welke manier moeten we die sociale gevolgen interpreteren?
Samengevat, hoe kunnen de vergunningverlenende overheden zich ervan vergewissen en onderzoeken? Zijn ze voldoende geëquipeerd? Hoe moeten we de veiligheid interpreteren? Heeft dat sociale gevolgen?
Minister Schauvliege heeft het woord.
Mijnheer Ronse, er zijn inderdaad al hele scripties geschreven over het begrip goede ruimtelijke ordening. Voor de concrete aanvraag moeten alle relevante aspecten goed worden onderzocht. Dit moet worden beoordeeld door de vergunningverlenende overheid. Dat moet heel zorgvuldig gebeuren en moet worden gemotiveerd.
De toetsing aan deze aspecten kan op verschillende manieren gebeuren: een grondig onderzoek van het gevraagde project, van het terrein en van de omgeving op basis van alle relevante informatie en de adviezen. Die adviezen worden trouwens ook gevraagd, mede gelet op de specificiteit van elke omgeving van een aanvraag. Ten slotte is ook een vooroverleg een belangrijke toetssteen om alle aspecten later goed te kunnen beoordelen. Met andere woorden, het is maatwerk om de goede ruimtelijke ordening te toetsen.
Natuurlijk zijn er vooral aandachtspunten van ruimtelijke en stedenbouwkundige aard zoals de inpasbaarheid in de omgeving, de schaal en omvang van een project, maar er zijn ook andere criteria. U haalt er bijvoorbeeld de veiligheid uit, wat slaat op bijvoorbeeld brandveiligheid of verkeersveiligheid bij eventuele in- en uitritten van ondergrondse parkings. Daar staat natuurlijk wel bij: voor zover nodig of relevant. Het zijn aandachtspunten zoals ook in de memorie staat. De vergunningverlenende overheid zal dus zelf moeten inschatten of dat relevant is.
Bij de beoordeling van de overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening moeten de doelstellingen van artikel 1.1.4. van de codex in acht worden genomen. Dit verplicht de vergunningverlenende overheid om een gemotiveerde belangenafweging te maken tussen alle elementen: de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen. Met sociale gevolgen wordt bijvoorbeeld de tewerkstelling bedoeld, of de ongunstige beïnvloeding van de woonomgeving of hinder voor de omwonenden.
Het is een ruim begrip, maar het is de bedoeling dat de vergunningverlenende overheid dit, na alle consequenties goed te hebben onderzocht, voldoende motiveert in de vergunning zelf.
De heer Ronse heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik zal proberen nog wat dieper in de materie te duiken met een concreet voorbeeld.
Mijnheer Ronse, ik ga ervan uit dat de minister geen specifieke uitspraken over een specifieke case zal doen. Ik wil er gewoon op wijzen dat we hierop moeten letten.
Minister, ik geef een fictief voorbeeld. Een vergunningverlenende overheid wordt geconfronteerd met de aanvraag voor een inrichting die volledig op religieus geïnspireerde activiteiten is gefocust. Blijkbaar wordt die inrichting gefinancierd door bepaalde regimes die door de Veiligheid van de Staat of de veiligheidsdiensten als zeer onveilig worden bevonden. Kan dit op basis van deze artikelen een grond vormen om een omgevingsvergunning te weigeren? Ik vind dat u met betrekking tot de veiligheid niet zo duidelijk bent geweest. Kan dit of is dit met betrekking tot veiligheid te breed?
Minister Schauvliege heeft het woord.
Ik ga niet in op die zeer concrete case. Het is belangrijk dat er altijd een link moet zijn met het ruimtelijk element, het bouwen en het verlenen van een vergunning. De beoordeling moet op basis daarvan gebeuren.
Minister, indien ik uw antwoord goed heb begrepen, heeft een vergunningverlenende overheid zonder een link met het bouwtechnisch aspect op basis van het bestaande vergunningsinstrumentarium of van de codex geen mogelijkheden om te argumenteren dat een bepaalde religieuze inrichting die volgens de Veiligheid van de Staat de maatschappelijke veiligheid in het gedrang kan brengen, moet worden geweigerd. Volgens mij moeten we dan toch op zijn minst eens nadenken over een manier waarop we in onze regelgeving kunnen voorzien dat dit wel kan en dat de maatschappelijke veiligheid ook in dergelijke gevallen kan worden gewaarborgd.
De vraag om uitleg is afgehandeld.