Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
De heer De Gucht heeft het woord.
Minister, op 14 september ontving ik het antwoord van minister van Justitie Koen Geens op mijn vraag over het beleid dat gevoerd wordt met betrekking tot de kinderen van Belgische Syriëstrijders. In Nederland publiceerde de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst hierrond onlangs immers een bijzonder interessant onderzoek. Zij toonden aan dat er zich ten minste tachtig minderjarigen met een Nederlandse link in het strijdgebied in Syrië in Irak bevinden, zowel bij ISIS als bij andere jihadistische strijdgroepen. Bij aankomst in Nederland wordt meteen een DNA-test uitgevoerd om de eventuele familieband vast te stellen, waarna een multidisciplinair team de minderjarige opvolgt en vastlegt welke zorg, veiligheidsmaatregelen en interventies passend zijn.
Minister Geens meldde mij in zijn antwoord dat er zich naar schatting minimaal een honderdtal kinderen in Syrië bevinden van ten minste één Belgische onderdaan of inwoner. Momenteel zijn er een twintigtal kinderen die zich in België bevinden na enige tijd doorgebracht te hebben bij jihadistische groeperingen. In het antwoord met betrekking tot de opvolging wordt ook verschillende malen naar de gemeenschappen verwezen. Ik citeer: “Bij informatie over een vermoedelijke terugkeer, worden de bevoegde diensten van de jeugdbescherming in kennis gesteld.” Tweede citaat: “De eigenlijke opvolging gebeurt vervolgens door de gemeenschappen. Kinderen die geen ‘foreign terrorist fighter’ zijn, worden beschouwd als minderjarigen in gevaar. Ten aanzien van deze jongeren kan de jeugdrechter een gerechtelijke maatregel van bewaring en bescherming opleggen. Naar minderjarigen die geradicaliseerd zijn of die potentiële ‘foreign terrorist fighters’ zijn, wordt een onderzoek ingesteld door het parket. Verschillende diensten van de gemeenschappen die een opdracht van begeleiding of opvang van minderjarigen hebben, hebben dan ook zoals voorzien in het koninklijk besluit van 21 juli 2016 een rechtstreekse toegang tot de gemeenschappelijke gegevensbank ‘foreign terrorist fighters’ en een plicht deze databank te voeden. De toegang tot de gegevensbank wordt actueel technisch gerealiseerd.” En verder: “De hierboven vermelde omzendbrief zal herwerkt en uitgebreid worden. In de nieuwe versie wordt een rubriek toegevoegd die de opvolging van minderjarigen verder zal vastleggen.” En ten laatste: “Er wordt gewerkt aan een wettelijke kader voor de lokale integrale veiligheidscel, in uitvoering van de totstandkoming van het wettelijk kader voor het casusoverleg en het gedeeld beroepsgeheim.”
Minister, kunt u aangeven hoeveel van de twintigtal – wat ik wel raar vind, een ‘twintigtal’ – kinderen die zich in België bevinden na enige tijd doorgebracht te hebben bij jihadistische groeperingen, opgevolgd worden door de verschillende diensten van de Vlaamse Gemeenschap? Kunt u aangeven hoeveel van hen worden gezien als een minderjarige in gevaar en hoeveel van hen als geradicaliseerde minderjarigen of potentiële ‘foreign terrorist fighters’? Kunt u ook informatie geven over de leeftijd van deze minderjarigen?
Kunt u vervolgens, minister, informatie geven over de concrete opvang en begeleiding, gezien de fysieke en psychische gevolgen van hun leven in het kalifaat alsook gezien de risico’s bij hun terugkeer in onze samenleving? Is er sprake van maatwerk en kunt u dit toelichten?
Op basis van de cijfers van minister Geens kan worden aangenomen dat er nog meer kinderen uit het conflictgebied naar België zullen terugkeren, zeker met het nieuws dat we vandaag mochten ontvangen over Raqqa. Is er hiermee rekening gehouden? Wordt er bijvoorbeeld gewerkt aan een uitbreiding en verfijning van de begeleiding? Kunt u dit verder toelichten?
Minister Geens schrijft in zijn antwoord dat de toegang voor de verschillende diensten van de gemeenschappen tot de gemeenschappelijke gegevensbank Foreign Terrorist Fighters actueel technisch wordt gerealiseerd conform het koninklijk besluit van 21 juli 2016. Betekent dit dat tot minstens 14 september de diensten van de gemeenschappen die toegang zouden moeten hebben tot deze databank, deze toegang niet hadden? Indien ja, wat was hiervan de oorzaak? En is dit euvel intussen opgelost?
Minister Geens meldt dat er een nieuwe versie van de omzendbrief van 21 augustus 2015 zal komen, waarin een rubriek zal worden opgenomen die de opvolging van minderjarigen verder zal vastleggen. Hebt u hierover al verdere informatie? Indien ja, kunt u toelichten wat van toepassing zal zijn op de beleidstaken van de Vlaamse overheid?
Minister Geens stelt ook dat er nog wordt gewerkt aan een wettelijk kader voor de lokale integrale veiligheidscel, in uitvoering van de totstandkoming van het wettelijk kader voor het casusoverleg en het gedeeld beroepsgeheim. Minister, hebt u hierover al meer informatie? Zo ja, kunt u dit verder toelichten?
Minister, ten slotte wil ik er even op hameren dat ik denk dat we naar een systeem moeten gaan waarbij we inderdaad een opvolging doen, zoals wij ook in Europa hebben uitgewerkt wat betreft kindsoldaten. Veel van de minderjarigen die daar hebben verbleven, zijn via een nogal – hoe zal ik het zeggen – integrale aanpak van de verschillende jihadistische groeperingen in aanraking gekomen met geweld. Ze werden aangezet tot geweld, zowel wat betreft opleiding in vuurwapens als wat betreft opleiding in het gehele foute denkpatroon en ideologie van die groeperingen. Met andere woorden: ze zouden een gevaar kunnen vormen. Maar, aangezien het in dezen gaat over minderjarigen, vind ik dat we een systeem, een begeleiding moeten uitwerken dat hieraan tegemoetkomt en dat ervoor zorgt dat de kinderen die in gevaar zijn op een degelijke manier kunnen worden opgevangen en kunnen worden begeleid om op latere leeftijd hopelijk een normaal leven te kunnen leiden.
Ik dank u alvast voor uw antwoord.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega, we onderscheiden drie fases in het traject van kinderen van terugkerende Belgische Syriëstrijders: detectie, assessment en traject op maat.
U weet dat de opvolging van de ‘foreign terrorist fighters’ geregeld is in twee federale omzendbrieven: de gezamenlijke omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie van 21 augustus 2015 en de COL 10/2015 van het College van Procureurs-generaal betreffende de gerechtelijke opvolging.
Het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse (OCAD) verwittigt, zodra het inschat dat een minderjarige onderweg is naar België, de betrokken partners, zoals omschreven in de gezamenlijke omzendbrief. Het gaat hier voornamelijk over de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, het parket en de Dienst Vreemdelingenzaken. De opvolging gebeurt binnen de lokale taskforce en de lokale integrale veiligheidscellen.
Daarnaast heeft de leidend ambtenaar van het Vlaams agentschap Jongerenwelzijn de operationele afspraak met het OCAD dat hij eveneens verwittigd wordt. Overeenkomstig de COL 10/2015 bezorgt het federaal parket de inlichtingen over het traject van de teruggekeerde Syriëstrijders aan de jeugdparketten. Op basis van de inlichtingen en het onderzoek zal het jeugdparket de nodige acties ondernemen. Het is pas wanneer het jeugdparket een jeugdrechter vordert of het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg inschakelt, dat de diensten van Jongerenwelzijn in actie kunnen treden om de minderjarige aanklampend op te volgen.
Momenteel worden twee minderjarige kinderen, respectievelijk 1 en 3 jaar, van een teruggekeerde vrouw die enige tijd in de gevangenis heeft verbleven, opgevolgd vanuit een centrum voor kinderzorg en gezinsondersteuning en een centrum algemeen welzijnswerk binnen de vrijwillige hulpverlening. Deze vrijwillige hulpverlening werd opgestart in de gevangenis. Een justitie-assistent volgt binnen het gegeven mandaat de voorwaarden van de moeder op. Er zijn momenteel verder geen andere meldingen gekend bij de diensten van Jongerenwelzijn.
Het jeugdparket heeft tot op heden in geen enkel dossier van een teruggekeerde minderjarige uit IS-gebied een jeugdrechter gevorderd of een ondersteuningscentrum jeugdzorg ingeschakeld. De opvolging en de regie binnen de lokale taskforce en de lokale integrale veiligheidscellen is natuurlijk een cruciale factor in de persoonsgerichte aanpak. Na de detectie door het OCAD, is het belangrijk om via een grondig assessment een traject op maat uit te stippelen voor de minderjarige.
De doelgroep van minderjarigen die mogelijk zullen terugkeren uit IS-gebied is niet homogeen. Het gaat om erg jonge kinderen die daar geboren zijn, kinderen en jongeren waarvan kan worden ingeschat dat ze in aanraking zijn gekomen met het gedachtegoed van IS zonder hier actief aan deel te nemen of minderjarige ‘foreign terrorist fighters’.
Het is dus niet mogelijk om in een eenduidige vorm van aanbod te voorzien. Er zal traject per traject worden gekeken welke hulpverlening de beste optie is.
Een eerste assessment gebeurt door het OCAD. Wat de minderjarigen betreft, gaat het jeugdparket aan de slag met de gegevens. Zodra bekend is welk jeugdparket betrokken is, wordt, in afwachting van een vordering door het jeugdparket, de desbetreffende regioverantwoordelijke en regiocoördinator op de hoogte gebracht door de administrateur-generaal van Jongerenwelzijn. De manier waarop het jeugdparket aan de slag gaat met ‘foreign terrorist fighters’ en terugkerende minderjarigen staat, zoals gezegd, omschreven in COL 10/2015 van het College van procureurs-generaal.
Voor jongeren tussen 12 en 18 jaar wordt, als er voldoende ernstige aanwijzingen zijn met betrekking tot het bestaan van een terroristisch misdrijf zoals bedoeld in boek I, titel Iter van het Strafwetboek, een proces-verbaal code 35 lastens de minderjarige opgesteld.
Als de inlichtingen nog bevestigd of onderbouwd moeten worden, wordt een proces-verbaal code 42, wat staat voor een minderjarige in verontrustende situatie, lastens de minderjarige opgesteld.
Er is dus de piste van: ‘Hier is een jongere die een delict heeft gepleegd.’ Of: ‘Hier is een jongere in een verontrustende situatie.’
Kinderen jonger dan 12 jaar worden over het algemeen door volwassenen meegenomen naar jihadistische conflictzones, meestal door een geradicaliseerde ouder. Het komt zelden voor dat er tegenover een dergelijk jong kind een als misdrijf omschreven feit kan worden weerhouden.
Zij zullen dus worden beschouwd als minderjarigen in gevaar/verontrustende situatie, en het parket zal wat hen betreft de bepalingen inzake de jeugdhulp toepassen.
Wanneer het jeugdparket een jeugdrechter vordert of het ondersteuningscentrum jeugdzorg inschakelt, wordt er een maatschappelijk onderzoek gevoerd. Hierbij wordt in de eerste plaats ook rekening gehouden met de infofiche van het OCAD en de gegevens van het jeugdparket.
Afhankelijk van het assessment en het maatschappelijk onderzoek wordt er gekeken in het brede jeugdhulplandschap – en daarbuiten – welke hulpaanbieders het best geplaatst zijn om de nodige hulp te bieden. Het aanbod kan gecombineerd worden tot een traject op maat van de minderjarige. We hanteren dezelfde principes als voor alle andere jeugdhulpvragen, en ook hetzelfde aanbod is beschikbaar.
De voorbije jaren is er uitgebreid geïnvesteerd in vorming en ondersteuning, onder andere door de Ondersteuningsteams Allochtone Jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand (OTA’s). Ook nu krijgen zowel de OTA’s als vzw De Touter middelen om organisaties te ondersteunen in het begeleiden van minderjarigen met een mogelijke radicaliseringsproblematiek en dus ook minderjarigen die terugkeren uit IS-gebied.
Daarnaast wordt er onderzocht op welke manier er nog bijkomende expertise kan worden ingeschakeld op het vlak van kennis en de begeleiding van trauma. Hiervoor zijn er bijvoorbeeld operationele contacten met Solentra, die wij daar trouwens ook voor financieren.
Dit brede aanbod van jeugdhulp en de ondersteuning van meer gespecialiseerde diensten en experten, geeft de mogelijkheden om een traject op maat van elke minderjarige die terugkeert uit IS-gebied uit te werken.
Om te komen tot een bredere ‘multi-agency’ aanpak wordt er voorzien in een vlotte samenwerking tussen jeugdhulp enerzijds en de lokale aanpak die gecoördineerd wordt door de lokale integrale veiligheidscel anderzijds.
In eerste instantie wordt er, zoals hierboven beschreven, ingezet op het reguliere aanbod, aangevuld met ondersteuning en expertise van gespecialiseerde partners.
De onderhandelingen met partners zoals Solentra over de modaliteiten van het inzetten van het aanbod en extra aanbod, zijn volop bezig.
Daarnaast neemt Jongerenwelzijn alle mogelijke stappen en scenario’s op in een draaiboek. Hierbij wordt ook de link gelegd met de lokale inbedding in een lokale integrale veiligheidscel (LIVC). De ervaringen die we de voorbije jaren hebben opgedaan vanuit het project R van vzw Cocon-Vilvoorde zijn hierbij inspirerend.
Verder is er nauw overleg met het gespecialiseerde aanbod van vzw De Touter, waarbij er op een heel intensieve wijze mobiele begeleiding aangeboden wordt. We bekijken hoe deze goede praktijken kunnen worden overgedragen naar andere regio’s en dit zowel inhoudelijk als qua aanbod.
De inhoudelijke ondersteuning van organisaties op vlak van diversiteit en radicalisering wordt blijvend aangeboden door zowel de ondersteuningsteams allochtonen als door vzw De Touter.
Binnen Jongerenwelzijn is er een stuurgroep die bekijkt hoe een multifunctioneel assessment nog extra kan bijdragen tot een snel en passend traject op maat, boven op het huidige assessment.
Vanuit de Expertencel Radicalisering Onderwijs-Welzijn wordt er uitgebreid nagegaan hoe de beide beleidsdomeinen rond dit thema kunnen inzetten, goede praktijken kunnen uitwisselen en samenwerken.
Vandaag heeft Jongerenwelzijn nog geen toegang tot de gemeenschappelijke gegevensbank Foreign Terrorist Fighters. Er is een testomgeving met een basisversie van de databank beschikbaar die momenteel aangepast en verfijnd wordt om te gebruiken voor de specifieke situatie van de diensten van de gemeenschappen.
We zijn ervan op de hoogte dat gewerkt wordt aan een actualisering van de gemeenschappelijke omzendbrief rekening houdende met de nieuwe fenomenen zoals de homegrown terrorist fighters. De geactualiseerde omzendbrief zal worden besproken binnen de geëigende overlegorganen, zoals binnen het Vlaams platform radicalisering, waarvan OCAD deel uitmaakt.
De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG) legt, in nauwe samenwerking met het departement WVG, de laatste hand aan een inspirerende nota waarin, gebaseerd op bestaande lokale praktijken, een leidraad voor de lokale aanpak meegeven wordt. Hierbij wordt aandacht besteed aan de rollen op het vlak van veiligheid en op het vlak van socio-preventieve mogelijkheden. Het zal een leidraad worden waar handvatten aangereikt worden voor lokale besturen om op strategisch, operationeel en casusgebonden vlak beleid te voeren. De nota wil ook antwoorden bieden op vraagstukken zoals het beroepsgeheim, de koppeling met jeugdhulp en de inbedding in een multi-agency approach.
Of er een wettelijk kader wordt gemaakt voor de lokale integrale veiligheidscellen, daarover hebben we geen informatie.
De heer De Gucht heeft het woord.
Minister, ik kan mij perfect voorstellen dat u daar geen informatie over hebt, om de eenvoudige reden dat deze vraag ook niet noodzakelijk rechtstreeks aan u was gesteld, maar dat heb ik daarnet al gezegd. Er zijn stukken die overlappen met uw collega Homans, maar die moeten dan opnieuw worden gesteld. Dit terzijde.
Minister, u haalt bij het antwoord op vraag vier aan dat u nog geen toegang hebt. Hebt u er een zicht op wanneer u dat wel zult hebben? Is er contact opgenomen met de diensten om te vragen wanneer dit het geval zal zijn? Het lijkt me toch niet onbelangrijk.
U haalt aan dat er twee kinderen zijn van 1 en 3 jaar, van een vrouw die teruggekeerd is, maar uw federale collega minister Geens spreekt over een twintigtal kinderen. Tenzij ik mij volledig vergis, vind ik dat twintig weinig is, zeker als je kijkt naar het aantal Nederlanders die naar die gebieden zijn getrokken en het aantal kinderen van jihadisten, waarvan één minstens een Nederlandse ouder is, die zich vandaag in Nederland bevinden, en die met vier keer zoveel zijn. Ik vraag me dan af of twintig een juist getal is. En als er dan van die twintig maar twee, van 1 en 3 jaar, zich in Vlaanderen bevinden, dan zou men dat ten zeerste verbazen.
U zegt dat het traject wordt aangepast aan het kind. Ik denk dat je eigenlijk een soort lay-out moet maken als het gaat over kinderen die uit die gebieden komen, zoals men dat ook gedaan heeft voor de kindsoldaten. Ik denk dat dat wel noodzakelijk is. Natuurlijk moet je een persoonlijke aanpak doen en dat traject voor een stuk personaliseren, maar ik denk dat je wel een algemeen traject moet doorlopen wat betreft de radicalisering van die kinderen, zodat de kinderen weer kunnen zijn wat ze moeten zijn, namelijk kind.
Daarnaast denk ik dat een samenwerking om dit uit te bouwen, het liefst in overleg gebeurt, niet alleen met de collega's over de taalgrens maar ook op Europees vlak, zodat er van elkaar wordt geleerd op welke manier hiermee moet worden omgesprongen en zodat er een veel betere doorstroming van informatie is. Het feit dat er twintig kinderen in België zijn en dat u zegt dat er twee in Vlaanderen zijn en dat u niet weet waar de anderen zitten, vind ik eigenlijk voor een land als België binnen een Europese context en binnen de context waarin we vandaag leven, ontoereikend en zelfs problematisch.
We moeten werken aan deradicalisering en ervoor zorgen dat die kinderen op een goede manier worden opgevangen en een toekomst hebben, een toekomst binnen de waarden en normen zoals die door onze maatschappij worden verdedigd. Het gaat niet lukken op de manier waarop men vandaag bezig is. Ik hoop dat er een aanpassing kan gebeuren, en het liefst zo snel mogelijk, in overleg met de andere stakeholders, niet alleen met het federale niveau, maar ook over de taalgrens en het liefst binnen een Europese context.
Mevrouw Sminate heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega's, de vraag die hier wordt gesteld, is eigenlijk een gedeeltelijke herhaling van een discussie die we een paar maanden geleden in de commissie hebben gevoerd. U hebt toen meegegeven dat kinderen van teruggekeerde Syriëstrijders zouden moeten terechtkunnen in het reguliere aanbod. Ik hoor vandaag weinig nieuws over die aanpak. Het klopt inderdaad dat het reguliere aanbod heel wat expertise op het vlak van gezondheidszorg in huis heeft, maar de vraag is en blijft natuurlijk of het reguliere aanbod toereikend is. We horen regelmatig berichten over wachtlijsten en plaatstekort. Ik blijf toch enigszins bezorgd.
Wat me toch positief stemt, is het voorbeeld dat u aanhaalt van Solentra. Ik heb er onlangs ook kennis mee mogen maken. Ik denk dat hun aanpak zeker lovenswaardig is. Ze proberen de culturele verschillen, de socio-economische problemen van de gezinnen weg te werken. Dat is zeker de goede richting die we moeten uitgaan.
Wat me ook zeer verontrust, is het verschil tussen de twee kinderen die u aanhaalt en de twintig kinderen die uw collega aanhaalt. Als u daar dan nog bij zegt dat u geen toegang hebt tot de gegevensbank, dan zal dat toch een van de redenen zijn. Het is iets waarover we ons moeten bezinnen. Hoe zullen we zicht krijgen op het aantal kinderen dat effectief opvolging nodig heeft en die aanklampende aanpak waarover u het hebt? Het lijkt me toch problematisch.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Collega's, ik neem aan dat iedereen in de commissie akkoord gaat met het feit dat, als er voor een minderjarige een aanklampende aanpak nodig is, dit een interventie van de jeugdrechter betekent. Wij kunnen vanuit de hulpverlening ons niet zomaar ons aanmatigen om het een of het ander te doen of jongeren en ouders tot iets aan te zetten: je moet daar een titel voor hebben. Om die titel te kunnen krijgen, is er maar één instantie die ambtshalve het initiatief kan nemen en dat is het parket. Het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) heeft ook een bevoegdheid om een onderzoek in te stellen, maar als er moet worden overgegaan tot het vorderen van een maatregel, dan moet dat gebeuren door het parket. Daar is de cirkel, wat ons betreft, wel rond. Als het parket van oordeel is – en het parket is in ons land één en ondeelbaar – dat er zich een maatregel opdringt voor een minderjarige, dan is het vanuit het parket mogelijk om hetzij de jeugdrechter rechtstreeks, hetzij het OCJ te vatten en toe te laten dat er een onderzoek gebeurt en na te gaan wat er eventueel aan maatregelen wordt voorgesteld. Er zijn dan twee hypotheses: ofwel heeft de jongere een misdrijf gepleegd of vermoeden we dat, ofwel is het niet zo en dan is de enige kwalificatie waarover wij beschikken om de jongeren in een gedwongen hulpverleningstraject te krijgen of vrijwillig, met de kans om het verplicht te maken, ‘een verontrustende of onrustwekkende situatie’. We kennen twee situaties waar dit wel degelijk een feit is. We kunnen ook bevestigen dat in die twee situaties wel degelijk jeugdhulp is ingezet. Ik ken de gegevens niet concreet, maar men heeft mij wel degelijk gezegd dat zij in begeleiding zijn of dat er hulpverlening wordt ingezet.
Een plaats waar we wel kunnen worden betrokken, is de lokale integrale veiligheidscel (LIVC). Als de jeugdhulpverleners worden gevraagd om te participeren aan de werkzaamheden, dan is daar geen enkel misverstand over. We hebben dat al heel uitdrukkelijk aangegeven. Ook de Justitiehuizen kunnen worden ingeschakeld. Ook die opereren natuurlijk in een mandaat dat ze uiteindelijk moeten krijgen via de gerechtelijke instanties.
Vlaanderen werkt wel degelijk met een soort concept. We hebben een definitie van wat een disengagement-traject is. Dat gaat natuurlijk in de richting van diegenen die radicaliseren. Wij werken ook mee aan en worden ook gevoed door Europese contacten. Het is zeker ook zo dat België, en bij afleiding ook de gemeenschappen, betrokken zijn bij wat er aan inzichten op dat vlak ontwikkeld wordt. Het is zeker niet zo dat we dat allemaal op ons eentje doen.
Wat de toegang tot die databank betreft, hebben wij regelmatig interministeriële conferenties over de Justitiehuizen, waar we met collega Geens en de collega’s uit de andere gemeenschappen overleggen. Ik stel vast dat het overleg over die toegang bezig is, maar dat men mij niet kan zeggen wanneer dit effectief een feit zal zijn. Blijkbaar is er gewerkt met een testomgeving om na te gaan in welke specifieke randvoorwaarden er moet worden gewerkt. Men is dat nu aan het verfijnen, en dat ook in functie van de gemeenschappen. Wij zijn natuurlijk niet de enige die die vraag stellen; ook de Franse Gemeenschap is vragende partij.
De heer De Gucht heeft het woord.
Minister, ik besef heel goed dat het het federaal parket is dat hierin beslissingen moet nemen. Het enige wat ik opmerk is dat, als ik buitenlandse kranten lees en naar de buitenlandse parlementaire initiatieven kijk, er daar een ietwat actievere aanpak is in de manier waarop men omgaat met minderjarigen. Ik zeg niet dat dat volledig in uw handen ligt. Ik denk dat er een samenwerking moet zijn tussen de verschillende niveaus waarmee we dit doen. Ik hoop alleen dat we niet tot een systeem komen waarbij we niet op tijd omgaan met deze minderjarigen, waardoor we eigenlijk in een problematische situatie terechtkomen, gewoon omdat we met elkaar geen overleg hebben. Ik vind, wat ik daarnet ook gezegd heb, dat we dit in een verregaande Europese context moeten doen om ervoor te zorgen dat we die kinderen die gebrainwasht zijn door een ideologie die alles waar deze maatschappij voor staat, wil aanvallen, kind kunnen laten zijn, kunnen deradicaliseren, zodat ze geen gevaar voor zichzelf en voor deze maatschappij vormen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.