Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Vraag om uitleg over het Jaarverslag Jeugdhulp 2016
Vraag om uitleg over het tweede intersectorale jaarverslag van de jeugdhulp
Vraag om uitleg over de wachtlijsten in de jeugdhulp
Vraag om uitleg over het jaarverslag van het agentschap Jongerenwelzijn met betrekking tot minderjarige personen met een handicap
Vraag om uitleg over de wachttijden van jongeren met een handicap voor een persoonlijkeassistentiebudget (PAB)
Gedachtewisseling over het tweede intersectorale jaarverslag van de jeugdhulp
Verslag
Mevrouw Van den Brandt en de heer Parys worden als verslaggevers aangeduid.
De heer Van Mulders heeft het woord.
Dames en heren, ik zou graag een korte presentatie geven, die vertrekt bij de cijfers uit het jaarverslag. Ik zal er niet zo lang blijven bij stilstaan. Het jaarverslag is ondertussen raadpleegbaar en is veel uitgebreider dan wat ik u vandaag kan en zal vertellen. Daaraan gekoppeld, wil ik even stilstaan bij een paar beleidsinitiatieven die we ondertussen ontwikkeld hebben en die misschien al een heel groot antwoord kunnen geven, ook op de vragen om uitleg die worden gesteld. Ik wil dat laatste aanvullen met een beperkte terugblik op de resolutie en de aanbevelingen die eventueel nog niet aan bod zijn gekomen, om de volledigheid na te streven. Bij die inhoud ben ik al blijven stilstaan. Als het goed is voor u, zal ik starten bij de cijfers van het jaarverslag.
Dit is het tweede intersectorale jaarverslag jeugdhulp. Telkens is het een huzarenstukje om dat samen te brengen. Doorheen het vorderen van de werkzaamheden, zijn we steeds meer in staat zijn om zo mogelijk al vergelijkingen te maken, nog niet overal, maar er is toch al een korte terugblik op vorig jaar, met vergelijkbare cijfers. Via de introductie van het rijksregisternummer en de registratie daarvan kunnen we ook over sectoren heen registreren en meer regionale cijfers produceren. Dat is toch wel goed. Ook hebben we ervoor gezorgd dat het zorgregierapport in één enkele rapportage is weergegeven.
Ik ga bij een zestal punten eventjes stilstaan. Het eerste daarvan is een kort cijfermatig overzicht van hoe we op dit ogenblik de brede toegankelijke jeugdhulp percipiëren. We zien dat ze toch wel een bijzonder groot deel van de Vlaamse jonge populatie bereikt, zowel via centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s), de regioteams bij Kind en Gezin als de jongeren bij de centra algemeen welzijnswerk (CAW’s). We zien een beperkte stijging van dat bereik. Daar waar het gaat over rechtstreeks toegankelijke hulp, de centra voor geestelijke gezondheidszorg (cgg’s), multifunctionele centra bij het VAPH maar ook bij de gemeenschapsinstellingen of bij crisishulp aan huis, zien we dat de hulpverlening en het bereik ervan zeker en vast niet daalt. Waar het gaat over rechtstreeks toegankelijke hulp, hulp dicht bij de mensen, zien we over het algemeen een stijging met 8 procent van die laagdrempelige hulp, wat ons misschien de boude uitspraak ontlokt dat jeugdhulp breed bereikbaar is en vrij gekend is, tenminste in die hulpverleningsvormen en in die toegankelijkheid.
Een tweede toch wel hoopgevend signaal is dat pleegzorg gestaag blijft groeien. 14 procent op twee jaar is toch wel aanzienlijk. We willen beleidsmatig pleegzorg ook naar voren schuiven als de eerste optie voor uithuisplaatsing voor jonge kinderen. We zien dat er meer dan 6000 pleegzorgsituaties in Vlaanderen zijn en dat we meer dan 7000 jongens en meisjes bereiken in pleeggezinnen. Vorig jaar steeg het budget met 3 miljoen euro. Als we dat over de drie jaar heen zien, dan komen we zeker aan een bedrag van 10 miljoen euro.
Wij hebben een veel accurater beeld op de wachtlijsten bij de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp. Het klinkt misschien zeer hoopgevend dat het aantal wachtende jongeren van 7300 daalt naar een kleine 5000, maar we moeten dat toch wat relativeren. Dit is in hoofdzaak een uitzuivering van onze registratie, waar we door middel van onze medewerkers bij de verschillende provinciale poorten, de dossiers bijna individueel zijn gaan turven op het actueel zijn van de hulpvraag die is geregistreerd voor een bepaalde module. Vorig jaar hadden we maar een partieel beeld, maar nu hebben we een volledig beeld over alle Vlaamse jongeren die een vraag hebben naar niet-rechtstreeks toegankelijke hulp en daarvoor wachtende zijn. Dat zijn er nu minder dan 5000. Ik denk dat dit een geijkt cijfer is, op basis waarvan we de komende jaren wel degelijk kunnen verder bouwen en ernstige vergelijkingen maken.
De wachttijden daarentegen zijn minder hoopvol. Het is duidelijk dat de gemiddelde wachttijd zeer lang is: 200 dagen voor degenen die wachten op hulp in de sector jongerenwelzijn en 277 dagen voor degenen die wachten op hulp bij een voorziening van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH). Dat is niet zo hoopvol, om het eufemistisch uit te drukken.
Tegelijkertijd zien we ook een bijzondere stijging in de vraag naar crisisjeugdhulp. In vier jaar tijd is deze vraag meer dan verdubbeld. In vergelijking met vorig jaar is er meer dan 20 procent bij gekomen. Dat is zeer significant.
Hebben we daar een verklaring voor? Die zoeken we natuurlijk. Om te beginnen is er de grotere bekendheid van het gehele netwerk. Het unieke telefoonnummer in elke provincie is makkelijk te bereiken en iedere hulpverlener kent het. Het is een makkelijk toegankelijk medium. Jeugdrechters en ouders kunnen zich nu ook rechtstreeks aanmelden, en dat is belangrijk. We zien dat ze samen al een aandeel van meer dan 20 procent van de meldingen in de crisishulp voor hun rekening nemen. Dat is een aanzienlijk percentage. De integratie van de programma’s crisiszorg en geestelijke gezondheidszorg in dat ene crisisnetwerk maakt natuurlijk ook dat de vragen uitgebreider en diverser zijn dan voordien en dat ook die vragen mee worden geregistreerd. Daarnaast zorgen de druk op het reguliere aanbod en de moeilijke toegankelijkheid ervan, zoals geïllustreerd in de wachtlijsten, ervoor dat men gemakkelijk afglijdt naar de hulpverleningsvormen die makkelijk toegankelijk zijn.
Ik wil dit cijfer even in perspectief zetten. Van de 9800 aanvragen in het crisisnetwerk gaan er 6000 over informatie, consult en verduidelijking. Ik wil daarmee het cijfer niet relativeren. Het is significant dat er meer dan 6000 van dergelijke aanvragen zijn, maar dat plaatst het aantal echte interventies in perspectief.
Kijken we naar de cijfers van de gerechtelijke jeugdhulp, de gedwongen jeugdhulp via de jeugdrechter, dan stellen we vast – en dat wil ik beklemtonen – dat de verhouding tussen de jongeren die een misdrijf hebben gepleegd, de MOF-jongeren, en de jongeren die zich in een verontrustende situatie bevinden, de VOS-jongeren, constant blijft. In de gerechtelijke jeugdhulp zien we nog steeds de constante verhouding 15 procent of 2340 MOF-jongeren en 85 procent VOS-jongeren.
Tot slot wil ik nog wijzen op onze aanpak van de vluchtelingencrisis die we in de loop van vorig jaar in Vlaanderen te verwerken kregen. We zien een aanzienlijke realisatie van het hulpaanbod en een opvangcapaciteit, zowel voor jongeren als voor jongvolwassenen. Een grote realisatie ook in de samenwerking met Fedasil, de cofinanciering. Het is eveneens hoopvol dat pleegzorg voor jonge vluchtelingen eindelijk de vlucht neemt die we verhopen. Eind vorig jaar hadden we 180 jongeren in dergelijke opvanggezinnen, maar intussen zijn we in een half jaar al boven 270 uit gestegen.
Het is misschien snel om conclusies te trekken, maar de signalen uit de crisisjeugdhulp, de laagdrempelige hulp, de gespecialiseerde, niet rechtstreeks toegankelijke hulp wijzen op een zeer grote druk aan de vraagzijde, van jongens en meisjes die om hulp vragen, in alle mogelijke vormen. Die druk resulteert in stijgende wachttijden voor dit soort van hulp.
We zien dat trouwens ook in de gemandateerde voorzieningen. Over heel Vlaanderen zien de ondersteuningscentra, de OCJ’s, een stijging met 21 procent in vergelijking met vorig jaar van het aantal dossiers dat hen bereikt en waarin een vraag naar onderzoek maatschappelijke noodzaak wordt gesteld. Dat de instroom in dergelijke mate stijgt, is significant.
Ik denk dus dat er toch wel aandacht moet zijn voor bijkomende investeringen. Ik sta zo meteen even stil bij wat er nu aan komt. De bijkomende capaciteit die vorig jaar werd opgestart, moet de komende periode absoluut worden voortgezet.
Het jaarverslag vindt u op onze website. Het is een zeer lijvig rapport van meer dan 150 bladzijden. Dat hoeft u echter niet af te schrikken. U kunt eenvoudig klikken op een van de onderdelen en u vindt apart van de rest een overzicht van de cijfers die op die sector betrekking hebben. U hoeft dus niet de hele turf door te worstelen.
Ik kom nu bij enkele reflecties. Ik denk dat we mogen zeggen dat we vooruitgang boeken in de intersectorale registratie. Dat komt omdat we, over de verschillende sectoren heen, meer en meer gebruikmaken van het rijksregisternummer. Dat moeten we de komende jaren voortzetten. Ik kom daarop nog terug.
De grote stijging kan natuurlijk vele oorzaken hebben, maar ik denk dat bepaalde maatschappelijke trends zeker mee aan de basis daarvan liggen. In de rapporten over kinderarmoede en kansarmoede vinden we verontrustende cijfers, en volgens mij weerspiegelen die zich wel degelijk in onze cijfers.
En zoals net gezegd is een vraag naar blijvende investeringen en inspanningen in de sector wel degelijk aan de orde.
Ik wil even blijven stilstaan bij de beleidsinitiatieven die we ter zake nemen, ook teruggekoppeld naar de jeugdhulp 2.0 beleidsnota om daar de link te leggen en duidelijk te maken waar wij het voorbije jaar vooral de focus op hebben gelegd.
De grote lijn die we herkennen in al die initiatieven, is dat het thema continuïteit en toegang tot de jeugdhulp de hoofdmoot is geweest van onze inspanningen. Gelet op de finaliteit willen we van alles wat we nu hebben weergegeven vooral het rechtstreeks toegankelijke aanbod bekijken en een grote inspanning doen voor die korte en directe bereikbaarheid van het rechtstreeks toegankelijke aanbod en daar resultaten boeken.
We stellen een stijging van het gebruik vast. Ons idee is dat we ook daar en dicht bij de burger naar één plan voor één gezin moeten streven. De snelle inzetbaarheid van het aanbod moet dringend worden gerealiseerd. Het komt erop neer dat we de hulpvraag zelf niet laten escaleren, maar een kort en krachtig antwoord kunnen formuleren zodat we een escalatie van die hulpvraag naar verdere intensere vormen kunnen vermijden. Dit is een eerste antwoord op die escalatie naar crisishulp en naar de gemandateerde voorzieningen.
We willen een beroep doen op samenwerkingsverbanden die moeten worden gerealiseerd door de huidige basisvoorzieningen die lokaal al aanwezig zijn. Zowel het rechtstreeks toegankelijk aanbod als de OCMW’s, de brede instap, de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s), de centra algemeen welzijnswerk (CAW’s) en de gemandateerde voorzieningen moeten in een bestaand of nieuw netwerk, voortwerkend op die bestaande netwerken, stappen. De basis daarvoor wordt gelegd in de Huizen van het Kind en in het geïntegreerd breed onthaal. De inbedding vinden we in het decreet Lokaal Sociaal Beleid. Het is op die netwerken, die samenwerkingsverbanden van bestaande hulpverleningsorganisaties die de burger direct bereiken, dat we willen leunen om het uitbreidingsbeleid en de initiatieven die we ter zake nemen, onmiddellijk efficiënt en krachtig te maken.
Die samenwerkingsverbanden en de actoren uit de brede instap moeten samen een engagement formuleren met daarin het kwaliteitskader van die samenwerking. Het beeld is dat de hulpvraag van de burger, waar die ook wordt gesteld in de bestaande organisaties – OCMW’s, Huizen van het Kind, CLB’s, CAW’s – op een unieke manier verder wordt behandeld. Die vraag mag niet worden doorgestuurd van de ene hulpverlening naar de andere, maar moet binnen het netwerk door het aanspreekpunt worden opgenomen. De vraag is ook wat de rol is van de contactpersoon. Daarvoor is een kwaliteitskader nodig in die samenwerkingsverbanden dat met al die partners duidelijke afspraken maakt over wie de prioritaire verwijzer is, wie opneemt, wie aandacht heeft voor verontrusting en maatschappelijke noodzaak, wat daarmee gebeurt, hoe het crisismeldpunt in die netwerken wordt betrokken en wat de complementariteit met de netwerken geestelijke gezondheid voor kinderen en jongeren behelst.
Zodra dat samenwerkingsverband is geconcretiseerd, zal de minister zich inspannen om het rechtstreeks toegankelijke aanbod dat binnen die netwerken bereikbaar is, op een dergelijke manier te organiseren dat er een uitbreiding is en dat die uitbreiding geconditioneerd is aan het direct op korte termijn inzetten van die additionele hulpverlening binnen die bestaande netwerken. Nog eens: één plan voor één gezin, één enkele vraag in dat netwerk en een duidelijke doorverwijzing vanuit het netwerk naar de meest gepaste hulpverlening. Die uitbreiding zien we vooral in de probleemgebonden modules rechtstreeks toegankelijk aanbod, maar ook in de krachtgerichte modules die we vandaag kennen. Ook direct toegankelijke hulp in de geestelijke gezondheidszorg kan hier absoluut een plek krijgen.
We verwachten dat we per bestaand samenwerkingsverband op jaarbasis minstens tweehonderd gezinnen bijkomend zullen kunnen begeleiden.
Een tweede krachtlijn die we in dat kader naar voren schuiven, is aandacht voor de hulpverlening voor jonge kinderen, in een eerste korte rechtstreekse lijn via de Huizen van het Kind als aanspreekpunt voor elk gezin. De intentie is om de gebiedsdekkende versterking van die Huizen van het Kind verder te realiseren en om het aanbod te versterken. Ook hier komen kinderen met een beperking via het basisondersteuningsbudget in aanmerking om op de eerste lijn mogelijkheden te bieden.
Voor jonge kinderen die een meer intensieve zorgvraag hebben, willen we vooral investeren in pleegzorg. De voorbije jaren is er aanzienlijk in geïnvesteerd, maar onze beleidsoptie om van pleegzorg de eerste keuze te maken, wordt nog veel meer geëxpliciteerd. Wij willen het absoluut als eerste optie voor uithuisplaatsing naar voren schuiven. Wij willen het duidelijk promoten en, zoals we daarnet al bij de cijfers hebben gezegd, ook voor jonge vluchtelingen blijkt pleegzorg een adequate mogelijkheid te zijn. Het evaluatierapport is een van de volgende weken klaar, zoals beloofd.
De zorggarantie voor jonge kinderen hebben we geëxpliciteerd in een visienota, waar pleegzorg als deel van de bestaande netwerken, ook de bestaande crisisnetwerken, maar ook in de relatie met bijvoorbeeld materniteiten, met centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning (ckg’s), met bestaande voorzieningen en zelfs met kinderopvang, een mogelijkheid moet geven om voor die heel jonge doelgroep dadelijk hulp te bieden, met de optie om alle mogelijke wachtlijsten die er vandaag nog zijn, weg te werken.
Ook voor jonge kinderen blijven we verder inzetten op het programma vroegdetectie en vroeginterventie, in het kader van de netwerken geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en jongeren om psychische problemen vroeg te detecteren en te voorkomen.
Ook hier is er een sterke link met het programma ‘Eén gezin, één plan’ omdat daar de netwerkafspraken, zoals ze ook in de netwerken geestelijke gezondheidszorg worden voorgeschreven, perfect aansluiten bij die netwerkafspraken die we ook in onze eerstelijns toegankelijke hulp willen realiseren.
Daarnaast willen we, ook in het kader van continuïteit, ook voor jongvolwassenen een bijzondere inspanning doen. Er is een actieplan waar we met rondetafelgesprekken een groeiplan voor jongeren op de drempel van de volwassenheid willen realiseren. Voor elke jongere die de stap naar de volwassenheid wil zetten en een appel doet op verdere jeugdhulpverlening, hebben we de intentie om een groeiplan naar voren te schuiven en te realiseren, in samenspraak uiteraard met de jongere.
Wij willen de brug naar de voortgezette hulpverlening gemakkelijk maken en de nazorg van het reeds gestarte traject met de grootste zorg bekijken en instaan voor continuïteit. In die zin willen we in de komende periode inzetten op kleinschalige wooneenheden waar de jongvolwassenen samen terechtkunnen met een beperkte omkadering. Het past trouwens tegelijk in het plan ‘De globale aanpak van de dak- en thuisloosheid’.
Tot slot willen we zeker en vast de jongeren met een complexe problematiek niet uit het oog verliezen. We willen de GES+-voorzieningen (gedrags- en emotionele stoornis) versterken door een clustering van het bestaande aanbod, door de infrastructuur te verbeteren, door een opwaardering van het bestaande aanbod, door in een gepaste financiering te voorzien. De oproep is reeds vertrokken. Op dit ogenblik is de clustering van het bestaande aanbod, de eerste fase, reeds gerealiseerd. We hebben daar dus al de eerste stappen gezet.
Ook voor delinquente jongeren willen we een bijzondere inspanning doen: versterking van ‘youth at risk’ en de Multi Systeem Therapie, een innovatieve aanpak die stoelt op ambulante begeleiding van jongeren met delinquent gedrag en die op dit ogenblik op beperkte schaal wordt toegepast maar die we willen uitbreiden. We willen aandacht hebben voor de bestaande vraag om het privaat aanbod naar geslotenheid – ik verwijs naar de problematiek van jonge meisjes en tienerpooiers – meer beveiligd en ‘fugue’-ontradend te maken en om de nodige voorzieningen te treffen. Uiteraard is dat al een eerste link en verbinding die we maken naar het decreet in opmaak.
In 2017 hebben we 8 miljoen euro in jeugdhulp geïnvesteerd en 3 miljoen euro in pleegzorg. U ziet een overzicht van wat er min of meer werd gerealiseerd in de andere hulpmodules. In 2018 willen we minstens 10 miljoen euro extra in de jeugdhulp investeren voor die hulpverleningsvormen in de rechtstreeks toegankelijkheid die ik daarnet heb opgesomd, de toegankelijke hulp, maar ook voor een deel in intensieve hulp – en dan verwijs ik naar wat we voor de opvang van jonge kinderen maar ook van jongvolwassenen en van jonge delinquenten hebben opgesomd. Het is de intentie om daar nog eens 15 miljoen euro aan toe te voegen in 2019. Binnen die 25 miljoen euro willen we eigenlijk 15 van de netwerken die ik daarnet heb geschetst, bereiken. We zouden – en dat willen we absoluut monitoren – meer dan 5000 gezinnen meer dan de dag van vandaag willen bereiken.
Daarnaast hebben we ingezet op bijkomende registratie. Ik ga daar niet blijven bij stilstaan omdat ik het er bij het jaarverslag al over gehad heb. Door het gebruik van het rijksregisternummer kunnen we grote stappen vooruit zetten.
Ik denk dat dat vanaf volgend jaar volkomen zal zijn geïntegreerd in alle componenten van de integrale jeugdhulp. Ook intern willen we via het e-Youthplatform stappen zetten om die integratie van cijfers en gegevens duidelijk en gemakkelijker toegankelijk te maken voor elkeen. We willen absoluut ook investeren in een onderzoek, dat ook moet worden gevoed door die uniforme set van data waarover ik het daarnet had, met die afstemming van de diverse gegevens tussen alle sectoren. We zijn nu een vooronderzoek van dat longitudinaal onderzoek aan het afronden, een vooronderzoek dat is gestoeld op de beoordeling van de huidige registratiesystemen: welke van die registratiesystemen zijn voldoende geijkt en zuiver om te kunnen gebruiken in dat wetenschappelijk langdurig onderzoek? Ook brengen we trajecten voor uitdiepingsgroepen in kaart: voor welke groepen kunnen we een soort opvolgonderzoek organiseren? Dat is toch wel een belangrijke vraag. Een opvolgonderzoek is, vooral in de diepte, bijna niet mogelijk voor de hele populatie, dus we moeten daar goed over reflecteren, en we doen dat op een wetenschappelijke manier. We willen komen tot een gedegen wetenschappelijk design voor het longitudinaal onderzoek. Dan gaat het over geijkte indicatoren, en uiteraard ook over de vraag welke indicatoren we daarbij op langere termijn willen registreren en opvolgen.
Ik denk dat de initiatieven die zijn genomen inzake crisis, grotendeels bekend zijn. De stijging inzake de crisisjeugdhulp hebben we ook in de loop van dit jaar ten dele trachten te beantwoorden. Een van de facetten ter zake is de afstemming met de zorgprogramma’s geestelijke gezondheidszorg en dergelijke. Dat is nu volop gaande, trouwens, en is in diverse provincies al gerealiseerd. Ik heb verscheidene van die facetten al vermeld. Zo is er ook de positie van de pleegzorg, die we willen versterken in die crisisnetwerken.
Dan zijn er de kinderen en jongeren met een beperking. Er is ter zake sprake van een inspanning die constant gebeurt, naast de 25 miljoen euro waarover we het daarnet hadden. Dat blijft natuurlijk op een zeer hoog peil verdergaan. De structurele oplossing, namelijk de persoonsvolgende financiering (PVF), is in het vooruitzicht, maar in afwachting daarvan hebben we toch een aanzienlijke investering gedaan in de persoonlijkeassistentiebudgetten (PAB’s). We hebben vorig jaar toch meer dan tweehonderd jongeren met een beperking kunnen helpen door hun een PAB toe te kennen. We blijven echter de traditionele ondersteuningsmogelijkheden in het rechtstreeks en niet rechtstreeks toegankelijke in het oog houden. Ik heb het daarnet gehad over die versterking van de GES+-voorzieningen (gedrags- en emotionele stoornis). We willen die blijven ondersteunen. Ter zake is er ook aandacht voor het actieplan autisme: we willen de diverse sporen daarin, van sensibilisering tot een betere diagnostiek en een ontsluiten van het aanbod, mee in kaart brengen.
Tot slot eventjes stilstaan bij die facetten die teruggaan op de resolutie en die we misschien nog niet volledig in beeld hebben gebracht. Sommige van de slides die nu komen, zal ik zonder meer overslaan, omdat ze al in extenso zijn behandeld bij wat ik daarnet heb gezegd en trachten toe te lichten.
Wat vroegdetectie betreft, willen we vooral de beeldvorming inzake geestelijke gezondheidszorg en ook die inzake autisme versterken. Zoals ik al zei, willen we de Huizen van het Kind duidelijk versterken, ook in de regionale spreiding. We willen een duidelijke aanpak van relatie- en scheidingsbemiddeling en we willen dat doen in het kader van de ketenaanpak. We hebben ook al reeds diverse conferenties georganiseerd: zowel de eerstelijnsgezondheidsconferentie als de conferentie van Kind en Gezin over het jonge kind.
Wat de jongeren en de ouders zelf, de gezinnen en hun vertegenwoordiging betreft, hebben we de positie van de cliëntvertegenwoordigers van zowel de jongeren als de ouders structureel ingebed in onze overlegstructuren. Dat is het initiatief van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (WVG). We hebben echter ook de algehele structuur van die vertegenwoordiging en het overleg duidelijk versterkt in de voorbije periode.
We hebben het uitgebreid gehad over de rechtstreeks toegankelijke hulp. Ik wil toch wel benadrukken dat het onze bedoeling is om daar geen bijkomende regie op toe te passen, geen poort voor de poort. Wel zullen we investeren in een betere monitoring van het aanbod, zodat we beter in kaart brengen waar het aanbod zich bevindt, wie daarop een beroep doet, wat de wachtlijsten zijn en op welke manier het aanbod wordt ingezet.
De problematiek van de contactpersoon-aanmelder en van cliëntoverleg en bemiddeling is in de resolutie ook uitgebreid aan bod gekomen. We hebben de meeste initiatieven ter zake toegelicht, denk ik. We hebben ook een kadernota over eenzijdige stopzettingen opgesteld, dus over het plotse afbreken van de hulp, wat vaak voor een heel groot probleem inzake hulpcontinuïteit zorgt. Die willen we nu binnen de diverse Intersectorale Regionale Ontmoetingsoverlegplatformen Jeugdhulp (IROJ’s) ter discussie en voor overleg voorleggen aan alle betrokken jeugdhulpaanbieders, om dan te komen tot een meer kwalitatieve aanpak. We zullen zeker en vast ook het fenomeen verontrusting niet links laten liggen. Er is al een omzendbrief geweest over de ketenaanpak in het kader van casuscoördinatie. Het gaat dan veelal over intrafamiliaal geweld.
We brengen daar de verschillende hulpverleners bij elkaar in een ketenaanpak, zodat we daar waar die situaties zich voordoen, een duidelijk zicht hebben op wie in die gezinnen aanwezig is en welke afspraken daar zijn gemaakt. We hebben een duidelijke omzendbrief gemaakt. Wij willen ook de kind-check, die werd ontwikkeld door Kind en Gezin, verder uitrollen en verspreiden. Binnen onze SDJ’s en ondersteuningscentra Jeugdhulp zijn we het hele traject rond Signs of Safety aan het uitrollen. We gaan dus het fenomeen verontrusting zeker niet uit de weg.
Over crisishulpverlening hebben we het gehad.
Wat de toegangspoort betreft, zijn we bezig met de vernieuwing van het A-document, in samenspraak met de hele sector. We willen het uniformer maken, maar toch voldoende specifiek, zodat elke specifieke sector er zijn eigenheid in vindt. Het moet ook een beschrijvend luik bevatten. Daar was heel veel vraag naar.
We hebben de processen jeugdhulpregie verder vereenvoudigd. We zien dat het gebruik van INSISTO is uitgebreid.
Ik ben blijven stilstaan bij de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp. Ik heb verwezen naar de complementariteit van de trajecten GI en het private aanbod, waar het ging over meisjes in het kader van tienerpooierschap.
Over de persoonsvolgende financiering hebben we het ook al gehad. Ik denk ook de jongvolwassenen.
In de modulering willen we een nieuwe stap zetten omdat de persoonsvolgende financiering, de modules en de maatregelen die we aanbieden in het kader van het jeugddelinquentierecht, maar ook de hulpverlening in het kader van de ggz op een en dezelfde leest zouden worden geschoeid, zodat het taalgebruik en de inzetbaarheid daarvan transparant zijn voor iedereen. We willen daar ook de sociale kaart en de moduledatabank op elkaar afstemmen. Dat is een traject voor 2018.
In het kader van de gedwongen hulpverlening blijven we structureel overleggen met de justitiële partners. Samen met hen hebben we een begeleidingscommissie geïnstalleerd die de instroom in de gemeenschapsinstellingen monitort en bijstuurt, zodat we ook daar uit het vaarwater zijn van de grote crisissituaties van enige tijd geleden.
Over ggz heb ik het meeste vermeld.
De overlegstructuren integrale jeugdhulp zijn gekend. Dat is een voortzetting van de eerdere initiatieven, met daarbij sedert dit jaar de opstart van een intersectoraal raadgevend comité waar alle betrokken sectoren op aanwezig zijn.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik zal kort zijn, zodat u dan de vragen kunt stellen. Ik wil wel nog iets aan het jaarverslag toevoegen.
Het is de tweede keer dat wij een intersectoraal verslag kunnen maken. Dat betekent dat de cijfers op een steeds betere manier worden geaggregeerd. We zijn er zeker nog niet. Maar doordat we meer gebruik kunnen maken van de rijksregisternummers, zijn we beter in staat om een aantal zaken meer in reliëf en met de nodige objectiviteit voor te stellen. Dat is op zich goed, maar voor de commissie is het toch belangrijk dat dit ook illustreert dat de grote ideeën achter de integrale jeugdhulp, namelijk een veel grotere intersectorale benadering en veel meer samenwerking en ook goed gedoseerde capaciteit voor en achter de poort, zich steeds meer in de praktijk vertalen in samenwerkingsverbanden en nieuwe vormen van aanpak en een gezamenlijke aanpak op maat. Het feit dat ook in de governance het nodige gevolg is gegeven aan de aanbevelingen van de commissie – dat wij werken met een aansturingscomité waarin alle leidend ambtenaren zitten en dat de cohesie van de integrale jeugdhulp bewaakt –, maar ook het feit dat het raadgevend comité intersectoraal is samengesteld en op die manier de leidend ambtenaar vanuit die invalshoek ondersteunt en adviseert: dat zijn allemaal illustraties van het feit dat we op dat spoor stelselmatig nieuwe stappen kunnen zetten.
Maar – en ook dat is voor u niet nieuw – dat jaarverslag confronteert ons ook met de realiteit dat er op het terrein absoluut vragen zijn die inderdaad volgehouden investeringen vereisen en noodzakelijk maken.
We hebben nu met het agentschap en met de agentschappen – Kind en Gezin, het VAPH, het agentschap Zorg en Gezondheid – en het departement een traject uitgetekend waarbij we de sporen voor de volgende jaren hebben vastgelegd. Dat is een stuk van het antwoord op vragen vanuit het sociaal overleg over de capaciteit en de uitbreiding van het aanbod. We willen daarop zeer gefocust inzetten. We kunnen natuurlijk op alles inzetten, maar dat is niet wijs. Vanuit vele invalshoeken wordt ons heel uitdrukkelijk aangegeven dat we absoluut het rechtstreeks toegankelijke aanbod moeten versterken. We willen dat op een geconcentreerde manier doen, waardoor het ook structureel een verschil kan maken. Maar we willen het ook zodanig doen dat de partners op het terrein geen nieuwe procedures en protocollen krijgen, maar met elkaar het commitment kunnen aangaan waardoor ze snel en volgehouden kunnen reageren, waardoor ze aanklampend kunnen zijn en continuïteit kunnen bieden. Wij zullen nog voor de zomer de brede sector oproepen om te zeggen: ‘Als jullie samen in de regio dit commitment willen opnemen, dan zijn wij bereid om daarvan in het uitbreidingsbeleid 2018-2019 de consequenties te nemen of voor een deel de recurrente financiering in de versterking van het bestaande aanbod te realiseren.’
In combinatie met de zorggarantie voor jonge kinderen en de dynamiek die daar moet worden ontwikkeld, en onze acties voor jongvolwassenen, denken we dat we daar in de komende jaren een relevante impact kunnen hebben en meer vragen effectief ook kunnen beantwoorden.
De leidend ambtenaar heeft gezegd dat het bedrag van 25 miljoen euro niet standalone is, want je moet er nog de pleegzorg, de sector personen met een handicap en andere sectoren en budgetten aan toevoegen. Dit bedrag willen we wel focussen op de aspecten van de bijzondere jeugdzorg en de zaken die in het kader van integrale jeugdhulp door stakeholders daarin kunnen worden opgenomen. Dat mag van ons ook gaan naar cgg’s en andere partners, als het maar dient om het engagement aanklampend, snel, continu en in de regio substantieel beter op te nemen.
Wat mij betreft, is het jaarverslag een grote aansporing om een substantiële inspanning te doen, in lijn met wat in de voorbije jaren is gebeurd, maar toch met een perspectief waardoor we ook de mobilisatie en de capaciteitsuitbreiding kunnen realiseren, zodat we dat vanaf het najaar effectief kunnen beginnen aan te pakken.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Eerst en vooral, bedankt dat jullie op een week tijd naar hier konden komen en dat we een gedachtewisseling kunnen hebben in plaats van vragen om uitleg, omdat dat meer ruimte geeft om het debat ten gronde te voeren. Ook bedankt voor het jaarverslag, want dat is een vat vol informatie, het zit bomvol elementen en het is op een manier gepresenteerd dat je op zoek kunt gaan naar wat relevant is. Daarom felicitaties, omdat ik begrijp dat dat een huzarenstukje is.
Ik wil jullie ook bedanken voor jullie eerlijkheid. Toen ik het jaarverslag vastkreeg, dacht ik dat het aantal wachtenden is gedaald, en dat zou je als heel mooi nieuws kunnen verkopen. U hebt echter eerlijk gezegd dat u een uitzuivering hebt gedaan en dat we daar dus relatief mee moeten omgaan en u ziet een aantal wachttijden toenemen. De manier waarop dat jaarverslag is gepresenteerd, is dus heel correct.
Ik heb wel veel vragen, en ik zal beginnen met de actualiteit. Bij de cgg's zijn de wachttijden gestegen, bij de voorzieningen neemt het aantal crisissen toe. In de begeleiding van jongeren met psychische problemen zijn er acute noden. Deze week moeten ouders van kinderen met psychische problemen in de krant vernemen dat er een vermindering van de financiering is, en dus een vermindering van de zorg voor kinderen die in de psychiatrie zitten. Dat werd door de federale overheid beslist. In de krantenberichten staat een zinnetje: ‘omdat minister De Block het mijnheer Vandeurzen niet gunt dat hij met de pluimen gaat lopen.”
Minister, we hebben twee regeringen, een federale en een Vlaamse, die beide op dezelfde manier zijn samengesteld. Dan hoop ik dat u het tegenspreekt dat er dergelijke politieke spelletjes worden gespeeld op de kap van jongeren omdat men elkaar bepaalde pluimen niet gunt. Ik hoop dat die interpretatie niet klopt. Ik hoop dat u dat kunt weerleggen, dat het niet is omdat de ene minister heeft beslist en de andere de eer krijgt, dat maatregelen worden teruggeschroefd.
– Peter Persyn treedt als voorzitter op.
Ten gronde over deze zaak: die maatregel heeft heel veel impact op het Vlaamse niveau. Als we momenteel de klassieke voorzieningen bezoeken waar jongeren in jeugdhulp verblijven, dan zeggen ze dat als jongeren acute suïcideneigingen hebben, ze vaak op wachttijden botsen bij de kinderpsychiatrie. Ze geraken daar niet binnen. De kinderpsychiatrie wil enkel kinderen opnemen als ze de garantie hebben dat ze nadien weer kunnen worden geplaatst. Maar die voorziening mag dat niet doen, want zij moet natuurlijk ook verderdoen. Je voelt dat er in heel de psychiatrie een probleem en een druk is. En daar gaat dan een besparing in gebeuren. Ik weet niet in welke wereld dat een goed idee leek, maar dit heeft toch een impact op het Vlaamse niveau, die niet goed is.
Minister, voor ik met de echte bespreking van het jaarverslag begin, wil ik u dus vragen hoe u naar dat dossier kijkt en wat u ervan vindt. Vindt u het een goede zaak? Vreest u ook niet dat de impact op de Vlaamse bevoegdheden hiervan groot zal zijn?
Dan over het jaarverslag zelf. Ik kom meteen al terecht bij de wachttijden. Er zijn wachttijden voor de geestelijke gezondheidszorg, voor de cgg's, voor voorzieningen. De wachttijden nemen toe, en dat is ongelooflijk alarmerend. Het is goed dat we de cijfers hebben, maar je kunt moeilijk vergelijken. U zegt dat u hebt uitgezuiverd en dat u voortaan zou kunnen vergelijken. Het is een heel goede zaak dat we dat kunnen opvolgen, maar alle signalen staan wel in het rood en wijzen erop dat het niet de juiste kant uitgaat.
Minister, misschien interpreteer ik dit verkeerd, maar als we kijken naar het aantal nieuwe hulpvragen die er dit jaar zijn bij gekomen – meer dan 9400 nieuwe hulpvragen – en we zetten daar het totaal van de nieuw gestarte hulp naast – 7700 –, dan ga ik ervan uit dat het verschil daartussen de aangroei van de wachtlijsten is. Het nettoverschil tussen het extra aantal kinderen en de extra hulp is 1700. Klopt het dat we een netto-aangroei van 1700 hebben? Zo niet, waar zit de fout in de redenering?
Er is geen enkele wachttijd die positief is. Een steekt er wel gigantisch bovenuit, die van de PAB's. Daar staat in: vijf jaar. Dan weten we ook dat vijf jaar een onderschatting is omdat we dat getal enkele jaren geleden weer op nul hebben gezet. Dat wil zeggen dat jongeren die hun erkenning hebben gekregen, jaren wachten op hulp. Een gemiddelde van vijf jaar betekent dat er bij zijn van tien of vijftien jaar, dat er dus wellicht jongeren zijn die volwassen worden, recht hadden op een PAB en dat niet zullen hebben gekregen tussen hun geboorte en hun volwassenheid.
Dit jaarverslag gaat over 2016. Het zou niet correct zijn van mij om 2016 te nemen omdat er dit jaar 200 zijn toegekend. Maar er staan er nog meer dan 1300 op de wachtlijst.
Als we het effectief menen met inclusie, als we daarop willen inzetten, dan mogen we niet wachten tot de PVF in uitvoering is. Dan moeten we die budgetten daarvoor nu optrekken. Dat is natuurlijk niet de verantwoordelijkheid van de administratie, dat is de verantwoordelijkheid van de politiek. Ik blijf die oproep herhalen: trek die budgetten voor PAB’s open, want dat zijn mensen die een ernstige procedure hebben doorlopen, het is niet eventjes op de bel duwen. Minister, trek dat toch al open. Bent u bereid om daar een externe kostendrijver van te maken, net zoals pleegzorg? We weten immers dat als we daarop inzetten, we effectief een groot verschil kunnen maken.
Ik heb nog een vraag over de continuïteit en de flexibiliteit. U zegt dat dat een aandachtspunt is, daar zet u op in. Dat is een goede zaak. De breuk in de hulpverlening en de carrousel om van de ene voorziening in de andere te gaan, moet stoppen, daar moet een halt aan worden toegeroepen. Groen heeft er daarom altijd voor gepleit om de trajectbegeleider waarin was voorzien, toch in te voeren. Er is een politieke keuze gemaakt, die niet de onze is, om dat niet te doen, maar ik voel nu dat er op alle manieren aan wordt gewerkt om daar toch op in te zetten. Dat is een goede zaak.
U zegt ook dat er een kadernota komt. Wat is de timing daarvan en wat zijn de krachtlijnen daarin? Hoe kunt u dat waarmaken? Met welke hefbomen denkt u dat te kunnen doen, wetende dat de ruimte die u wordt gegeven vanuit het politieke speelveld te beperkt is?
U zegt ook dat de netwerken dat deels moeten opvangen. Dat is een goed principe: één dossier, één gezin. Dat is een juist vertrekpunt, maar dat moet dan wel binnen dat netwerk waargemaakt kunnen worden. Ook bij rechtstreeks toegankelijke hulp zijn er wachttijden. Als je dan ineens aangemeld moet worden, maar dat is dan om op een wachtlijst te komen, dan ben je nog altijd niet concreet geholpen. De druk en de ballast van de wachttijden zullen op al die momenten spelen.
Op pagina 79 van het verslag geven jullie doorlooptijden over hoe lang jongeren in jeugdhulp blijven. Hebt u daar een evolutie van in de tijd? Ik heb dat niet gevonden in het verslag. Dat zegt iets over continuïteit en flexibiliteit om te weten hoe dat gaat. Er staat ook in datzelfde luikje geen verwijzing naar het aantal tussenstappen, maar ik kan me vergissen. We hebben ooit eens het cijfer gehad van hoeveel tussenstappen jongeren gemiddeld hebben in hun hulpverleningstraject. Ik wilde eens weten of jullie erin slagen om dat aantal te verminderen. Een derde vraag gaat over de consensusdossiers. Dat is nu fiftyfifty. Dat is heel goed. Vorig jaar was het 30/70 als ik het goed voor heb. Er zijn dus steeds meer consensusdossiers, dossiers die geen procedure moeten hebben en sneller gaan. Daarbij is de vraag: waar ziet u dat eindigen? Denkt u dat de fiftyfifty een reële situatie is, of zouden we moeten evolueren naar een situatie waarbij bijvoorbeeld 75 procent van de dossiers ineens doorstroomt?
Een korte vraag gaat over de invultijden van de A-documenten. Tijdens de hoorzittingen is aan bod gekomen dat het soms tot tien uur duurt om een A-document in te voeren. Het A-document is herzien en vereenvoudigd. Merkt u dat? Hebt u er een zicht op hoeveel tijd dat invullen nog in beslag neemt voor een hulpverlener bij een jongere die niet in een consensusdossier zit en bij een jongere die wel in een consensusdossier zit?
De crisissituaties zijn gestegen met 28 procent, alweer. Het is het vierde jaar op rij dat we een gigantische stijging krijgen. U zegt het ook: het is meer dan verdubbeld op vier jaar tijd. U geeft daar een reeks verklaringen bij die herkenbaar zijn. Minister, u had u geëngageerd om op drie zaken te werken. Ten eerste wat betreft registratie, namelijk versterking en bekendmaking ervan. Als je het bekendmaakt, krijg je natuurlijk ook meer aanmeldingen. Maar dat is niet het enige probleem, vermoed ik. U ging ook werken op samenwerkingsverbanden zodat er een betere samenwerking was, en ook op capaciteit. Dat zijn drie zaken. De cijfers blijven stijgen. Wat hebt u gedaan of wat is de stand van zaken in die drie verschillende aspecten van crisishulp om effectief verandering en een kentering teweeg te brengen? Kunnen we een kentering verwachten? Of gaan we volgend jaar opnieuw een jaarverslag krijgen waarin we plus 25 procent crisishulp krijgen? Of kunnen we vaststellen dat we nu de instrumenten in handen hebben om dat effectief aan te pakken en te stoppen?
Verder heb ik een vraagje naar de 25 miljoen euro extra. Het is absoluut een goede zaak dat er extra middelen komen. 25 miljoen euro is een stevig budget. Ik was zeer tevreden bij de eerste berichtgeving daarover. Ik vind het wel heel vaag hoe dat zal worden besteed en de timing ervan. Als u erkent dat er noden zijn, dan had ik vorige week heel graag een amendement op de begrotingsaanpassing gezien waarin we die middelen al onmiddellijk opnamen. Het is een keuze om dat uit te stellen. Dat is jammer, maar goed, liever laat dan niet. Er komen extra middelen, maar de besteding gaat voor een stuk naar de netwerkstructuren. Hoeveel extra concrete plaatsen wilt u? Ik hoop niet dat we structuren gaan opzetten om kinderen door te verwijzen en verder op te vangen, maar effectief daar waar het knelt, in die thuisbegeleiding, in die contextbegeleiding, in die rechtstreeks toegankelijke hulp een capaciteitsuitbreiding brengen om op die manier de druk op de wachtlijsten naar beneden te halen. Daarom vraag ik u om eens te specifiëren hoe die 25 miljoen euro, die 10 miljoen plus 15 miljoen euro, exact zal worden opgedeeld en wat daarbij de netto capaciteitsuitbreiding per module of per deelwerking zal zijn?
Wat betreft de brede instap, hebben we gezien dat 23 procent van de populatie passeert bij een CLB. Dat is gigantisch. Dat is heel goed. Dat betekent dat we heel veel jongeren bereiken. Maar we weten ook dat de CLB’s die taak rond jeugdhulp erbij hebben gekregen zonder aanzienlijke extra middelen. We krijgen signaal na signaal van de CLB’s dat ze dit niet kunnen bolwerken. Denkt u aan een versterking van die CLB’s, van die hele brede instap, om dat effectief waar te kunnen maken en te zorgen dat de signaalfunctie, de vroege detectie en de doorverwijzing haalbaar en werkbaar zijn?
Ik heb een vraag naar de doorstroming van jongvolwassenen. We hebben met de invoering van PVF prioriteit gegeven om aan jongvolwassenen die als minderjarige steun kregen vanuit het VAPH, ook als meerderjarigen die steun te geven. Door die continuïteit in de zorg zouden budgetten moeten vrijkomen doordat een aantal jongeren die momenteel binnen het budget voor minderjarigen zitten, naar het budget voor meerderjarigen gaan. Dat is een deel van de logica. Hebt u cijfers in welke mate dat effectief zo is en wat er met die vrijgekomen middelen gebeurd is? Als ik me goed herinner, zou dat naar GES+ (gedrags- en emotionele stoornis) gaan. Ik hoor hier nu een andere oplossing voor GES+. Voor mij is belangrijk dat er én continuïteit is voor die jongvolwassenen én dat voor GES+ de beloofde capaciteitsuitbreiding er komt. De vraag is hoe u daarmee omgaat.
Wat betreft GES+ en GES, hebt u een brief gekregen van de voorzitters van het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp (IROJ). Zij zeggen daarin dat als zij Jeugdhulp 2.0 naast Perspectief 2020 leggen, ze merken dat dat echt niet compatibel is. Dat is een heel ernstig alarmsignaal. Je voelt dat GES in een zone zit tussen jeugdhulp en VAPH. Hoe reageren jullie daarop? Wat is jullie visie daarop? Wat is daar het perspectief voor?
Ik had een schriftelijke vraag gesteld over het aantal jongeren dat in de cel verbleef. Ik heb als antwoord gekregen dat de cijfers in het jaarverslag zouden staan. Het was een van de eerste dingen die ik in het jaarverslag ging opzoeken. Ze staan er niet in, maar u hebt toen gezegd dat ze worden bijgehouden. Hebt u de cijfers van het aantal jongeren dat vorig jaar in de cel heeft verbleven omdat er geen plaats was in de jeugdhulp? Is daar een positieve tendens bezig? Ik hoop van wel, zodat minder jongeren, vooral meisjes, in de cel moeten overnachten.
Mijn laatste vraag gaat over de asielcrisis. Het is goed om te zien dat de pleegzorg in de asielcrisis in gang is gezet. Het heeft heel lang geduurd voor dat op gang is gekomen. Ik denk dat we daar een aantal lessen uit moeten trekken. De tijd tussen het ogenblik dat mensen zich aanmelden als kandidaat-pleegouder en het ogenblik dat er effectief een kind is, heeft gigantisch lang geduurd. Welke lessen zijn daaruit getrokken? Is er in veranderingen in het traject voorzien? Zal er bijvoorbeeld een rechtstreekse plaatsing in pleegzorg zijn in plaats van via een voorziening? Of zijn er bepaalde conclusies die u daaruit trekt om die verloren tijd niet meer te hebben, mocht zich een volgende asielcrisis voordoen?
De heer Parys heeft het woord.
Mijn dank aan de mensen van het Agentschap Jongerenwelzijn om een korte uiteenzetting te geven over het omstandige jaarverslag. Ik vind het een heel goede zaak dat er 25 miljoen euro extra wordt geïnvesteerd. Daar is waarschijnlijk iedereen over alle partijgrenzen heen blij mee, namelijk dat deze Vlaamse Regering en deze minister geld vrijmaken om te investeren in wat echt een maatschappelijke nood is en in zeer kwetsbare jonge Vlamingen. Dat is een heel goede zaak.
Ik heb een aantal algemene en een aantal punctuele vragen. Mijn eerste algemene vraag gaat uiteraard over die 25 miljoen euro. U hebt daarnet de wachttijden aangehaald, die ontzettend lang kunnen zijn, zeker voor mensen die nu hulp nodig hebben. U hebt ook de cijfers over de crisisjeugdhulp aangehaald, die met 30 procent zijn toegenomen, weer eens, het voorbije jaar alleen al. Dan is uiteraard de vraag die iedereen zich stelt – ik begrijp uiteraard dat jullie geen glazen bol hebben – of we volgend jaar of het jaar daarna kunnen zeggen dat met de extra investering die we vandaag doen, die 25 miljoen euro waar we het nu over hebben, we dit soort cijfers niet meer zullen zien. Ik weet wel dat we daar variaties in kunnen zien, maar stel dat de instroom hetzelfde blijft als vandaag, kunnen we met die 25 miljoen euro dan zeggen dat we die wachtlijsten op zijn minst halveren? Kunnen we dan zeggen dat we aan elke zeer prioritaire vraag echt tegemoet zullen komen? Dat is een heel belangrijke en essentiële vraag die ik heb over dat budget en de analyse die jullie hebben gemaakt. Ik ben heel blij dat de minister heeft gezegd dat hij dat gefocust zal inzetten. Men zal dat niet zomaar over alles spreiden. Ik ben daar voor gewonnen. Ik ben gewoon benieuwd waar we het dan op inzetten en welke goals we daarmee zullen bereiken.
Ik heb een tweede grote opmerking. Ik heb er nog eens het jaarverslag en de bespreking ervan in de commissie van vorig jaar bij genomen. Ik was heel blij dat jullie gedaan hebben wat jullie toen gezegd hebben, namelijk dat jullie zouden kijken hoe je pleegzorg beter zou kunnen integreren en laten collecteren met die crisishulp. Ik hoop dat we daar volgend jaar dan ook echt de eerste resultaten van zullen kunnen zien. Dat vind ik een tweede heel positief punt.
Een derde punt dat ik wilde maken gaat over escalatie. Ik heb daar een vraag over gesteld in februari van dit jaar, namelijk hoeveel dossiers er in 2015 en 2016 door de jeugdhulpregie geëscaleerd zijn naar fase 2 of naar fase 3 en hoe die cijfers zich verhouden ten opzichte van het totaal aantal ingediende aanvragen. Ik weet niet of jullie daar iets over kunnen zeggen maar het interesseert me, ook omdat in het jaarverslag duidelijk staat dat er een quotum is. Ik kom daar straks nog op terug als we punctueel op een aantal dingen ingaan. Het gaat dan over prioritering. 40 procent van het aantal vragen kan niet worden gehonoreerd in die prioritering omdat er een quotum is. Kunt u die twee dingen becommentariëren?
Mijn vierde punt gaat over het werken met het rijksregisternummer. Dat is een heel goede en positieve evolutie. Ook het opzetten van het longitudinale onderzoek is dat. De vraag specifiek over het longitudinale onderzoek stellen wij al lang in deze commissie. Ik ben blij dat er eindelijk vooruitgang in zit. Zullen wij ook jongeren echt opvolgen die afgezwaaid zijn uit de jeugdhulp? Ik hoop dat dat de bedoeling is en ik heb dat ook zo begrepen, maar ik zou dit graag bevestigd willen zien.
Mijn laatste twee punten zijn iets algemener. Iedereen hier staat achter het intersectorale denken en handelen. Waar ik af en toe zorgen over heb, is het feit dat als ik op het terrein ga en met mensen spreek die dossiers moeten indienen en elke dag moeten samenwerken met andere sectoren, mij wordt verteld dat we een beetje in een terugslagfase zitten.
Heel veel mensen met wie ik spreek, zeggen dat ze vrij enthousiast in het intersectoraal idee zijn mee gestapt, maar nu in bepaalde sectoren en beetje een conservatieve reflex zien. Ze willen bepaalde projecten nog wel intersectoraal indienen, maar zorgen er verder voor dat hun werking gewoon blijft zoals ze altijd was. Dat bericht heb ik de afgelopen paar weken meer dan een paar keer gekregen. Wat kunt u, minister, doen om de intersectorale gedachte ook te verankeren? Mensen zien nu heel veel veranderingen op zich afkomen en nemen, misschien vanuit een natuurlijke reflex, een iets conservatievere houding aan. Daar maak ik me een beetje zorgen over.
Collega Van den Brandt heeft het er daarnet ook al over gehad: het summum van intersectoraal is natuurlijk de geestelijke gezondheidszorg, omdat we daar ook nog eens met twee beleidsniveaus werken. We kunnen niet om de berichtgeving van gisteren en vandaag heen dat Maggie De Block een koninklijk besluit heeft gepubliceerd waarmee ze serieus in de dagpsychiatrie voor jongeren snijdt. Die beslissing kunnen wij heel moeilijk begrijpen. Als de federale overheid met de Vlaamse bepaalde taken afspreekt, dan moeten we ervoor zorgen dat de financiering volgt. U bent erin geslaagd, minister, om 841 nieuwe plaatsen in de dagpsychiatrie te laten erkennen. Dat was mogelijk omdat de federale ziekteverzekering had vastgesteld dat Vlaanderen ook effectief een achterstand had. In Wallonië is het tekort lang niet zo groot. In Brussel zouden er zelfs te veel plaatsen zijn. Dat die opvang nu wordt teruggedraaid, is dus niet alleen verschrikkelijk voor de jongeren die er nood aan hebben – we waren ook heel fier op de zorgcircuits in de geestelijke gezondheidszorg tussen Vlaams en federaal – maar treft Vlaanderen ook nog eens extra hard in vergelijking met andere landsdelen. Was u, minister, op de hoogte van die beslissing? En wat is de impact ervan op uw Vlaams actieplan geestelijke gezondheidszorg 2017-2019? Ik ga er daarbij van uit dat het besparingstraject over drie jaar loopt en dat er telkens 30 procent van de besparing wordt gerealiseerd.
Mijn laatste algemene vraag gaat over het overzicht van de 25 miljoen dat u hebt gegeven. Bestaat er ook een opdeling van dat budget naar sector? Wat gaat er naar laagdrempelige hulp, naar pleegzorg enzovoort? Als wij in jongerenwelzijn de omslag maken naar persoonsvolgende financiering, dan is het een paradoxale beweging om nu heel veel rechtstreeks toegankelijke hulp extra te subsidiëren op het niveau van de instellingen. Kunt u dat een beetje verduidelijken? Aan de ene kant is het nodig, aan de andere kant staan we voor een oefening van persoonsvolgende financiering. Dat lijkt op het eerste gezicht in contradictie met elkaar te zijn.
Tot zover mijn algemene vragen en opmerkingen. Mijn meer specifieke vragen gaan over de uitzuivering van de wachtlijst. Hoe is dat precies gelopen? Uit het antwoord op een eerdere vraag bleek dat InterCAP en INSISTO vandaag niet met elkaar geconnecteerd zijn en dat e-Youth daarin verandering moet brengen. Hoe hebt u dat kunnen doen?
Dan een vraag over het positieve feit dat er meer pleegzorgsituaties zijn. Daar zijn we allemaal relatief blij mee. Relatief, want het zou natuurlijk beter zijn als die kinderen gewoon thuis konden blijven wonen. Waaraan wijt u de stijging die drie jaar op rij behoorlijk hoog is?
Dan een vraag die hier vorig jaar ook al aan bod is gekomen. Op het terrein is er vaak kritiek dat er in de rechtstreeks toegankelijke hulp nieuwe, onzichtbare wachtlijsten zijn. Wordt op een of andere manier per voorziening de vraag in kaart gebracht en weten we welke soort voorziening, welke soort hulp sterk wordt bevraagd? Als die 25 miljoen euro voor een stuk in rechtstreeks toegankelijke hulp wordt geïnvesteerd, is dat een heel belangrijk gegeven. We moeten weten waar het geld precies naartoe moet gaan.
Dan heb ik een vraag over de brede instap en de permanenties van de CLB’s tijdens de zomervakantie. Een gigantisch aantal jongeren doet een beroep op de dienstverlening van het CLB. Ze zijn er blijkbaar ook heel vertrouwd mee. Dan is het natuurlijk gek dat de CLB’s tijdens de twee zomermaanden op een verschrikkelijk laag pitje draaien of soms zelfs helemaal onbereikbaar zijn. Dat punt is hier ook al aan bod gekomen. Is daar vooruitgang in geboekt?
Ik kijk naar de aanmeldingen bij de cgg’s, pagina 19 van het jaarverslag, dan zie ik hoe belangrijk agressie is in de verschillende categorieën waarvoor mensen hulp zoeken. Agressie staat op nummer 5 van de top 5 van de hulpvragen voor kinderen tussen 0 en 5 jaar, op nummer 2 van de top 5 bij kinderen tussen 6 en 11 jaar en stijgt naar de eerste plaats bij de 12- tot 17-jarigen. Zijn we op dat fenomeen goed voorbereid? Hebben we daar goede antwoorden op?
Er is daarnet al gezegd dat we pleegzorg veel beter moeten inbedden in het intersectoraal denken. Ik denk dat dat inderdaad nodig is, als we zien dat politie en parket geen dossiers hebben doorgestuurd naar rechtstreeks toegankelijke pleegzorg en huisartsen ook niet. Er is dus echt nog werk aan de winkel om ervoor te zorgen dat die doorverwijzers op zijn minst op de hoogte zijn dat rechtstreeks toegankelijke pleegzorg bestaat en dat ze er een beroep op kunnen doen.
Zo kom ik bij de jeugdhulpregie. Ik heb een behoorlijk opmerkelijk cijfer gevonden, waar ik graag wat meer duidelijkheid bij krijg. Op bladzijde 73 lees ik dat er een daling is van de nieuw opgestarte hulp in 2016 in vergelijking met 2015. De daling is echter zo groot dat ik moeite heb het te geloven. We gaan van 10.955 dossiers van nieuw opgestarte hulp in 2015 naar 7.703 in 2016. Kunt u uitleggen waarom die daling zo groot is? Waar ligt dat aan?
Mijn vraag over de prioritering van de jeugdhulpregie en de IRPC’s heb ik eigenlijk daarnet al gesteld. In bijna 40 procent van de afgekeurde priorvragen wordt het quotum als reden aangehaald. Dat wil zeggen dat de vraag wel aan de priorcriteria voldoet, maar dat andere vragen als dringender worden ingeschat. In mijn eigen regio, Vlaams-Brabant, zie ik iets heel eigenaardigs. In Vlaams-Brabant zijn er meer dan 300 wachtenden voor gerechtelijke VAPH-hulp en meer dan 70 voor niet-gerechtelijke. Er is ook een website die voor een reeks voorzieningen in Oost-Brabant de beschikbare plaatsen adverteert. Al een aantal maanden staan er een kleine 15 plaatsen open die niet worden ingevuld. Hoe komt dat? Aan de ene kant is er een wachtlijst en aan de andere kant krijgen bepaalde instellingen hun plaatsen niet ingevuld. Ik monitor die website al een aantal weken en de situatie verbetert niet. De plaatsen blijven openstaan. Ik kan dat niet met elkaar rijmen. Kunt u dat wel en kunt u mij daar wat uitleg bij geven?
Qua wachttijden voor priorvragen gaan we er behoorlijk op achteruit. Van de priors die in 2015 werden toegekend stroomde 80 procent binnen zes maanden binnen. In 2016 is dat gezakt naar 54,5 procent. Opnieuw dezelfde vraag: waarom is dat zo?
Tot slot kreeg ik graag nog uitleg bij een paar cijfers. De vertrouwenscentra kindermishandeling noteren een stijging met 31 procent in de MaNo-procedures. Dat is behoorlijk indrukwekkend. Waar komt dat vandaan?
Over de gemiddelde verblijfsduur zal ik u een schriftelijke vraag stellen.
Over het aantal crisisvragen hebben we het al gehad. Eén passage in het jaarverslag, op pagina 140, vind ik echter bijzonder schrijnend: “In absolute cijfers neemt het aantal jongeren van alle leeftijden toe. Vooral in de zomer van 2016 is er een piek van aanmeldingen van zeer jonge kinderen voor wie crisisverblijf noodzakelijk is en die vaak ook vervolghulp na de crisissituatie nodig hebben. Deze stijging vormt een probleem, daar het aanbod voor deze doelgroep beperkt is en men niet kan inspelen op de hogere vraag.” Mijn evidente vraag is wat er dan in de praktijk gebeurt met families die crisishulp nodig hebben. De capaciteit is er niet, waar gaan die vandaag naartoe?
Mevrouw Schryvers is weggeroepen. Ze moet de startvergadering van een nieuwe commissie voorzitten. Maar we houden de volgorde van de vragen aan en mevrouw Jans zal de vragen voor haar fractie stellen.
Mevrouw Jans heeft het woord.
Ik wil zeker verwijzen naar de vraag om uitleg die collega Schryvers heeft ingediend met een zevental heel duidelijke vragen.
Dat geeft mij meteen de gelegenheid om u te bedanken voor dit overzichtelijke en gedetailleerde jaarverslag. Het is niet het meest beknopte jaarverslag, maar u blijft erin slagen een reeks zaken helder en duidelijk weer te geven. Dat dit jaar de regionale verschillen in het verslag zijn opgenomen, is zonder meer een meerwaarde. Dat geldt ook voor het zorgregierapport van de minderjarige personen met een handicap, dat er nu voor het eerst in terug te vinden is.
Mag ik ook zeggen dat een reeks grote principes, die ook in uw toelichting duidelijk naar voren zijn gekomen, hoopgevend zijn? Ik denk dan aan het inzetten op GES+-voorzieningen, maar zeker ook aan het plan om capaciteitsuitbreidingen te linken aan de netwerken die tot stand moeten komen. Daar liggen echt wel kansen, al deel ik ook de bekommernis die hier werd geuit. Iedereen spreekt over ontschotting en iedereen is voorstander van netwerken en samenwerking, maar de sectoren worden uitgedaagd om dat nu ook echt in de praktijk te brengen. Ik hoop dat we dat inderdaad zullen zien gebeuren.
Ik had specifieke vragen over thuisbegeleiding, maar ook daarop is al ingegaan. Steeds meer mensen kiezen voor het rechtstreeks toegankelijk aanbod. In welke mate gaat het dan over jeugdhulp die vroeger niet rechtstreeks toegankelijk was? Verder verwijs ik naar de vragen die collega’s al hebben gesteld.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Ook ik wil iedereen danken voor de toelichting. Het is goed dat we hierover ook met het agentschap van gedachten kunnen wisselen en dat we vorige week niet gewoon maar onze vragen om uitleg hebben gesteld.
Twee jaar geleden kregen we een afschuwelijke toelichting. Maar alles zou beter worden, de wachtlijsten zouden afnemen en jongeren die hulp nodig hadden, zouden die ook tijdig krijgen. We zijn nu twee jaar later en van wat ik nu lees, val ik bijna van mijn stoel. De noden blijven bijzonder hoog – dat is ook eerlijk in de toelichting gezegd – de druk neemt nog steeds toe, en om toegang te krijgen tot gespecialiseerde hulp staat de jongere gemiddeld 240 dagen of 8 maanden op een wachtlijst.
Ook de wachttijden in de laagdrempelige hulp nemen toe. De registratie van de wachttijden is niet in orde en door het gebrek aan opvangcapaciteit in het reguliere aanbod nemen mensen hun toevlucht tot een van de zes crisismeldpunten in Vlaanderen. Ook daar zien we een opvallende stijging. In vergelijking met 2014 gaat het om een verdubbeling en in 767 crisissituaties was er voor de jongere geen plaats in de crisishulp. In 454 gevallen bestond er zelfs geen aangepaste hulp. Hoe zult u dat aanpakken?
Intussen blijven we signalen krijgen van mensen op het terrein. In het jaarverslag van het Vlaams Welzijnsverbond lezen we dat het capaciteitstekort en de wachtlijsten een erg negatieve impact hebben op de ontwikkeling van de integrale jeugdhulp. De wachtlijsten voor hulp krimpen niet, integendeel. We zijn een van de meest welvarende regio’s in de wereld en toch schieten we tekort en laten we kinderen en jongeren eigenlijk in de steek. Op het terrein geven ook de mensen die al jaren in de sector werken, er steeds vaker de brui aan. Voorzieningen zetten zelf hun kwaliteitsverslag online. In dat van vzw De Loods uit Ieper bijvoorbeeld staat: “Het opnemen van nieuwe hulpvragen kan heel vaak niet, soms voor een vrij lange periode. Vaak kunnen wij ook niet ingaan op soms heel pertinente vragen naar hulp in zeer verontrustende situaties.” En verder: “Er is een aanhoudende druk op de wachtlijsten, er zijn veel hoogdringende en priordossiers voor verblijf, een heel groot aantal aanmeldingen voor dagbegeleiding en groeps- en mobiele begeleiding.” Ze schrijven zelfs letterlijk: “Mocht deze trend in de toekomst aanhouden, dan zou dit voor iedere huidige aanmelding een wachttijd van ongeveer 17 jaar betekenen.” Tegen dan zijn die jongeren natuurlijk al lang volwassen. Op de Facebookpagina van Stappen, een andere vzw, werd er onlangs een oproep gelanceerd voor hoofdzakelijk kwetsbare meisjes waarin staat: “Voor veel meisjes die in Stappen terechtkomen, is een plaats in een centrum waar ze samenleven in een groep, geen geschikte oplossing. Daarom is Stappen op zoek naar steungezinnen en pleegouders die deze meisjes een thuis willen bieden.” De toegangspoort zit zo vast dat zelfs de voorzieningen zelf initiatieven nemen om op zoek te gaan naar de juiste hulp voor die jongeren. Hoe kunnen we dan zeggen dat de toegangspoort vandaag werkt?
Minister, ik had een pak vragen voorbereid en een groot aantal daarvan zijn al door de collega’s gesteld. Ik zal ze dan ook niet herhalen. Ik heb maar één heel concrete vraag voor u. Wanneer zult u die jongeren eindelijk tijdig de hulp geven die ze nodig hebben? Welke prioritaire acties zult u opzetten om deze jongeren zo snel mogelijk naar de juiste hulp te brengen? Dat die wachtlijsten niet een-twee-drie zijn opgelost, weten we en durven we ook erkennen. Nu heb ik echter het gevoel dat er veel te weinig of zelfs niets gebeurt. Welk concreet stappenplan hebt u dus om ervoor te zorgen dat de wachtlijst structureel inkrimpt? Welke timing hanteert u daarvoor? Welk budget trekt u daarvoor uit?
De heer Van Malderen heeft het woord.
In mijn vraagstelling zal ik vooral focussen op de problematiek van minderjarige personen met een handicap. Ik sluit me aan bij de woorden van lof voor het jaarverslag op zich, maar ook bij de woorden van bezorgdheid van collega Soens over de cijfers die erin staan. Kijken we naar de rechtstreeks toegankelijke hulp voor personen met een handicap of een vermoeden van handicap, dan valt uiteraard de transitie op van het vast aantal dagen naar het puntensysteem. Op jaarbasis zijn er maximum acht punten te gebruiken die kunnen worden ingezet voor mobiele begeleiding, dagopvang of nachtverblijf. In vergelijking met 2015 zien we een stijging met 17 procent, waarbij de 18- tot 25-jarigen het sterkst vertegenwoordigd zijn. Ze vormen 48 procent van die groep. Ook de stijging in de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen springt eruit. Daar zien we een stijging in het aantal kinderen tussen 0 en 5 jaar.
Uiteraard gaan we daar straks vragen over stellen. De toekenning van een PAB gebeurt door een Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie (IRPC) per regio. Als een minderjarige geen PAB krijgt toegekend, dan kan hij een prioraanvraag indienen. De PAB-middelen, de schaarse middelen van 2016, waren voorbehouden aan minderjarige personen met een beperking die al in 2015 een aanvraag hadden ingediend maar nog geen positief antwoord hadden gekregen. Uit het rapport blijkt nu dat 23 minderjarigen daarvoor in aanmerking kwamen, maar in 2016 hebben eigenlijk slechts 14 van hen effectief een PAB gekregen. Het hoeft niet te verbazen dat de wachttijd gemiddeld oploopt tot vijf jaar. Een gemiddelde kan uiteraard grote extremen verbergen. Dat stemt ons bijzonder zorgelijk, zowel wat betreft het gemiddelde als wat betreft die extremen. Ook als je naar het aantal jongeren en kinderen kijkt die wachten op een PAB, is dat toch wel opmerkelijk: 1367 in december, waarvan 176 meerderjarigen.
De jeugdhulpregie bestaat voor een belangrijk deel uit het prioriteren, het selecteren bijna van hulpvragen. De IRPC beoordeelt priorchecklists voor kinderen en jongeren met een vrijwillige vraag naar VAPH-ondersteuning. Als je naar de cijfers kijkt, dan zie je dat 2929 priorchecklists zijn ingediend, waarvan 1861 of 63 procent goedgekeurd zijn. Daarvan behandelt de IRPC er 536. U voelt de fuik waarin we zitten. Van die 536 keurt de IRPC er een op twee goed, namelijk 289. In vergelijking met 2015 is dat 21 procent meer priorchecklists, wat duidt op een stijgende nood. Het percentage van goedkeuren zakt van 68 naar 63,5 procent. Hoe hoger de nood, hoe lager de invullingsgraad. Dat heeft volgens mij op zich niets te maken met noodzaak of zorg die men nodig heeft, maar gewoon met op een bepaalde manier de tering naar de nering zetten.
Op 31 december 2016 wachtten in totaal 6105 kinderen en jongeren op hulp. Daarvan waren er 587 meerderjarig. Als je dat opsplitst, dan zie je dat een kleine 5000 kinderen wachtten op niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp binnen een voorziening en een kleine 1400 kinderen en jongeren wachtten op een PAB voor minderjarigen met een handicap.
Minister, kunt u een verklaring geven voor de stijging van het aantal kinderen tussen 0 en 5 jaar in de provincies Oost-Vlaanderen en Antwerpen? Als slechts 14 van de 23 prioraanvragen van jongeren die eigenlijk al het jaar daarvoor een antwoord hadden moeten krijgen, beantwoord wordt, dan is de vraag welk perspectief we kunnen geven aan degenen die uit de boot gevallen zijn. Ik zou ook heel graag willen weten op welke manier u de gemiddelde wachttijd van vijf jaar voor de toekenning van een PAB aan minderjarigen wilt inkorten naar een redelijke termijn? We zijn het er allemaal over eens dat vijf jaar voor een minderjarige eigenlijk geen redelijke termijn is. Dan hebben we het nog niet over de verschillen die onder dat gemiddelde verscholen zitten. Als ik de som maak, dan merk ik dat de jaarlijkse aangroei van minderjarigen die een PAB nodig hebben, tot boven 250 stijgt. In 2016 werden 702 dringende aanvragen ingediend. Van al die aanvragen krijgt dan een kwart een PAB. Je hoeft geen groot wiskundige te zijn om te zien dat hierdoor de wachtlijsten oplopen. Mijn vraag is heel eenvoudig. Hoe zult u dat aanpakken?
Door het grote aantal aanvragen voor prioritering bij de IRPC’s, is het percentage van goedkeuren gedaald. Hoe denkt u dit te kunnen opkrikken tot een redelijk niveau? Ik heb het zelfs nog niet over een aanvaardbaar niveau, maar over een redelijk niveau. Op dit ogenblik is het gewoon: hoe meer nood, hoe minder invulling.
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Zoals aan mijn linkerzijde terecht wordt opgemerkt, is ondertussen mijn vraag al vier keer gesteld. (Gelach)
Maar het onderwerp is belangrijk genoeg om er nog op in te gaan.
Mijnheer Van Mulders, u zei in uw uiteenzetting dat er 277 dagen wachttijd zijn voor de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp in voorzieningen. Zoals de collega's al gezegd hebben, is de wachttijd voor PAB's gemiddeld vijf jaar. Er zijn er 14 PAB’s toegekend in 2016, waarbij inderdaad, mijnheer Van Malderen, de wachttijd uiteenloopt van een jaar voor een minderjarige tot meer dan tien jaar voor twee minderjarigen. Er is dus een gigantisch groot verschil tussen de 1620 dagen voor mensen die voor hun kind een PAB aanvragen en degenen die terecht kunnen in een voorziening, namelijk 277 dagen. Dat moet ons zorgen baren in het kader van waar we het hier allemaal over eens zijn, namelijk het verdrag inzake de inclusie van personen met een beperking in de maatschappij, ongeveer 18 jaar geleden goedgekeurd. Natuurlijk zijn de ontwikkelingskansen van een kind bijzonder groot, niet voor elk kind met een beperking, maar ik kan me voorstellen dat er bepaalde kinderen zijn met een beperking die nog heel veel vooruitgang kunnen boeken. Maar waar een wachttijd voor een meerderjarige voor hem of haar en het gezin dramatisch is, kan een wachttijd voor een minderjarige voor hem of haar en het gezin, maar ook voor de maatschappij dramatisch zijn. Als je een ontwikkeling kunt boeken, dan kan de kost op langere termijn voor de maatschappij misschien wel serieus naar beneden worden gehaald. Daarom ook is de veroordeling door de rechtbank van Brussel inzake het M-decreet iets om in het oog te houden. Dat is ook de reden waarom wij met onze fractie al jaren en jaren pleiten voor dat PAB en de reden waarom we er hier vorige week nog eens op gedrukt hebben dat die persoonsvolgende financiering voor die minderjarigen zo snel mogelijk van start moet kunnen gaan. Daar kan ook ten aanzien van het onderwijs eventueel door de ouders mee worden ingezet op de ontwikkelingskansen van het kind als er een persoonsvolgende financiering is voor die kinderen.
Ik wil nog eens benadrukken dat die timing voor ons gehandhaafd moet blijven. De vragen zijn al gesteld. Ik zal ze dus niet herhalen.
In tweede instantie wil ik het hebben over de wachttijden voor jonge kinderen in de cgg’s. Er wordt hier heel terecht gezegd dat vroegdetectie en vroeginterventie enorm belangrijk zijn voor het voorkomen van psychische problemen. We zijn dan ook heel blij met de bijkomende aandacht en investering daarin. Als we zien dat 75 procent van de 0- tot 5-jarigen 102 dagen moet wachten voor ze in een consult bij een cgg zitten, de 6- tot 11-jarigen 169 dagen moeten wachten, en men gemiddeld over alle leeftijdsgroepen heen 125 dagen moet wachten, dan zou er wel eens een correlatie kunnen zijn met de stijging van 28 procent bij de crisisaanmeldingen is. Dat is een verontrustende beweging.
Er is ook wel wat winst te halen, niet alleen door die investering die wordt aangekondigd maar ook door het feit dat het moratorium op 141 extra bedden, wat men k-bedden noemt, is opgeheven en dat vanaf 1 juli, nu dus, ziekenhuizen 141 extra bedden voor de geestelijke gezondheidszorg kunnen inzetten. Als je kijkt naar de cijfers over de aanmeldingen bij de cgg's, gaat dat over hechtingsproblemen, huilbaby’s, oppositioneel gedrag bij kinderen. Ik heb het net nog bij het universitair ziekenhuis van Leuven gezien. Zij hebben ook extra bedden gevraagd. Dat zijn net die problematieken die daar ook worden aangepakt. Ik hoor collega's zeggen dat er een besparing is van de federale overheid. Die 141 bedden zijn een omzetting van niet-gefinancierde bedden voor die ziekenhuizen, van C- en D-bedden, diagnostische bedden, naar wel gefinancierde 'kleine' k-bedden, weliswaar gefinancierd ten aanzien van de wettelijke bestaffing. Ik dacht dat het acht vte's waren voor een dagopvang, en 10 vte's voor een nachtopvang.
Als je ziet dat dat over dezelfde problematieken gaat, dan is dat heel belangrijk. Mijnheer Parys, u zegt terecht dat die financiering een extra financiering is. Die komt bijna alleen naar Vlaanderen vanwege omstandigheden. Ik hoor hier spreken over besparingen van de federale overheid. Neen, er komen 141 extra bedden bij voor die problematieken waar we het hier over hebben, waar we zien dat er een stijging is van 28 procent van de crisisopvang. Dat is een belangrijk feit. De twee gecombineerde maatregelen, de extra investering in de cgg’s van Vlaanderen en de 141 extra bedden, moeten toch wel soelaas bieden en effectieve realisaties op het terrein verwezenlijken.
Minister, het moratorium voor 341 bedden is opgeheven. De verdeling was eigenlijk al gekend en gebeurd. Wanneer kunnen we daar de effectieve realisatie op het werkveld van zien? Wanneer zijn die bedden in de ziekenhuizen ter beschikking?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik wil eerst iets zeggen over de kinderpsychiatrie. Ik veronderstel dat we dat debat moeilijk kunnen vermijden, gelet op de media-aandacht daarvoor. Ik zal proberen een aantal zaken technisch uit te leggen. Het is allemaal niet zo simpel. Ik zie ook allerlei insinuaties en intenties. Daar moeten we proberen van weg te blijven.
Waarover spreken we? Er zijn in ons land voor een aantal soorten bedden kenletters en programma's is. Je hebt in het jargon de 'grote’ K-bedden, dat zijn de volwaardige kinderpsychiatrische bedden, dag en nacht. Je hebt de 'kleine' k-bedden, dat zijn dag- of nachtbedden. Die zijn geprogrammeerd. Dat wil zeggen dat wij in Vlaanderen volgens de programmatiecijfers 338 ‘kleine’ k-bedden kunnen erkennen. De programmatie is een federale aangelegenheid. De erkenning van die bedden gebeurt door de gemeenschappen van ons land. Het zelfde geldt voor Brussel, waar ze, zoals de heer Parys opmerkt, volgens mijn cijfers alleszins meer k-bedden hebben dan er in de programmatie mogelijk zijn. In Wallonië is er nog een kleine marge op het geheel. In Vlaanderen zijn er in de programmatie 338 en zijn er op dit ogenblik 146 ingevuld. Dat wil zeggen dat er nog een ruimte van 192 is.
Er bestaan in ons land regels die bepalen met welke equivalenten andere soorten bedden omgezet kunnen worden in k-bedden. Dat zijn regels zoals ook voor andere types bedden gelden. Daar bestaan een heleboel technische formules voor. Met andere woorden, als iemand een omzetting vraagt van erkende bedden in k-bedden, dan moet de gemeenschap dat beoordelen en moet ze kijken of de reconversieregels en de sleutels zijn toegepast. Men krijgt eerst een planningsvergunning en als men uiteraard aan de voorwaarden van bestaffing en dergelijke voldoet, krijgt men een erkenning. Als men aan de zorginhoudelijke voorwaarden voldoet, dan zijn die bedden erkend.
Op het vlak van de financiering situeert zich dat verhaal volledig op het federale niveau. Het is belangrijk dat de gemeenschappen dat ook zeggen en beseffen. Wij erkennen, maar het is zo dat de consequenties van die oefening, volgens de regels die niet veranderd zijn – die bestaan al een hele tijd –, zich afspelen in het budget van de ziekenhuizen. Als ik het heel kort samenvat, wil dat zeggen dat daardoor een aantal parameters beginnen te spelen om de financiering binnen die gesloten enveloppe van het ziekenhuisbudget mogelijk te maken. Ook als men de financiering van die bedden anders organiseert, is dat zeker geen besparingsoefening, want dat budget is een constant budget. Die oefening speelt zich af binnen de enveloppe van het ziekenhuisbudget.
Wij hebben als gemeenschap altijd gezegd dat wij zeer goed beseffen dat die erkenningen consequenties kunnen hebben op het federale ziekenhuisbudget en dat federale minister De Block daar uiteraard in betrokken is. Sterker nog, wij hebben altijd gezegd dat wij in Vlaanderen niet op de borst gaan kloppen en zeggen ‘kijk eens wat een mega-operatie wij hebben gedaan’, zonder meteen te zeggen dat dat in grote mate ook de verdienste is van de federale collega, want die financiële effecten daarvan, die bij wijze van spreken op automatische piloot in dat systeem gaan, voltrekken zich op het federale niveau. Het is belangrijk om dat toch nog eens te zeggen. Over jaloezie en andere zaken: de Vlaamse Gemeenschap weet zeer duidelijk dat, wanneer een dergelijke operatie mogelijk is – ze wordt nu mogelijk gemaakt omdat minister De Block het moratorium heeft opgeheven –, dat betekent dat de financieringskwesties die daar het gevolg van zijn, zich situeren op het federale niveau. Die zijn wat ons betreft binnen die grote enveloppe, denk ik, niet zo draconisch, maar er zijn effecten, dat is zeker. Dat is gewoon de toepassing van de huidige regels op automatische piloot. Daar is niets veranderd. De Vlaamse Gemeenschap heeft daar ook niets voor gedaan. Dat zijn gewoon de regels. Er is een programmatie en er is een financieringstechniek. Dat is belangrijk.
Ik wil het volgende toch nog maar eens zeggen, want anders komen we in een framing terecht die ik niet zo graag zie. Het federale niveau, en dus uiteraard ook mijn federale collega, heeft rond kinder- en jeugdpsychiatrie de laatste jaren belangrijke investeringen gedaan. Het is nu ook niet zo dat dat nu plotseling betekent dat het federale niveau voor een prioriteit die ze toch al een aantal jaren volhoudt, in het verleden geen inspanningen heeft gedaan.
Wat is er gebeurd? Vlaanderen heeft vastgesteld dat wij nog een zeer grote ruimte hadden binnen de programmatie. Er zijn ziekenhuizen die zich kandidaat hebben gesteld om bedden om te zetten in kinderpsychiatrische ambulante bedden. Op het ogenblik dat de federale overheid bij wet een moratorium op erkenningen heeft afgekondigd – eind december is dat goedgekeurd, maar dat was politiek al vroeger beslist – hebben wij uiteraard aan de federale overheid gevraagd om toch rekening te houden met het feit dat in Vlaanderen de reconversie-operatie bezig is. Waarom is die bezig? Natuurlijk om de redenen die ook in het jaarverslag blijken: er is een grote druk op de kinderpsychiatrie en er is een grote vraag naar een meer geïntegreerde aanpak binnen de jeugdhulp. Het is evident dat wij kijken naar wat er mogelijk is op dat vlak, maar nogmaals, zonder daarbij de indruk te wekken dat deze operatie de grote Vlaamse verdienste is. Dat is echt niet aan de orde, integendeel.
Minister De Block heeft ons dan laten weten dat zij inderdaad bereid was om het moratorium op te heffen voor de reconversie van k-bedden. Dat is vorige vrijdag gebeurd. Vorige vrijdag is ook een besluit verschenen waardoor de financiering van die k-bedden wordt gewijzigd.
Op de vraag van mevrouw Taelman wanneer die bedden zullen worden geoperationaliseerd, moet ik helaas het antwoord schuldig blijven, want daardoor zijn de spelregels van de financiering veranderd en is het de vraag of de diensten die die planningen hebben gekregen, ook effectief zullen overgaan tot het realiseren van erkenningen. We hebben daar overleg over met de betrokkenen. Het is ook juist dat het effect van die aanpassing zich niet alleen situeert op de nieuwe plaatsen maar ook de bestaande diensten impliceert. Uiteraard moet daar overleg over zijn en betekent dit dat we moeten checken of de ziekenhuizen die nog belangstelling hebben voor de reconversie, daar nog op zullen ingaan of niet. Ik kan u daar helaas nu het antwoord niet op geven, want die vraag stellen we nu. We hebben hun ook gevraagd om daar met ons contact over op te nemen want het is natuurlijk een stuk nieuwe context vanuit hun individueel perspectief. Daar staan we nu.
Ik heb begrepen uit de persreactie gisteren dat minister De Block ook een advies zal vragen aan de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen. Ik neem aan dat er op het federale niveau een aantal gesprekken met de sector over plaatsvinden. Want zoals gezegd, gaat het niet alleen over de nieuwe mogelijk op te richten plaatsen, maar ook over de reeds in exploitatie zijnde plaatsen. We gaan dat overleg afwachten en we zullen daar uiteraard ook aan participeren, want we vinden het heel belangrijk dat we in Vlaanderen die capaciteit effectief kunnen uitbreiden. Er is ongetwijfeld behoefte aan. Ik denk dat iedereen dat beseft.
Ik voeg er nog één belangrijke overweging aan toe. Uiteraard moet de Vlaamse Gemeenschap ook zelf inspanningen doen op dat vlak. We kunnen niet zeggen dat het allemaal die ene verantwoordelijkheid is. Geestelijke gezondheidszorg is een complex verhaal, ook wat bevoegdheden en financieringsverantwoordelijkheden betreft. Zoals gezegd, gaan wij dit jaar extra investeren in vroegdetectie en interventie en in de eerstelijnspsychologische functie voor kinderen en jongeren, omdat we ervan overtuigd zijn dat dat binnen onze delen van de bevoegdheid met betrekking tot geestelijke gezondheidszorg, dingen zijn die we kunnen en moeten opnemen, zeker in het verhaal van kinderen en jongeren. Tot daar geef ik u een overzicht van de situatie zoals we ze op dit moment kennen.
De 25 miljoen euro waarvan sprake en waarvoor we naar aanleiding van het verslag aangeven dat we echt wel denken dat het verantwoord is om ze in te zetten, heeft te maken met dat stuk van de jeugdhulp dat we kunnen vatten in de integrale jeugdhulp. Mijnheer Parys, daarin zitten niet de externe kostendrijvers van de pleegzorg en ook niet de GES+-plaatsen uit de sector, voor zover ze tot de sector personen met een handicap behoren. Mevrouw Soens, het gaat wel degelijk over het budget dat we de volgende jaren willen inzetten in de sector van de jeugdhulp, laten we maar zeggen de actoren binnen de integrale, minus groeipaden die op andere plaatsen zijn geclicheerd.
Onze overtuiging is dat de ernst van het signaal uit het jaarverslag – u deelt wel die analyse – verantwoordt dat we dat in grote mate inzetten in het rechtstreeks toegankelijke hulpaandeel. Het is in deze commissie al herhaaldelijk aan bod geweest: iedereen voelt aan dat in de idee van de integrale jeugdhulp je een poort en dan een niet-rechtstreeks toegankelijk aandeel hebt, maar dat je moet zorgen dat zo veel mogelijk snelle interventies mogelijk zijn voor de poort. De vraag van de CLB’s, van de regioverpleegkundigen van Kind en Gezin, van de CAW’s, de brede instap, en ook de vraag vanuit de sociale diensten, vanuit de gemandateerde voorzieningen, de vertrouwenscentra kindermishandeling en de OCJ’s is heel duidelijk. We moeten ten eerste misschien meer in staat gesteld zijn om zelf hulpvragen op te nemen of aanklampend te kunnen zijn – herinner u de oproep vorige keer om ook positieve heroriënteringsmodules ter beschikking te stellen van samenwerkende CLB’s. We merken heel duidelijk dat dat zijn effect niet mist.
We moeten misschien meer in staat zijn om een aantal dingen op te nemen, maar we moeten ook een betere aansluiting kunnen vinden op het rechtstreeks toegankelijk aandeel van de jeugdhulp. Dat moet snel kunnen, dat moet voorspelbaar kunnen en dat moet met de nodige zin voor continuïteit kunnen. Daar willen we gefaseerd over twee jaar een belangrijk stuk van het budget op inzetten, ongeveer 15 miljoen euro van de 25 miljoen. Ons idee is om te gaan voor een oproep naar partners in een regio om te zeggen dat we niet opnieuw procedures gaan maken, want ik hoor u de uitleg verdichten in de zin van dat het weer structuren of netwerken worden. Neen, we zeggen aan de partners in de regio, namelijk de partners die ik genoemd heb maar ook de cgg’s en andere partners die daar een rol in spelen zoals de VAPH-sector: ‘Als jullie in de regio met elkaar kunnen overeenkomen dat jullie sneller en aanklampend kunnen reageren op de signalen vanuit de brede instap en vanuit een aantal sectoren die een beroep doen op rechtstreekse hulp, dan zijn wij bereid om in jullie regio en in functie van de suggestie waar jullie die recurrente extra middelen willen inzetten, die extra middelen ter beschikking te stellen. We doen dat niet als een project, niet als nieuwe typemiddelen, maar voortbouwend op datgene wat de normale financieringssystemen betreft, kunnen doen in modules uit de bijzondere jeugdhulp, in de beheersovereenkomsten met het cgg en noem maar op.
Wij geloven dat we dat geconcentreerd moeten doen, namelijk beperkt de regio’s kiezen – wellicht kunnen we geleidelijk aan met de ervaring ook wel groeien – waardoor we met de middelen voldoende significante impact kunnen hebben. Wij geloven dat wij met die oefening in staat zullen zijn om te zorgen dat het signaal dat vaak naar voren komt, namelijk dat men er voor de poort niet genoeg greep op heeft en het gevoel dat als het signaal er is, men niet kan reageren, met commitment onder elkaar in de regio beter kan worden opgenomen.
Een tweede oefening die we gaan doen, is de zorggarantie voor de heel jonge kinderen. Daar is ook al naar verwezen. Ook in de crisishulpverlening is dat een van de aspecten die we moeten meenemen. Daar deel ik de mening van onder meer collega Parys helemaal: het moet mogelijk zijn om met de pleegzorg het net voor heel jonge kinderen die echt moeten worden opgevangen, beter te sluiten. De pleegzorgdiensten doen daar zeer veel inspanningen voor. De laatste jaren heeft iedereen daar zijn uiterste best voor gedaan. Je ziet dat ook aan de cijfers. Maar ik vind persoonlijk dat we in een situatie moeten komen dat met de materniteiten van de ziekenhuizen in het Vlaamse deel van het land, met de pleegzorgdiensten, met ckg’s en andere actoren, wij in staat moeten zijn om, als er een kind in grote nood is, hetzij vanaf de geboorte in de materniteit, hetzij in de eerste levensjaren, dat snel en met een minimale procedurele weg echt op te nemen.
Ik ben ervan overtuigd dat dat kan. Ik ben trouwens zeker dat het in vele situaties ook al gebeurt. Nu doen we precies of dat allemaal nieuw is, maar ik heb voldoende de ronde van de provincies gedaan om te weten dat in heel veel situaties de dingen die niet in de media komen, de dingen zijn die effectief lopen en de dingen die opgepakt worden. Ik vind dat we het gewoon als systeem in Vlaanderen zullen moeten benoemen. We gaan het gewoon overal doen.
En we hebben ondertussen ook al geleerd dat het iets complexer is dan de slogan. Want kandidaat-pleegouders die zo een kind willen opvangen van vandaag op morgen, want daar gaat het dikwijls over, die moeten overdag wellicht met dat kindje terechtkunnen in een kinderopvang. Er zijn toch wel een aantal randvoorwaarden aan dat verhaal die we in de regio ook moeten uitspreken. Maar ik ben ervan overtuigd, met de competenties, de ontwikkelingen en de stand van zaken van de ontwikkeling van onze diensten pleegzorg, met de‘mindset die al veel meer intersectoraal is, ook vanuit ziekenhuizen, materniteiten, bij gynaecologen, pediaters en noem maar op, dat wij dat zullen kunnen. We moeten er de volgende jaren op inzetten. Dan zullen we in 2018-2019 selectief versterken: de capaciteit ckg, CIG en de dingen die nog nodig zijn om dat plan per provincie nog rond te krijgen.
Dat is een lijn die we trekken. Die verschijnt niet zomaar opeens uit het niets. Een tijd geleden was u behoorlijk kritisch over de stand van zaken in de integrale jeugdhulp en hebt u aanbevelingen geformuleerd, en we proberen nu aan te tonen – en dat is de verdienste van het agentschap – dat we daarmee wel degelijk aan de slag zijn gegaan.
Zoals u hebt gehoord van de heer Van Mulders, zullen we ook op de jongvolwassenen inzetten. We denken dat we naar vormen van zelfstandig wonen moeten gaan die qua personeelsbezetting en omkadering een lightversie zijn, maar waarmee we toch een stuk capaciteit kunnen maken om de brug te slaan tussen 18 en 18 plus. Ook daarover is in de commissie al heel wat gezegd. U mag ook op dat vlak initiatieven verwachten, niet alleen qua capaciteit, maar ook qua aanpak, zoals op tijd met die jongeren rond de tafel gaan zitten om het perspectief te bekijken, op tijd bekijken of het netwerk moet worden hersteld of verstevigd, op tijd kijken of vertrouwenspersonen moeten helpen om de continuïteit te waarborgen enzovoort. Daar is een hele actie voor uitgewerkt. Die zit natuurlijk nog niet helemaal op kruissnelheid, maar heel veel organisaties en diensten tonen al heel goede praktijken. We zullen dat ook met een stuk capaciteit versterken.
Ik kom dan bij de relatie met de gehandicaptensector. Inderdaad, mevrouw Van den Brandt, het uitbreidingsbeleid wordt geïmplementeerd. De redenering was: we doen in het uitbreidingsbeleid voor de sector minderjarige personen met een handicap alles in het kader van het nieuwe persoonlijkeassistentiebudget. Dit jaar werden er ongeveer 207 dergelijke budgetten toegezegd. Het andere stuk van het aanbod concentreren we op GES en GES+, plaatsen voor jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen, omdat we goed merken dat daar de noden het hoogst zijn. Het budget daarvoor genereren we doordat jongeren doorstromen van het minderjarigenaanbod naar de persoonsgebonden financiering voor volwassenen. Dat gaat natuurlijk niet allemaal mechanisch: het is een proces. De GES+-plaatsen breiden we uit, en we doen dat snel en met voorzieningen die evident infrastructuur beschikbaar hebben die daarvoor in aanmerking komt. Soms worden andere plaatsen ook naar GES+-plaatsen omgebouwd. We zijn daar nu mee bezig. De oproep is de deur uit, en tot 15 juli kan men zich kandidaat stellen om ook voor de tweede fase in aanmerking te komen.
We hebben meteen gemerkt dat de personeelsomkadering van de GES+-plaatsen echt nog niet in orde is. Ik denk dat we ons niet altijd goed realiseren om welke ernstige en zware situaties het gaat. Soms heb ik het gevoel dat de buitenwacht niet beseft dat enorme budgettaire inspanningen nodig zijn om die jongeren te omkaderen en te ondersteunen. We spreken niet over een klein budget, maar over een serieuze impact. Onze evaluatie van de bestaande GES+-plaatsen is dat de omkadering iets omhoog moet. Dat element wordt ook in de sociale onderhandelingen in het hoofdstuk ‘werkdruk’ naar voren gebracht. We zijn bereid in de transitie niet alleen te gaan voor capaciteitsuitbreiding in GES+, maar ook voor iets meer omkadering in bepaalde gevallen, om het voor de medewerkers mogelijk te maken ook de echt zware zorgvragen te beantwoorden. Ook dat manoeuvre is bezig.
Ook zit in de pijplijn dat we ons moeten organiseren om adequater te antwoorden op jongeren die een delict hebben gepleegd. Een deel privaat aanbod zullen we meer gesloten maken, ook om vluchtgedrag te kunnen vermijden. Er zijn nog een paar blinde vlekken in de Youth at Risk-methode en -aanpak. We zijn bepaalde van die zaken aan het versterken, in het perspectief van het nieuwe decreet Jeugddelinquentierecht, dat eraan komt.
Op die manier proberen we op een reeks fronten ook budgettair de consequenties te nemen. Soms gebeurt dat met recurrente middelen, soms met extra budget, soms via het uitbreidingsbeleid voor de sector personen met een handicap, soms via Kind en Gezin, met onder meer onze ambitie om overal in Vlaanderen een Huis van het Kind te krijgen. Dat is het huidige plan zoals het uiteraard met de betrokken agentschappen en het departement is afgesproken. We hopen natuurlijk dat het een significante impact zal hebben.
Zal het jaarverslag voor 2017 er anders uit zien, mijnheer Parys? Natuurlijk niet daar waar het gaat over de vraag of de middelen voor 2018 en 2019 een impact zullen hebben. Dat zal moeten blijken uit latere jaarverslagen. Wij gaan er wel van uit dat we zeker in de rechtstreeks toegankelijke hulp zullen kunnen rekenen op een stuk commitment van degenen die in ruil voor extra middelen dit engagement willen aangaan. Ze moeten effectief meer gezinnen kunnen ondersteunen, en dat moet waarneembaar zijn. Op die manier proberen we dat op te nemen. We hebben het gevoel dat we niet moeten beginnen met een nieuw groot plan, nieuwe structuren en nieuwe onderhandelingen over nieuwe netwerken. We moeten de mensen die elke dag met hun twee voeten op het terrein staan en die elkaar in de regio kennen, de boodschap geven: als u met elkaar dat commitment wilt aangaan, dan is dat fantastisch voor onze jongeren, en wij zijn bereid daar dan ook een recurrente bijdrage tegenover te stellen, niet door iets nieuws op te richten, maar door bestaande werkvormen te versterken in de mate dat jullie daar ook zelf in jullie voorstel een prioriteit van maken.
Ik wil nog één meer algemene observatie maken. We moeten beseffen dat het feit dat heel veel jongeren op een of andere vorm van jeugdhulp een beroep doen, of het nu gaat om een CLB, dat duidelijk heel populair is en een heel groot bereik heeft, of om een heel gespecialiseerde en intense vorm van jeugdhulp, ook wel iets over onze samenleving zegt. We kunnen natuurlijk wel doen alsof het met jeugdhulp allemaal opgelost zal geraken, maar dat is maar een stuk van het verhaal. In onze samenleving zijn er zaken aan de orde die maken dat jongeren vaker in een verhoogde kwetsbaarheid terechtkomen. U vraagt of ik dat allemaal zal oplossen. Bescheidenheid gebiedt me te zeggen dat het met die middelen wellicht niet allemaal opgelost zal worden, dat er wellicht nog jaren extra middelen nodig zullen zijn, maar ook dat de oplossing niet zomaar terug te brengen is tot een goed toegankelijke jeugdhulp. Er zit een veel bredere maatschappelijke realiteit achter.
U hebt vragen gesteld over de specifieke stijging in de rechtstreeks toegankelijke hulp in Oost-Vlaanderen en Antwerpen, mijnheer Van Malderen. We hebben eens gekeken wat daarvan de verklaring kan zijn, maar eerlijk gezegd hebben we geen eenduidige antwoord gevonden. Het VAPH heeft de voorbije jaren verder ingezet op de uitbreiding van de rechtstreeks toegankelijke hulp, waardoor kinderen van jonge leeftijd sneller dan vroeger kunnen worden geholpen. Dat het gebruik van rechtstreeks toegankelijke hulp stijgt, is een algemene vaststelling, en dat was ook net de bedoeling. In het jaarverslag ziet u heel duidelijk dat het appel op de rechtstreeks toegankelijke hulp in procenten serieus stijgt.
Ik kom dan bij uw vragen over de persoonsvolgende financiering. Het klopt dat een belangrijk aantal ouders en gezinnen op een PAB wacht, maar het is niet correct te doen alsof die gezinnen op geen enkele vorm van ondersteuning een beroep kunnen doen. Dat wil ik toch benadrukken.
Dat doet niets af aan de vraag, maar we moeten dat dus nuanceren. Een aantal van deze mensen kan een of andere vorm van ondersteuning krijgen. Zoals u weet, hebben we het uitbreidingsbeleid 2017 voor jongeren en minderjarigen helemaal op het PAB afgestemd. Mensen die er nu nog niet voor in aanmerking zijn gekomen, kunnen hun vraag uiteraard herhalen en intussen een beroep doen op andere ondersteuningsmogelijkheden in de rechtstreeks en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.
U weet dat we echt bezig zijn met een eerste round-up van het traject dat we met de introductie van de persoonsvolgende financiering voor minderjarigen in de komende periode moeten volgen. Ik kan u al meegeven dat een van de issues is of de criteria voor prioritering niet moeten worden bijgesteld. De taskforce laat weten dat onder andere de vraag op tafel ligt of het niet tijdig opstarten van een persoonsvolgend budget de ontwikkelingskansen van een minderjarige bedreigt en of dat niet in de prioritering moet worden meegenomen. Mevrouw Taelman heeft uitdrukkelijk gewezen op de voordelen van een persoonsvolgend budget, omdat er dan bijvoorbeeld met school en andere zaken kan worden afgestemd. Dat is zeker waar, maar we moeten voor ogen houden dat zolang we geen toereikend budget hebben om alle vragen te beantwoorden, er altijd prioritering nodig is, en dat is altijd een moeilijke oefening.
Op dit ogenblik gaan we na of de capaciteit die vrijkomt door de doorstroming naar het aanbod voor meerderjarigen, waar we een stuk automatische toekenning hebben georganiseerd, eventueel gekanaliseerd naar GES en GES+, ook effectief kan worden ingezet.
Dan zijn er nog de vragen over de IROJ’s. We hebben het daarover ook vorige week gehad. Naarmate we dichter bij de omslag komen, rijzen er natuurlijk vragen over de manier waarop het ene met het andere zal interfereren en hoe de prioritering zal verlopen. Het gaat immers niet alleen over handicapspecifieke ondersteuning, maar ook over bijzondere jeugdzorg. Het is een complex verhaal, en u mag verwachten dat de taskforce uiteraard rekening zal houden met de verzuchtingen van de voorzitters van de IROJ’s en dat er overleg wordt georganiseerd.
Er was ook een vraag over jongeren die in een cel moeten slapen. We hebben daarover onlangs nog overleg gehad met politie, parket en jeugdrechters. We denken dat hun aantal aan het dalen is, maar zijn vooral tot de conclusie gekomen dat er nood is aan een grondige, kwaliteitsvolle en inhoudelijke analyse van deze cases. Er is een afspraak gemaakt en een budget uitgetrokken om te kijken waarover het in die gevallen precies gaat. Er is nood aan een grondige analyse van die uiteraard niet gewenste situaties.
Mevrouw Van den Brandt, u hebt ook vragen gesteld over crisishulp. Ook in 2017 hebben we die capaciteit opnieuw uitgebreid met 9 voltijdse equivalenten en bijkomende plaatsen, vooral in Antwerpen, goed voor 208 hulpvragen extra die konden worden beantwoord. Zeker in het plan rond zorg voor heel jonge kinderen zal het aanbod crisishulp echt wel aan bod moeten komen.
De heer Van Mulders heeft het woord.
Er zijn een aantal vragen gesteld die in verband staan met de cijfers uit het jaarverslag en met de werking van de poort. Ik ben bijzonder tevreden en opgelucht dat de heer Vanhee die vragen zal beantwoorden.
De heer Vanhee heeft het woord.
Ik wil benadrukken wat in het jaarverslag zelf staat, namelijk dat we in 2016 een veel juistere weergave van een aantal cijfers kunnen geven. Daarmee bedoel ik dat we ook dichter bij de realiteit komen. 2015 was een jaar waarin we voor het eerst alle gegevens uit INSISTO hebben moet halen om tot een rapportage te komen. We hebben dat meer gestructureerd kunnen doen in 2016.
Bovendien is het zo dat een aantal tellingen uit 2016, en dat heeft dan vooral betrekking op prioritering en cijfers over prioritering, soms maar een halfjaar betroffen en dus geen volledig jaar. Bovendien waren zij in het jaarverslag van 2016 met betrekking tot 2015 manueel geteld en zijn zij pas nu in INSISTO operationeel uit het datawarehouse-systeem gekomen. We komen dus steeds dichter bij wat we in concreto zien op het niveau van het aantal vragen van jongeren die staan te wachten. Niettemin moet ik voor een aantal zaken waarschuwen in de lezing daarvan.
Een eerste waarschuwing betreft de decalage van 9404 in regie genomen hulpvragen naar 7703 opstartende hulpvragen. Het gaat over hulpvragen, we mogen niet de fout maken het hier telkens te hebben over unieke jongeren. Van de 6105 wachtenden zijn er ruim 500 die al hulp krijgen en toch op andere type modules wachten.
Wanneer we het hebben over in regie genomen eerste hulpvragen, dan gaat het over vragen en niet over vragers. Dat betekent dat er nog altijd dubbeltellingen zijn voor wat de realiteit zelf betreft: staat men dan zonder enige vorm van hulp te wachten of is dat de aanleiding tot dat wachten op zich?
Ook wat opstarten betreft, gaat het telkens over type modules en over delen van de hulp. Het is niet helemaal zuiver om die twee cijfers met elkaar in verband te brengen en daaruit te concluderen dat dat het aantal nieuwe bijkomende vragen is gedurende het jaar 2016. We zullen in de loop van de komende jaren wel zien hoe die cijfers fluctueren en in grote lijnen een idee krijgen over hoeveel echt nieuwe vragen erbij komen en over de manier waarop die zich verhouden tot het totaal aantal wachtenden aan het einde van het jaar.
Het gaat ook altijd over een cijfer dat aan het einde van het jaar wordt gegenereerd. Het is moeilijk om binnen de 2, 3 of 4 maanden voorafgaand aan het eind van het jaar de hulp op te starten als we weten wat de wachtperiodes zijn.
De cijfers die we hier genereren met betrekking tot doorlooptijden, houden uitsluitend verband met de tijd dat een dossier in behandeling is, hetzij in het luik indicatiestelling, hetzij in het luik jeugdhulpregie. We hebben geen zicht op en brengen ook niet in beeld welke periode voorafgaat aan het indienen van de vraag.
Onze ervaringen zijn niet strikt geobjectiveerd, zeker niet zoals de cijfers die we geven over de doorlooptijden. We hebben geen geobjectiveerde cijfers over hoelang men vandaag nog werkt aan het invullen van een A-document.
Uit de praktijk en uit de terugkoppelingsmomenten die we hebben met alle MDT’s en met de voorzieningen die daar gebruik van maken, kunnen we afleiden dat ze steeds vertrouwder zijn met dat document en dat die tijden steeds korter worden.
Wat de doorlooptijden betreft, is er inderdaad een verschil tussen consensusdossiers en besprekingsdossiers. Bij consensusdossiers in het eerste jaar 2016 gaat het over 5 tot 6 dagen. Dat is omdat we alle erkende MDT’s in staat hebben gesteld om een consensusdossier af te leveren. Wanneer er geen fouten zitten in het indicatiestellingsverslag, kan dat meteen doorgaan. De 4146 aanvragen die door sociale diensten bij de jeugdrechtbank gebeuren, passeren niet in de indicatiestelling en hebben dus geen enkele wachtdag op het niveau van indicatiestelling. Ze gaan meteen door en worden al dan niet in regie genomen wanneer ze voldoen aan de vereisten. Dat is het geval voor een zeer groot aantal.
De evolutie van 30/60 naar 50/50 heeft betrekking op alle aanvragen met uitzondering van de sociale dienst gerechtelijke jeugdhulp (SDJ). Naarmate we nog meer vertrouwdheid hebben, zullen die periodes en die verhoudingen nog verminderen.
Er zijn 2929 aanvragen tot escalatie. Het betreft alle aanvragen, om het even wie de aanmelder is. Daarvan zijn er 1861 toegekend. Niet al die vragen gaan naar de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie (IRPC), die alleen de buitengerechtelijke vragen behandelt naar hulp in het VAPH. Het betreft vragen van kinderen en jongeren met een beperking die in het buitengerechtelijke worden gesteld. Die worden door de IRPC geprioriteerd; de andere worden door het team jeugdregie geprioriteerd. De basisafspraak is dat wij slechts 30 procent prioriteren van het vrijkomend aanbod van het lopende jaar. Dat betekent dat het aantal aanvragen uiteraard veel groter kan zijn en nog kan toenemen maar dat men met het toegekende cijfer ongeveer in de buurt komt van 30 procent van het vrijkomende aanbod.
Er zijn nog een aantal jeugdhulpvragen die al dan niet het proces van de prioritering hebben gevolgd en toch aanspraak maken op een versnelde instroom, zoals daar zijn de hoogdringendheid, bijvoorbeeld ingeval van een gerechtelijk dossier met toepassing van de vorderingsgrond hoogdringendheid waarbij wij heel snel een oplossing moeten vinden over de versnelde indicatiestelling van crisis. Dat betekent dat een jongere die is opgenomen in een verblijf in crisis, soms een week of veertien dagen langer moet blijven omdat hij of zij onmogelijk terug naar huis of naar een ander milieu kan terugkeren en in de jeugdhulpverlening moet worden opgenomen. Als dat dossier nog niet is geprioriteerd, dan zullen wij toch proberen meteen een plaats te vinden voor die jongere. Die jongere krijgt dan een versnelde instroom in de jeugdhulpverlening.
Pas dit jaar hebben we echt een zicht op hoelang het duurt voor men op basis van een prioritering tot hulp komt. We kunnen dat niet vergelijken met vorig jaar omdat dat manuele tellingen waren die niet volledig waren gerealiseerd.
Wat de wachtlijsten betreft, hebben InterCAP en INSISTO niets met elkaar te maken. Ik begrijp wel de vraag om in het kader van e-Youth alle aanvraagsystemen met elkaar te verbinden zodat op basis van het rijksregisternummer hergebruik kan worden gemaakt van de informatie en zodat men weet welke hulp al is ingezet. Maar stricto sensu in onze procedures hebben ze niets met elkaar te maken. InterCAP is een aanvraaginstrument voor het verkrijgen van een open of gesloten plaats in een gemeenschapsinstelling en niet in het gerechtelijke of buitengerechtelijke deel van de jeugdhulpverlening in Vlaanderen.
Wat we nu wel hebben gekoppeld, is crisisjeugdhulpverlening, INSISTO en de toepassing van INSISTO voor niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Sinds 1 januari worden aanvragen naar crisisjeugdhulp ook in INSISTO geregistreerd. Dat betekent dat er daar natuurlijk wel al hergebruik van informatie mogelijk is en dat we in de toekomst zullen kunnen rapporteren over jongeren en de hoeveelheid jongeren die in afwachting van niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, al dan niet in crisis, een vorm van ondersteuning hebben gekregen, hetzij een directe ondersteuning in de crisishulp, hetzij een consult.
Ik kan op dit moment niet antwoorden op de vraag over de vijftien open plaatsen in Vlaams-Brabant. Ik moet dat verder onderzoeken. Het zou me natuurlijk erg verbazen, om de eenvoudige reden dat wij precies naar aanleiding van het uitzuiveren van de wachtlijsten in 2016 zijn gaan kijken naar alle wachtlijsten en dat nog altijd doen. Wij spreken niet over de wachtlijsten maar over de instroomlijsten van alle voorzieningen die niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp bieden. We monitoren dat voortdurend, en wanneer er een voorziening zou zijn die gedurende langere tijd geen jongere heeft opgenomen, gaan we na welke jongeren met een prior op andere instroomlijsten van voorzieningen staan. We proberen die voorzieningen dan te motiveren om die hulp daar te laten opstarten. Ik zal dat eens nagaan.
Op zich is het een heel vreemd gegeven omdat die voorziening zelf perfect in staat is om aan de poort te laten weten dat er open plaatsen zijn die niet worden ingevuld en omdat in elke regio de jeugdhulpregisseurs een aantal voorzieningen als contactvoorzieningen hebben en daar regelmatig contact mee opnemen om na te gaan hoe het zit met de druk op de instroomlijsten en wat daar al dan niet gezamenlijk aan kan worden gedaan.
Wat crisis betreft, wil ik erop wijzen dat er een heel sterke en in 2016 absoluut geconsolideerde samenwerking is ontstaan tussen de crisisnetwerken, meer bepaald de meldpunten, en de jeugdhulpregie. Wanneer we vaststellen dat jongeren een vraag in de voormiddag hebben gesteld die niet beantwoord zal kunnen worden in een crisishulpprogramma en van wie we weten dat er snel hulp moet kunnen worden ingezet, dan wordt die vraag overgenomen en gemeld door het meldpunt aan de jeugdhulpregie. Overal in Vlaanderen zijn er mensen op de jeugdhulpregie permanent om de voorzieningen te benaderen met de vraag om hulp te bieden aan een of meerdere jongeren. Dat zijn die zogenaamde mails die vanuit de poort vertrekken naar de voorzieningen die na een zekere tijd wel gewag maken van het feit dat er meerdere vragen bij hen binnenkomen.
Wat het snel inzetten van hulp betreft, hebben we twee sterke poten, enerzijds crisis en anderzijds jeugdhulpregie. Wanneer er veel vragen tegelijkertijd komen en het aanbod op een bepaalde manier onder druk staat, zal ik niet ontkennen dat het soms een moeilijke zaak is en dat het af en toe niet lukt.
Wat het PAB betreft, wil ik de cijfers van 2017 bekijken. In het uitbreidingsbeleid van 2017 is een kleine 8 miljoen euro voor VAPH naar PAB gegaan. Ik wil ook wat duidelijkheid geven over de cijfers. De 702 vragen zijn geen nieuwe vragen. Van het totaal aantal jongeren dat een PAB-indicatiestelling heeft gekregen, heeft de hulpverlener of de contactpersoon-aanmelder een checklist ingediend naar aanleiding van de oproep die we hebben gedaan in december 2016 om in maart-april 2017 die PAB te kunnen toekennen.
Er zijn 702 checklists binnengekomen waarvan er in eerste instantie 207 zijn toegekend. Door het herberekenen van de toegekende budgetten zijn we erin geslaagd om er recent nog 21 bijkomend toe te kennen. Een budget wordt namelijk geïndexeerd toegekend, maar achteraf wordt in mindering gebracht wat al aan hulp wordt ingezet omdat dat op een andere manier wordt toegekend. Ten aanzien van die totaaluitgave maken we dus altijd een beetje winst. Dat geld kunnen we opnieuw in omloop brengen om andere nieuwe budgetten toe te kennen.
Al wie door de IRPC geselecteerd was om een budget te krijgen, zal dit dan ook krijgen.
De heer Van Mulders heeft het woord.
Wat de vraag betreft of er geen extra middelen zijn voor de CLB’s, is het duidelijk dat we in die netwerkondersteuning ook de CLB’s zullen betrekken. Dat is de oefening die we destijds ook met die positieve heroriënteringstrajecten hebben gedaan. Vanuit de versterking van het hulpaanbod willen we de betrokkenheid van de CLB’s onmiddellijk mee inzetten.
Wat de pleegzorg in het kader van de asielcrisis en een eventuele bijsturing betreft, zien we na de inspanningen die we hebben geleverd, dat het traject op kruissnelheid komt. De zeer recente cijfers tonen ook nog een aanzienlijke stijging. In die zin hebben we er vertrouwen in dat we het instrument goed hebben uitgebouwd en dat de doorstroom van jonge asielzoekers in de pleegzorg werkt zoals we dat voor ogen hadden.
Mijnheer Parys, u vroeg naar het longitudinaal onderzoek en of we de jongeren verder zouden opvolgen na hun volwassenheid. Dat is voorwerp van de voorbereidende fase waar we precies willen afbakenen welke mogelijkheden we hebben om trajecten op te volgen. Het is immers onmogelijk om de hele cohorte in zijn volledige breedte doorheen de jaren te blijven opvolgen. Vandaar ook die wetenschappelijke benadering welk deel van de cohorte deel kan uitmaken van een opvolgtraject. Dat deel gaat dan natuurlijk wel voorbij de meerderjarigheid.
De perceptie dat er blijkbaar toch een terugslagfase komt in het intersectorale werken, is een waarneming, maar ik kan u garanderen, en dat moet blijken uit de nieuwe oproep die zal worden gelanceerd aan de netwerken rechtstreeks toegankelijke opvang en in het kader van de complexe dossiers, dat we daar echt blijvend inzetten op intersectorale samenwerking en dat we de afwezigheid van intersectorale samenwerking ook niet wensen te honoreren.
De wachtlijsten rechtstreeks toegankelijke opvang zijn op dit moment niet in kaart gebracht. Het is een beleidskeuze geweest dat we de verantwoordelijkheid leggen bij de rechtstreeks toegankelijke opvang. In het kader van de doelstellingen willen we hier geen regie opvoeren maar hebben we wel de intentie om de monitoring van het rechtstreeks toegankelijke aanbod en de wachtlijsten ter zake beter in kaart te brengen.
Wat de vraag betreft naar agressiemethodes en of we daar echt goede antwoorden op hebben, wordt vanuit de verschillende hulpverleningsvormen heel veel aandacht besteed aan agressie en agressiebestrijding, vertrekkende vanuit de gemeenschapsinstelling naar de GES-voorzieningen maar ook naar het ambulante aanbod. Wat de vraag betreft of dit goede antwoorden zijn, moeten we ons verlaten op de professionaliteit van de hulpverleners.
De stijging van het aantal MaNo-procedures bij de vertrouwenscentra kindermishandeling (VK’s) gaat samen met een gelijkaardige stijging bij het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) met 21 procent. Een verklaring zou kunnen liggen in de stijging bij crisisnetwerken en het ontbreken van een direct bereikbaar aanbod. Een gelijkaardige verklaring is dat wanneer een direct bereikbaar aanbod in het rechtstreeks toegankelijk aanbod ontbreekt en de situatie escaleert of men ze niet beheerst, het logisch lijkt dat men sneller de stap naar het OCJ of VK zet.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Ik stel vast dat niet enkel de oppositie vragen heeft over de ‘kleine k’ bij de beslissing van de federale overheid. Ik kan een aantal mensen begrijpen die dit verdedigen vanuit partijloyauteit, maar als we puur naar de realiteit kijken, is dit geen gedragen beslissing. Hopelijk komt er nog een aanpassing van die beslissing.
Minister, u zegt dat de spelregels zijn veranderd en dat er overleg en dialoog moet komen. Ik hoop dat die dialoog en dat overleg met de sector en met u zullen leiden tot een verandering. Mevrouw Taelman zegt dat het niet gaat over een besparing omdat het moratorium werd opgeheven, maar in de praktijk gaan kinderen die momenteel dagopvang krijgen, vanaf de invoering van die nieuwe beslissing minder omkadering en dus minder goede begeleiding krijgen. Dat is een afbouw van de kwaliteit van de zorg, en dat is te betreuren. De waarde van een dagopvang is net om kinderen niet volledig weg te halen uit hun eigen omgeving maar hen thuis te laten slapen en overdag opvang te bieden. Dat is voor zoveel kinderen een zoveel beter alternatief dan het zwart-wit ambulant of residentieel. Ik hoop dat we de voorzieningen die daarop wilden inzetten, niet zullen afremmen, want die plaatsen zijn effectief nodig. Ik ga ervan uit dat het debat op federaal vlak verder zal worden gevoerd en dat de partijen druk zullen zetten om deze beslissing aan te passen.
Minister, die 25 miljoen euro extra zit wel bij u. Enerzijds is er een verdeling van het budget waarbij 15 miljoen euro naar die netwerken gaat. En dan hebt u ook nog een budget voor zorggarantie en jongvolwassenen. De exacte budgetverdeling van die 10 miljoen euro hebben we nog niet: wat gaat er naar zorggarantie voor kleine kinderen en wat gaat naar jongvolwassenen?
Wat die 15 miljoen euro voor de netwerken betreft, begrijp ik uw werkwijze niet. U zegt dat u een oproep zult doen. Wanneer de netwerken lokaal kunnen aantonen dat ze sneller hulp kunnen bieden, dan krijgen zij recurrent middelen. Wanneer wij onze thuisbegeleidingsdiensten morgen gaan versterken, ga ik ervan uit dat dit een directe impact zal hebben op het sneller bieden van hulp. Zij zitten nu vol, werken met wachtlijsten en aanmeldingstoppen. U hebt de cijfers over waar er noden zijn, u weet wat de tekorten zijn, maar u verschuift dit naar de netwerken waarin er keuzes worden gemaakt tussen regio’s, waarvan niet duidelijk is op basis van welke criteria ze worden gekozen. U hebt hier alle gegevens, dus ofwel kunt of wilt u zelf de keuze niet maken over waar de prioriteiten liggen en wilt u dat doorschuiven naar de sector, ofwel mis ik iets in uw redenering. Ik vind die manier van werken vreemd. Op basis van de beschikbare cijfers bent u in staat om een analyse te maken van de meest prangende noden om daar prioritair op in te zetten.
Andere delen van dat budget worden gebruikt voor het versterken van de ckg’s en voor de jonge kinderen. Het is heel goed om kinderen vanaf hun geboorte kansen te geven. Ik ga ervan uit dat u een analyse hebt over waar de grootste tekorten zitten en hoe die moeten worden aangepakt en ik hoop dat er een veel rationeler plan van aanpak voorligt.
Minister, de heer Parys heeft u gevraagd of die wachtlijsten dan effectief zullen dalen en idealiter zelfs zullen verdwijnen. Uit uw antwoord blijkt dat we volgend jaar opnieuw eenzelfde type jaarverslag mogen verwachten met dezelfde noden, dezelfde problemen, dezelfde noodkreten. Ik vind dat heel moeilijk om te aanvaarden. De tekorten zijn geanalyseerd, het gaat om duizenden jongeren die hulp nodig hebben. Maar we zullen volgend jaar dus nog geen verbetering zien omdat het extra geld dan nog niet beschikbaar zal zijn. Ik kan dat politiek niet aanvaarden. Als we weten dat er een probleem is, dan moeten we dat nu aanpakken en niet nog een jaar wachten en kinderen een jaar in de kou laten staan. Ik roep u en de meerderheid dan ook op om daar versneld op in te zetten en daarin te investeren.
U hebt gezegd dat alles inzake uitbreiding naar PAB zou gaan en dat GES en GES+ zouden worden versterkt via de doorstroming van de continuïteitsdossiers. U zegt dat die niet mechanisch is en dat u een oproep zult doen. Kunt u kwantificeren hoeveel budget er reëel is vrijgekomen via die doorstroming? Werkt het instrument? Bent u erin geslaagd om door sneller naar volwassenenhulp te gaan, effectief bij jeugdhulp middelen vrij te maken?
Wat de oproep betreft, die nu loopt tot 15 juli voor GES en GES+, is de vraag in welke aantallen u voorziet om dat waar te maken.
De opmerking inzake personeelsomkadering steun ik ten volle. We hebben hier debatten gevoerd over bijvoorbeeld isolatie. Als we dat willen stoppen, en daar bestaat een politieke meerderheid voor, dan is er voldoende personeel, infrastructuur en opleiding nodig. Dat betekent dat er iets moet gebeuren aan de omkadering. Ik hoop dat er nog deze legislatuur inspanningen daartoe worden gedaan, alleen weet ik niet hoe u dat waar zult maken. Ik dacht begrepen te hebben dat dit via het VIA-akkoord zou gebeuren.
Ik heb nog een opmerking over het decreet. Er is meermaals verwezen naar het Jeugddelinquentiedecreet – voor mij mag dat gewoon het jeugdrecht heten. Wat is de timing daarvan? Wanneer komt dat naar het parlement? Dat decreet moet ingaan op 1 januari, maar we hebben het nog niet gezien. Dat betekent dat u in minder dan een half jaar tijd dat decreet moet implementeren. Zal de deadline van 1 januari worden gehaald?
Minister, u zei op een bepaald moment dat dit iets zegt over de samenleving. U hebt daar absoluut gelijk. De cijfers die we hier in het verslag zien, zijn cijfers die gelden als kanaries voor de samenleving. Dat toont aan dat er problemen zijn. Die stijgende wachtlijsten, noodvragen en zorgvragen zijn een gevolg van een veranderende samenleving. U mag de link leggen met kansarmoede, maar wat doet deze Vlaamse Regering dan voor het bestrijden daarvan? We hebben daar vorige week in de plenaire vergadering een debat over gevoerd en ik vond de antwoorden van minister Homans namens de hele regering ronduit onvoldoende. Daar moet dan ook iets aan gebeuren. We moeten die samenleving veranderen. Hetzelfde geldt voor stress en werkdruk, ook daar hebt u een impact op jongeren. We moeten ook bekijken wat we kunnen doen met tijdskrediet, zorgverlof en vermaatschappelijking, want ook daar hebben we een impact. Die samenleving heeft een impact op politiek, maar op politiek vlak kun je die samenleving mee vorm geven.
Minister, u zegt dat u de cijfers hebt over jongeren in een cel en dat u die kwantitatief gaat analyseren. Het is heel goed dat u onderzoekt wie die jongeren zijn, waarom ze daar zitten en wat ermee gebeurt. U hebt die cijfers. Kunt u ons zeggen hoeveel jongeren in 2016 in een cel hebben overnacht? Daarna kunnen we naar de diversiteit van de profielen kijken en wat ermee gebeurd is. Geef ons alstublieft die cijfers. Ik heb daar nu al schriftelijk en mondeling om gevraagd. Ik ga ervan uit dat het mogelijk moet zijn om één cijfertje gewoon mee te delen.
Wat betreft de PAB’s zei u daarnet dat 702 mensen een checklist hebben ingediend. Dat is correct. Er staan wel meer dan 1300 jongeren op de PAB-wachtlijst. Zij hebben effectief een erkenning gekregen voor een PAB. Niet iedereen vult de checklist in. Dat heeft twee redenen. Het moest enorm snel gebeuren, de mensen hebben daar heel weinig tijd voor gehad. Maar ze gingen ervan uit dat het toch niet voor hun kind zou zijn. Als je weet dat je in een bepaalde categorie zit en dat er een bepaalde prioritering is, dan weet je dat het zelfs de moeite niet loont.
De collega’s hebben hier herhaald dat we moeten inzetten op PVF en op persoonsvolgende budgetten. Er is vandaag al een instrument om persoonsvolgend te werken. Er is vandaag een instrument om inclusie waar te maken: het PAB. U hoeft niet te wachten tot er PVF is en u moet niet alle eieren in één mandje leggen. Minister, u zegt terecht dat je in een PVF nog altijd een budget zult moeten hebben. Met het PAB kun je al budgetten opentrekken, inclusie waarmaken en die 1300 kinderen helpen die gemiddeld 5 jaar op zorg wachten nadat ze gescreend zijn en nadat ze een erkenning hebben gekregen. We zullen bij elke begrotingscontrole de oproep herhalen om daarop in te zetten.
Minister, u ging in op het feit dat er winsten waren door het feit dat een aantal mensen al zorg kregen. Ze krijgen een PAB toegekend, maar als ze al zorg krijgen, wordt dat ervan afgetrokken. In een aantal situaties – en we hebben het voorbeeld allemaal in de krant kunnen lezen – wordt een PAB toegekend en zijn de mensen er slechter aan toe dan ervoor. Zo is er iemand die na de aftrek van de kosten die hij al heeft, nog 14.000 euro overheeft. Alleen al het transport naar de voorziening kost 26.000 euro. Die transportkosten zijn iets wat vaker terugkomt. Kunnen we daar geen oplossing voor hebben? We hebben in ons land voor scholen en voor kinderen zonder een beperking een wet die zegt dat er binnen een redelijke afstand een school moet zijn. Ik ga ervan uit dat diezelfde logica geldt voor kinderen met een beperking, dat er een voorziening moet zijn binnen een redelijke afstand. Als die er niet is, moeten de kosten voor het transport en de ballast en de impact van het transport op het gezin niet ten koste van de gezinnen en niet ten koste van het PAB gaan. Is er geen ruimte om die vervoerskosten niet bij de mensen te leggen maar bij de samenleving, want het is tenslotte aan de samenleving om voor adequate zorg in de buurt te zorgen?
Minister, u hebt het over een aantal extra gecreëerde plaatsen. In Antwerpen zijn er een aantal gecreëerd. Maar als je ziet hoe hard en exponentieel die crisisvragen toenemen en hoe traag het aanbod daarop volgt, en als je dan vaststelt dat elk jaar, ook dit jaar, relevant aanbod volzet is of ontbreekt … Dat zijn geen kleine getallen: de totalen staan per provincie opgelijst op pagina 143. Ik ga ervan uit dat we moeten vermijden dat er crisissen zijn door meer in te zetten op het voortraject. Beetje bij beetje bijdoen is geen antwoord, dat is geen oplossing.
Ik heb nog een vraag over de netwerken en de asiel- en pleegzorg. U zegt dat het loopt, dat het op kruissnelheid aan het komen is. Dat is zo: je kunt dat zien aan de cijfers. Maar de opstartfase heeft heel lang geduurd. De vaststelling was toch dat tussen het aanmelden en screenen van mensen en het toekennen van een pleegkind in de asielcontext er enorm veel tijd is. Zeggen dat het allemaal gaat zoals we het voor ogen hebben, lijkt mij een ontkenning van wat er in die fase is gebeurd. We moeten daar lessen uit trekken. We hebben heel veel tijd verloren bij mensen die pleegzorg wilden, bij kinderen die pleegzorg nodig hadden. We moeten daar lessen uit trekken.
Minister, in de cijfers staan Vlaams-Brabant en Brussel altijd samen. Als we de cijfers van Brussel opvragen, krijgen we ze niet. Daarnet kwam al aan bod dat je bijvoorbeeld in de psychiatrie een andere realiteit hebt. Is het niet mogelijk de cijfers apart voor Brussel op te stellen? Zo kunnen we zien wat de noden zijn in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
De heer Parys heeft het woord.
Minister, u bent, zoals we dat van u gewoon zijn, zeer gracieus geweest in het delen van de roem als het gaat over ggz en jongeren. Dat is een verdienste van zowel het federale niveau als van het Vlaamse niveau. Maar ik stond ook paf toen ik naar uw antwoord luisterde. U zegt – en ik denk terecht – dat u met het vrijdag gepubliceerde KB niet weet of de nieuwe K-bedden die gingen geconverteerd worden effectief zullen worden gerealiseerd. U zegt dat het ook een impact heeft op de bestaande plaatsen. Ook die impact kunt u vandaag niet inschatten. Dat betekent dat het Vlaamse beleid, zoals wij het hadden uitgestippeld en zoals u het had afgesproken met uw federale collega, volledig op losse schroeven staat. Dat vind ik echt ongelooflijk, niet alleen omdat het hier over een soort samenwerking gaat die er dan uiteindelijk niet blijkt te zijn, maar vooral omdat het de hulp- en dienstverlening aan jongeren die in nood zijn en die een crisis beleven of die langetermijnhulp nodig hebben, in de weg staat.
Minister, uit uw antwoord heb ik opgemaakt dat u niet wist dat die spelregels gingen veranderen. En dat terwijl wij in Vlaanderen en u in uw beleid altijd over trajecten spreken en over het feit dat die trajecten samen moeten worden afgelegd: Vlaanderen en het federale niveau samen. Ik vond dat dus vrij ongeloofwaardig als antwoord, zowel op het vlak van het gebrek aan overleg als wat betreft de effecten die deze beslissing zal hebben op het terrein.
Minister, u mag mij corrigeren als ik fout ben, de beslissing is genomen en werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Nu, na de beslissing, wordt een advies gevraagd aan de Federale Raad voor Ziekenverhuizingen. Dat is het paard en de kar in de omgekeerde volgorde op de weg zetten. Dat lijkt echt een beetje op Magritte. Het is echt wel belangrijk om in heel die discussie over de ggz, en zeker als het over jongeren gaat, te onderstrepen dat er maar 6 procent van het budget dat op federaal niveau naar Zorg en Gezondheid gaat, wordt geïnvesteerd in ggz. Zoals ik het begrijp, is het de bedoeling dat deze besparing – want excuseer mij, collega’s, ik kan dat niet anders noemen in vergelijking met de situatie waarin wij ons vandaag bevinden – in de omkadering te herinvesteren in de sociale zekerheid, maar niet in de ggz. Dus daar zit volgens mij echt een probleem. En nu dreigen we dat probleem erger te maken. Ik heb u daarnet gewezen op het feit – en u hebt dat ook onderstreept – dat er in Vlaanderen te weinig plaatsen zijn, dat het tekort in Wallonië veel kleiner is en dat er in Brussel een overschot is. Als we die situatie gaan bestendigen, wil dat zeggen dat we de scheeftrekking op de financiering na 2019 nog veel erger zullen maken. Ik vind dit bijzonder ernstig.
Minister, ik hoop dat u erin zult slagen om heel spoedig met uw federale collega samen te zitten om die beslissing aan te passen. Dat is noodzakelijk, anders zitten we hier volgend jaar weer met een jaarverslag waarin we zien dat de noden op het vlak van psychische ondersteuning voor jongeren nog groter zijn geworden en dat wij de omgekeerde beslissing hebben genomen, waarmee we ons Vlaams beleid laten ondermijnen door beslissingen die niet samen zijn doorgesproken.
Minister, mijn tweede punt betreft de vraag die mevrouw Van den Brandt ook al stelde, en ik vind ze heel terecht: 15 miljoen euro gaat naar netwerken. U zegt dat dat geen nieuwe netwerken zijn. Ik vind het een bijzonder goede beslissing dat er wordt gekeken naar wat er is en dat dat ook kan worden uitgebreid. Maar, minister, daar stuiten we op het probleem van Vlaams-Brabant. U weet dat wij een, hoe zal ik het zeggen, epische discussie voeren over de cijfers in Vlaams-Brabant voor het aanbod aan jongerenwelzijn en beschikbare ondersteuning. De provincie, nochtans bij monde van iemand van uw partij, brengt driejaarlijks een overzicht van het aanbod in jongerenwelzijn in Vlaams-Brabant in vergelijking met de rest van Vlaanderen. Daaruit blijkt elk jaar een zeer grote achterstand. Ik beaam dat. Als ik cijfers opvraag bij u, krijg ik een antwoord dat ik niet heel goed begrijp. Daaruit blijkt niet hetzelfde. (Opmerkingen van minister Jo Vandeurzen)
Ja, ik noem dat dan een vandeurzeniaans antwoord. Missie geslaagd voor het kabinet. (Opmerkingen van minister Jo Vandeurzen)
Dat is een soort Google Translator.
Alle gekheid op een stokje: ik hoop dat we niet gaan vertrekken van de basis waarover we het niet eens zijn. Ik ben er echt van overtuigd dat er in Vlaams-Brabant, en specifiek in Halle-Vilvoorde, nog meer dan in Oost-Brabant, een achterstand is. Ik zou niet willen dat we die historische scheeftrekking op een of andere manier gaan gebruiken als basis om het nog erger te maken. Ik ben voor het feit dat u zegt: geen nieuwe initiatieven. Maar natuurlijk, als je dat zegt, ga je alles wat er al is versterken. En als wat er al is veel minder is dan in vele delen van Vlaanderen, dan ga je willens nillens die beweging nog erger maken. Dat zou ik absoluut niet willen. Minister, hoe zult u die regels selecteren? Zult u uw vandeurzeniaanse antwoord niet gebruiken als basis om daar op verder te bouwen? Dat zou voor bepaalde regio’s, niet alleen Vlaams-Brabant, echt niet verstandig zijn.
U hebt het over pleegzorg. Ik kan alleen maar bevestigen dat er vandaag al heel veel goede dingen gebeuren. Er zijn materniteiten die ervoor zorgen dat baby’s die niet naar huis kunnen, in de pleegzorg terechtkunnen. Ik kan daar persoonlijk van meespreken. Ik vind het een heel goede manier om aan de de-institutionalisering te werken die we echt nodig hebben. Want, minister, wat we hier vandaag nog niet hebben besproken, is dat er te veel jongeren in residentiële voorzieningen zitten in Vlaanderen. Ik zou wel graag eens de vergelijking zien tussen hoeveel jongeren onder de 18 er in Vlaanderen in een voorziening zijn geplaatst en de andere regio’s in Europa. Het is alleszins mijn overtuiging dat er nog veel te veel jongeren in voorzieningen zitten. Ik hoop dat we meer jongeren thuis kunnen laten en als dat niet kan, dat we ze dan kunnen toeleiden naar pleegzorg.
Mevrouw Van den Brandt, ik begrijp heel goed dat u wilt dat er snel wordt geageerd. Maar ik vind het intellectueel niet eerlijk om te zeggen dat als er vandaag een investering van 25 miljoen euro wordt aangekondigd, wij allemaal verwachten dat die investering in het jaarverslag al haar volledige weerslag zou kunnen krijgen. Eerlijk gezegd, er wordt rekening gehouden met de resolutie van dit Vlaams Parlement. Deze tweede versie van het integrale jaarverslag is een van de uitlopers daarvan. Dat is een goede zaak. Er wordt extra geïnvesteerd in integrale jeugdhulp bovenop de externe budgetdrijvers zoals pleegzorg er al een is. Er wordt nu 25 miljoen euro in gepompt. Laat ons er dan ook met gepaste spoed voor zorgen dat dit een effect heeft op het terrein, maar het lijkt me logisch dat we daarvan in het jaarslag 2017 niet de volledige weerslag zullen vinden aangezien het jaar al halfweg is. Minister, wat zullen we in het jaarverslag 2018 vinden? Welk effect zal er zijn op de wachtlijsten, welk effect op het wegwerken van de pijnpunten die we vandaag bespreken?
Mevrouw Taelman heeft het woord.
Ik kom nog eens terug op het budget voor de ziekenhuizen. Minister, u merkt terecht op dat er geen sprake is van een besparing, maar dat de enveloppe ongewijzigd blijft. Ik wil één ding nuanceren. De 151 k-bedden waarover we het hebben, zijn wel een extra omdat de vroegere diagnostische C- en D-bedden niet werden gefinancierd. Nu kunnen ze worden gefinancierd via de k-bedden. Daar staat wel een financiering tegenover.
Mijnheer Parys, ik ben heel verbaasd. Ik denk dat het vooral een verschuiving zal zijn van de Waalse naar de Vlaamse ziekenhuizen. Ik had gedacht dat de N-VA daar toch wel blij mee zou zijn. Het gaat niet op, mijnheer Parys, om op twee benen tegelijkertijd te dansen. Op het federale vlak hoor ik altijd zeggen dat er kan en moet worden bespaard in de sociale zekerheid. Nu, als we het hebben over een maatregel die niet eens een besparing is maar een verschuiving, vooral van Wallonië naar Vlaanderen, schreeuwt u moord en brand. Misschien kunt u uw federale collega’s oproepen om op het federale vlak eens te zeggen dat er niet enkel extra moet worden geïnvesteerd in defensie en politie en militairen op straat, maar ook een in de ggz. En dat heeft, zoals minister Vandeurzen hier terecht zegt, minister De Block ook wel gedaan. Binnen haar budget heeft zij extra moeite gedaan voor de ggz. Dus, mijnheer Parys: niet op twee benen tegelijk dansen, en roep uw federale collega’s op om op het federale vlak een inspanning te doen.
Mevrouw Van den Brandt, u kent mij ondertussen goed genoeg om te weten dat ik een maatregel die niet te verdedigen is, zelfs al komt hij van partijgenoten, niet zal verdedigen. Ik zal daar dan in alle stilte – kop in kas, zoals ze in de Kempen zeggen – over zwijgen. Hier gaat wat de psychiaters ons daarover vertellen niet op. Ik recapituleer nog eens. De K-bedden zijn gefinancierd aan 16 fulltime equivalenten. De k-bedden werden in het verleden ook aan 16 fulltime equivalenten gefinancierd. Maar de kinderen die daar werden opgevangen, waren er maar de helft van de tijd. Dat was dus een dubbele financiering. Ik heb in het verleden niemand horen zeggen dat de financiering van de k-bedden te weinig is. Als dat niet het geval was, betekent dat dat de k-bedden een dubbele financiering hadden.
Minister, u zegt heel terecht dat vroegdetectie en voorkomen heel belangrijk zijn. We zijn het daarover eens. U vindt die k-bedden ook superbelangrijk. De 141 extra moeten er komen. Ik neem dan ook aan dat u de ziekenhuizen zult oproepen om met betrekking tot de toegekende planningsvergunningen te zeggen waarover het nu gaat. U was blijkbaar geïnteresseerd in die k-bedden, in die planningsvergunningen, op een moment dat er een dubbele financiering was. Gaat het dan alleen over het geld? Of bent u echt bezorgd over de realisatie van die bedden? Zult u dat ook kunnen doen zelfs nu het correct gefinancierd is, met 8 fulltime equivalenten voor nachtopvang en 10 fulltime equivalenten voor nachtopvang? De enveloppe voor de globale ziekenhuisfinanciering blijft dezelfde. De ziekenhuizen kunnen dat geld daarvoor nog inzetten. Laat ons elkaar nu eens geen liezebet noemen.
Ik begrijp wel dat de ziekenhuisfinanciering onder druk staat. Men probeert natuurlijk alle middelen binnen te rijven die men kan binnenrijven. Laat ons eerlijk zijn met elkaar: als er een verschil is in financiering voor een kind dat je 24 uur opvangt, of als er geen verschil is voor 24 uur-opvang en de helft daarvan, dan klopt er iets niet. Als dat wordt rechtgezet, laat ons dan geen moord en brand schreeuwen.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Voorzitter, ik wil enkel tussenkomen om te zeggen dat ik niet ga tussenkomen. Ik heb daarnet de interessante toelichting van de heer Van Mulders gehoord en van de minister. Ik heb natuurlijk ook het jaarverslag kunnen inkijken. Ik had daarover ook een vraag om uitleg ingediend. Vanmiddag gingen we van start met de Commissie inzake het grensoverschrijdend gedrag in de sport. Dat was de reden waarom ik om 14 uur de vergadering heb verlaten en dus niet verder de discussie heb kunnen volgen. Ik zal dus met veel plezier het verslag lezen en bekijken of ik op een andere manier nog verdere vragen zal stellen.
Mevrouw Soens heeft het woord.
Minister, u antwoordde aan mevrouw Van den Brandt dat u niet kon zeggen of er een kwalitatief onderzoek zou gebeuren naar hoeveel jongeren er nu eigenlijk in een cel moeten overnachten. Ik heb hier het jaarverslag 2016 van de jeugdrechtbanken in Antwerpen. Daarin staat letterlijk dat er in Antwerpen alleen al minstens 29 nachten werden doorgebracht in de cel, en dat dat cijfer is gestegen in vergelijking met 2015. Ze zeggen daar ook dat het getal 29 niet sluitend is, dat er een groot ‘dark number’ bestaat voor de jongeren die op de een of andere manier hun toevlucht hebben gezocht bij de politie, die dan, op instructie van het openbaar ministerie, tevergeefs naar crisisopvang heeft gezocht.
U zegt dat er extra middelen bij komen. Dat zijn natuurlijk middelen vanaf 2018-2019. De jongeren zijn wel vandaag aan het wachten op hulp. Ik vrees dat we hier volgend jaar opnieuw zullen zitten en opnieuw al die vragen zullen moeten stellen. Ik wil nogmaals het citaat uit het jaarverslag 2016 van vzw De Loods in Ieper geven: “Mocht deze trend in de toekomst aanhouden, zou dit voor iedere huidige aanmelding een wachttijd betekenen van ongeveer 17 jaar.” Ik vind dat citaat zeer hallucinant.
De heer Van Malderen heeft het woord.
Minister, ik heb daarnet mijn appreciatie uitgesproken voor de kwaliteit van het jaarrapport. Het maakt een aantal problemen bespreekbaar. Maar ik vind het nog belangrijker om te bekijken welke beleidsmatige conclusies we daaruit trekken. Dat geldt uiteraard voor de minister, maar ook, collega’s, voor ons. De actualiteit dwingt ons om voor een deel te improviseren. Ik zou mijn taak hier niet ter harte nemen als ik niet even kort zou ingaan op de discussie over kinderpsychiatrie en het initiatief dat op het federale niveau is genomen.
Minister, ik hoor u zeggen dat u eigenlijk niet goed weet hoe u in de toekomst exact uw Vlaamse beleid zult kunnen uitvoeren, gegeven deze nieuwe ontwikkeling. Dat is straf. We zijn hier vorige week begonnen met de discussie over het actieplan ggz. Dat is een straffe uitspraak! Ik hoor daarna de heer Parys oproepen om er alles aan te doen om dit alsnog terug te draaien. En dan hoor ik mevrouw Taelman een beetje de kool en de geit sparen, maar vooral ook tegen mijnheer Parys zeggen: ‘Put your money where your mouth is. Zorg er vooral voor dat die federale minister wat meer centen krijgt.’ Dat laatste begrijp ik. Maar, collega’s, dat volstaat natuurlijk niet. Je kunt ook in dit parlement je verantwoordelijkheid opnemen. Het is niet alleen ‘Put your money where your mouth is’ maar ook ‘Put your signature where it matters’. Daar hebben wij een aantal parlementaire instrumenten voor. Er is het belangenconflict. Ik nodig iedereen uit die daarnet de grote trom heeft geroerd om daar mee zijn handtekening onder te zetten en om een maatregel, die een aanzet tot Vlaams beleid onderuithaalt, effectief te stoppen. We moeten dat niet alleen proberen, dat moet ook lukken.
Dan hebben we niet alleen praat voor de galerij. Dan hebben we effectief een parlementair initiatief en nemen we onze verantwoordelijkheid. Ik nodig de heer Parys, maar eigenlijk iedereen, uit om dat belangenconflict mee mogelijk te maken. Dat is het minste wat we kunnen doen als we het menen met onze bezorgdheid ter zake.
Minister, ik heb voor u en voor de mensen die met jongerenwelzijn te maken hebben nog een paar opmerkingen over de cijfers. Sta mij toe dat ik mij focus op het PAB. De 8 miljoen euro zal in 2017 prioritair worden ingezet voor nieuwe PAB’s voor minderjarigen. Die 702 dossiers zijn inderdaad geen nieuwe dossiers. Mevrouw Van den Brandt, ik denk dat daar een lichte onderschatting op zit, want ook ik heb gehoord dat aanmelders net te laat waren voor die deadline, en dat er wellicht nog een aantal te behartigen dossiers zijn die net niet de lijst hebben gehaald. Maar wat mij bijzonder interesseert, is het feit dat we van die 702 aan 228 een antwoord zullen geven. Dat betekent – snel gerekend – dat je er 670 geen antwoord biedt. Dat brengt mij tot een bijkomende vraag. Zitten, afgaande op het document, binnen de 1370 die op de wachtlijst staan, de nieuwe vragen tussen de 250 en 270 op jaarbasis? Als je die twee naast elkaar zet – 228 toegekend en 250 tot 270 nieuwe dossiers – dan is het zonneklaar dat die wachtlijst niet zal afnemen. Ik hoop ook dat de wachttijd, gegeven deze aanpak, niet fundamenteel zal wijzigen tot op het niveau dat we redelijk vinden. Gemiddeld vijf jaar wachten is heel lang. Ik vraag mij echt af hoe u denkt dat we de komende jaren die wachtlijst kunnen reduceren, zodat we meer mensen helpen en ook meer mensen helpen binnen een redelijke termijn. Hoe gaan we de wachttijd inkorten, die nu voor het eerst in het jaarrapport zichtbaar is geworden – waarvoor dank? Dat moet toch evenzeer een doel zijn? Want het is inderdaad zo – en mevrouw Taelman wees erop – dat we in een indicatiestelling niet lichtzinnig een recht op PAB toekennen. Ik ga er toch van uit dat dat op een correcte manier gebeurt, dat dat echt mensen zijn die er nood aan en recht op hebben. Als we die vervolgens laten wachten, leidt dat vaak tot het niet benutten van kansen op ontwikkeling, tot een verslechtering van de problemen, tot en met het interen op familiale relaties en het onder druk zetten van netwerken.
We hebben die problematiek hier al herhaaldelijk aangekaart. Waarom moeten we wachten tot de toestand wanhopig is om effectief een antwoord op de zorgvraag te bieden? Dan valt het mij op dat ook in die tweede ronde waarover u het had – na de 207 de 21 bijkomende PAB’s die zijn toegekend – er opnieuw mensen zijn die net buiten de scope vallen, die net niet een antwoord krijgen en die telkens opnieuw wel met een PAB-indicatiestelling zitten maar geen antwoord krijgen.
Dat staat in contrast met sommige dossiers die een snellere toegang krijgen. Als derde optie zou je er toch naar moeten streven, allemaal in de aanloop naar het persoonsvolgend maken van de financiering, ook voor minderjarigen, om de wachttijd voor iemand die een assistentiebudget aanvraagt, niet langer te laten zijn dan iemand die een MFC-aanvraag lopen heeft. Dat zijn toch drie heldere doelen: wachtlijst reduceren, wachttijd reduceren en het zorgaanbod op een gelijke manier proberen te beantwoorden?
Ik hoop, minister, dat u dat meeneemt. Ik heb u een opening horen maken. U zegt: we willen die prioriteiten een stukje bijstellen. U hebt het daar over ontwikkelingskansen. Wel, als het over ontwikkelingskansen gaat, vind ik de factor tijd absoluut een factor die zou moeten worden meegenomen. Ik heb ook gehoord dat de GES en de GES+ een stuk capaciteit bij zullen krijgen door de uitstroom richting PVF. Dan moeten we ook eens een afspraak maken over hoe we dat gaan kwantificeren, ex post, binnen de rapportage die we hier hebben rond PVF, zodat we weten wat daar het aandeel uitstroom is. De vorige keer, veertien dagen geleden, had ik de indruk dat dat allemaal onder nieuwe dossiers in PVF werd geklasseerd. Het zou toch wel nuttig zijn om dat zichtbaar te maken, opdat we dan ook echt zuiver zouden weten wat nieuwe capaciteit is die door PVF wordt gegenereerd.
U zei ook dat u eraan denkt om de GES+-personeelsnorm op te trekken. Ik denk dat dat juist is. Ik denk dat weinigen van ons – en wij zijn dan al wat bevoorrechte getuigen – echt kunnen inschatten wat de impact van zo’n GES+-profiel is op mensen die zorg verstrekken, wat de noden zijn en hoe complex die zijn. Dat betekent natuurlijk wel dat, als vandaag mensen uitstromen, en je creëert capaciteit op GES+ met een verhoogde personeelsnorm, het in bereikte koppen niet noodzakelijk een capaciteitsuitbreiding is. Het is niet één op één. U hebt dat niet mechanisch genoemd. Het zou goed kunnen zijn, puur theoretisch, dat drie uitstromers één plek in GES+ genereren. En dus heeft dat uiteraard alweer betrekking op wachtlijsten, op wachttijden enzovoort.
Ik ga ervan uit, als u die oproep doet, dat dat berekend is, dat u daar grosso modo een inschatting van hebt. Wat is daar de budgettaire analyse, de projectie die u hebt gemaakt op het moment dat u die oproep hebt gelanceerd? En bestaat de mogelijkheid om een beetje de spiegelzijde van die oefening te doen en bijvoorbeeld op het moment dat er uitstroom is uit een MFC, ook de keuze te geven om daarmee bijvoorbeeld assistentie op te nemen? We weten dat assistentie een stuk minder financiering kost. Je zou dus eigenlijk meer koppen kunnen helpen met hetzelfde budget aan uitstroom. Dat zou misschien zelfs een mooie spiegeling kunnen zijn van een oefening – die met betrekking tot GES+ en verhoogde personeelsnorm, daar heb ik mij achter gezet. Is daar bereidheid toe? Ik stel echt de vraag naar de beleidsmatige conclusies die hieruit getrokken worden: reduceren wachtlijsten, reduceren wachttijd, gelijkschakelen in wachttijd van zorgvorm en een realistische opstap naar het persoonsvolgend maken door keuzemogelijkheden van mensen te vergroten, bijvoorbeeld ook door assistentie aan te bieden, al dan niet door een aanpassing van het PAB-besluit, om daar meer mogelijkheden te maken. Die verschuivingen gaat u toch moeten doen.
Ik kijk in eerste instantie vooral uit naar het antwoord van de minister, en dan misschien nog de cijfervraag over de nieuwe dossiers, want dat is wel een essentiële vraag.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Ik zal met dat laatste beginnen. We proberen voor het minderjarige aanbod het nieuwe beleid en de uitbreidingen helemaal op de PAB’ers te zetten. Als we er in 2016 14 hebben gegeven, en we geven er in 2017 207 plus 21, dan is dat natuurlijk al een substantiële stijging. Maar uiteraard komen er ook nieuwe vragen bij, mijnheer Van Malderen. Ik bevestig en beklemtoon nogmaals dat het niet is omdat je kandidaat bent voor een PAB, dat je ondertussen niet andere vormen van ondersteuning kunt krijgen of daarvan gebruik kunt maken. Dat is dus een verhaal met een nuance. We blijven op de lijn dat inderdaad de richting van het persoonsvolgend financieringssysteem betekent dat je daar capaciteit en middelen extra voor moet kunnen mobiliseren en dat je moet zoeken hoe het systeem daarvoor meer persoonsvolgend kan worden gemaakt.
Wat er nu op de zeer korte termijn gebeurt, is dat we de omkadering van de 72 GES+-plaatsen zullen versterken. We zullen er nog 38 bij creëren. Dat zijn – dat is trouwens de suggestie die u doet – mensen die in dat PAB binnenstromen en die we daar ook door MFC-middelen vrij krijgen. Daarop zullen we doen wat we nu gezegd hebben. Die mensen die vanuit het minderjarige naar het volwassenenaanbod gaan, die gaan budget vrijmaken in het minderjarige aanbod. Maar dat gaat niet van vandaag op morgen. Dat gaat over concrete mensen die ergens verblijven, die met dat persoonsvolgend budget een nieuwe plek zoeken, of die geen nieuwe plek willen zoeken, maar graag willen blijven waar ze worden. Want dat is ook een realiteit, ouderen die zeggen: ‘We zitten hier zo goed, kunnen we ons met onze rugzak hier niet installeren?’ Daar zitten dus heel wat individuele situaties achter. En daar moeten we ook een vorm van respect voor hebben. We mogen dat niet met een soort administratieve flow doen. We proberen wel degelijk de effecten van de wijzigingen in het aanbod bij de minderjarigen te gebruiken voor de GES+ en de GES+-bestaffing en -omkadering en nieuwe plaatsen te maken. De omzendbrief die buiten is, zegt alvast wat we in de eerste shift kunnen doen. We weten dat we budget zullen krijgen door de mensen die het meerderjarige aanbod in zullen gaan. Dat zullen we uiteraard kunnen vaststellen door de monitoring. En dat wordt dan natuurlijk ook, zoals afgesproken, vrijgemaakt.
Ik heb dat steeds beklemtoond: wat ons betreft, zijn de gedrags- en emotionele stoornissen een belangrijke prioriteit, vandaar ook dat we de eerste uitbreiding en versterking alvast doen, ook al is dat effect van die uitstroom naar het meerderjarige aanbod zeker nog niet op het niveau om te zeggen dat dat massaal gebeurt of dat we dat budgettair in kaart kunnen brengen voor de korte periode dat we nu in die transitie zitten.
Ik ben het er natuurlijk principieel mee eens dat, op een moment dat je totaal in een persoonsvolgende logica zit, het geen kwestie meer is van een wachttijd voor de ene of de andere soort voorzieningen. Dan wordt er op basis van het aanbod niet meer gefinancierd, of toch minstens niet op die manier gefinancierd. Dan bestaat er geen verschil meer in prioritering naar een aanbod in de ene sector of de andere. Dat is juist de idee van de persoonsvolgende financiering.
Collega Parys, ik ga er eerlijk gezegd van uit dat er alle reden is voor de mensen uit Vlaams-Brabant om zich ook kandidaat te stellen en mee te doen. Natuurlijk zijn nog niet al die regels en selectiesystemen helemaal in detail uitgewerkt, maar de idee is toch vrij simpel. Je weet wie in de eerste lijn appel doet op de rechtstreeks toegankelijke hulp. Je weet wie hulp kan aanbieden. Dat moeten trouwens niet allemaal spelers zijn die al in die regio actief zijn. Dat kunnen er ook van elders zijn, die zeggen: als je ons capaciteit geeft, zullen wij ons in die regio organiseren. En uiteraard zullen we kijken wie in staat is om met de beschikbare, en uiteraard versterkt met de extra capaciteit, in staat is om te zeggen: wij kunnen in onze regio een engagement opnemen ten opzichte van de brede instap, ten opzichte van de gemandateerde voorzieningen, Huizen van het Kind, om het net te sluiten of minstens meer sluitend te maken, als wij ook kunnen rekenen op die extra middelen.
Ik vind dat persoonlijk een veel beter concept. We zouden het natuurlijk ook anders kunnen doen. We zouden een oproep kunnen doen voor alles wat RTH is om zich kandidaat te stellen, en dan maken we daar een selectie een. Maar door te zeggen ‘Probeer u als net te positioneren en spreek uit ten opzichte van elkaar: als we die versterkingen doen, dan zijn we ook echt in staat ten opzichte van diegenen die daar appel op doen, om een engagement op te nemen’, vind ik dat een beter concept. Dat zal ook diegenen die de bereidheid hebben om die samenwerkingen ook in de praktijk van elke dag waar te maken, honoreren en erkennen. Zoals gezegd, zijn er al vele regio’s waar er goede praktijken van zijn. Ik ga ervan uit dat men zich ook in Vlaams-Brabant zeker kan organiseren om zich daarvoor te melden.
We gaan dat doen door in twee jaar telkens een beperkt aantal regio’s te erkennen, veeleer dan te verwateren over heel Vlaanderen. Ik denk dat het beter is dat we impact hebben in die plaatsen waar er ook echt wel reden is om te zeggen dat een serieuze inspanning daar meer dan op haar plaats is. Als we daar nu aan kunnen beginnen, kunnen we er ook voor zorgen dat men zich kan voorbereiden, want het is ook niet zo dat het allemaal op een korte termijn klaar kan zijn. Je hebt er wat tijd nodig. Er moeten wat mogelijkheden zijn van overleg. We gaan dat zo proberen te doen dat men in de loop van 2018 die middelen effectief kan opnemen. Hoe vroeger we kunnen beginnen, hoe sneller dat uiteraard kan.
Dan kom ik nog even terug op de kinderpsychiatrie. Collega’s, ik hoop dat u allemaal in het federale parlement uw verhalen zult doen en uw debatten zult voeren. De kennis van de ziekenhuisfinanciering is een vrij ingewikkelde materie. Mevrouw Taelman, ik zeg het hier, maar ik neem aan dat het zijn weg dan wel zal vinden: natuurlijk is het juist dat je hier een reconversie doet van erkende bedden naar effectief gefinancierde bedden. Maar dat is niet iets dat we nu hebben uitgevonden. Dat zijn bestaande reconversieregels. Het is niet zo dat daar nu een nieuw systeem voor is gemaakt. Je hebt nog een aantal situaties waarbij de regels – en die worden niet door Vlaanderen gemaakt – die mogelijkheden van reconversie geven. En zoals gezegd, heeft dat volgens mij geen effect op het macrobudget van het ziekenhuis. Er wordt geen geld weggehaald uit het budget van de ziekenhuizen. Dat is net hetzelfde als je een nierdialyse erkent of een cathlab, waarbij je effecten hebt die op de MKG’s werken en op de parameters van het systeem van ziekenhuizen. Dan beginnen al die parameters te werken, natuurlijk. Dat is het systeem. Dat is de realiteit van dat systeem.
Ik zie in het Belgabericht dat al vanuit onze vergadering is verschenen, dat ik gezegd zou hebben dat er capaciteitsvragen zijn op de bestaande diensten. Ik heb dat hier niet gezegd. Ik heb gezegd dat het financieringssysteem is gewijzigd, waardoor er voor de bestaande diensten ook wijzigingen in de financiering komen. Ik heb niet gezegd dat ik al weet wat die diensten daarmee gaan doen of niet gaan doen. Dat is een beetje nuance, en die nuance is natuurlijk belangrijk, omdat ik wel weet dat we ons op een moeilijk moment bevinden. Iedereen beseft dat we de volgende jaren steeds meer zullen moeten inzetten op de geestelijke gezondheidszorg. Die vragen stijgen. De vragen vanuit allerlei sectoren om daarin ook de geestelijke gezondheidszorg aan bod te laten komen, stijgen ook.
Ik denk dat we het er allemaal over eens zijn dat als het over kinderen en jongeren gaat, er ook vragen zijn rond ggz, getuige trouwens de inspanningen die ook al gebeurd zijn vanuit het federale niveau. Wat ik hoop, is dat er federaal overleg is met de sector – ik heb begrepen dat dat gebeurt – en dat er gekeken wordt wat daar de effecten van zijn.
En wat de aanvragen van de ziekenhuizen betreft die nu hun planningsvergunning hebben gekregen voordat het moratorium in werking is getreden, mevrouw Taelman: ik moet wel correct zijn, die mensen hebben die vragen gesteld op het ogenblik dat ze een simulatie gemaakt hebben van wat dat zou betekenen in hun ziekenhuis. Ik kan toch moeilijk anders dan aan hen vragen: wetende wat u nu weet, u moet op een bepaald moment een actieve daad stellen, u moet namelijk uw planning omzetten in een erkenningsaanvraag, dan moet de Vlaamse administratie komen kijken of u aan de voorwaarden voldoet, en dan kan er een erkenning afgeleverd worden. We gaan zien hoe het evolueert. We hebben vandaag al het overleg gehad met een aantal diensten. Ik zal eens horen wat hun sentimenten zijn. Maar het is niet aan mij om daar in hun plaats een aantal beslissingen over te nemen.
Wij moeten de geestelijke gezondheidszorg meer kunnen betrekken op de integrale jeugdhulp. In andere regio’s en andere landen – we zijn gaan kijken in Nederland – is dat overal het issue: hoe kunnen we veel meer geïntegreerd werken? De afstemming van de netwerken voor kinderen en jongeren op de integrale jeugdhulp, ook voor de crisishulpverlening, daar hebben we in het verleden samen met de federale overheid al belangrijke stappen in kunnen zetten. Ik blijf erbij dat dat de te volgen weg is voor de volgende jaren.
In een federaal land is er natuurlijk altijd een vorm van interferentie tussen beslissingen op diverse niveaus. Het is onze boodschap en onze missie om ervoor te zorgen dat wij zo goed mogelijk concerteren. De Interministeriële Conferentie Volksgezondheid heeft wat dat betreft een behoorlijk goede reputatie. Als het gaat over de kinderen en jongeren op het terrein, als het gaat over de zorgverstrekkers op het terrein, denk ik dat die allemaal niet echt boodschap hebben aan de vraag of die overheden nu met elkaar in contramine zijn of niet, en wie zich wil profileren of niet.
Ik ga ervan uit dat we met de sector gaan kijken hoe de volgende stappen gezet kunnen worden, ook in het verhaal van de geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en jongeren.
De heer Vanhee heeft het woord.
Ik kan alleen bevestigen dat er in 2016 zelf 269 aanvragen voor PAB gedaan zijn. Ik kan dat hier niet uit het jaarverslag halen, maar ik weet ook wel dat dat altijd gecombineerde vragen kunnen zijn. Ook kunnen daar vragen naar typemodules in zitten, die tegelijkertijd worden goedgekeurd en die ook aanleiding kunnen geven tot de opstart van niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, maar niet noodzakelijk. Dat is ook wat er gebeurt als we kijken naar wie nu precies voor welke hulp waar staat te wachten. Dan merken we dat er ook mensen zijn die hulp opgestart hebben en nog steeds met de PAB-vraag staan.
De heer Van Malderen heeft het woord.
Dank voor dat laatste cijfer. Dat zet de boel natuurlijk wel in perspectief.
Minister, verwijzen naar het jaar 2015 is eigenlijk onder uw waardigheid. (Opmerkingen van minister Vandeurzen)
2016, excuseer. U zegt: in 2016 hebben we er 17 gegeven en in 2017 gaan we er 228 geven. Verwijzen naar 2016 en die 17, dat is toch beneden het niveau. Dat was gewoon een verloren jaar. Toen was er eigenlijk geen budget. We gingen nu de opstap maken om daar echt een bestaande nood te gaan lenigen. En je stelt vast dat ten opzichte van wat gevraagd wordt en wat toegekend wordt, het tekort met 43 toeneemt. Ondanks de nuance die daarop gemaakt wordt, kan ik alleen maar dat uit het rapport halen. Het feit dat mensen al een stuk hulp krijgen, dat is juist, maar dat zien we ook bij volwassenen. Men roeit met de riemen die men heeft. Men neemt wat aangeboden wordt. Maar dat betekent wel dat mensen suboptimaal hulpverlening krijgen, of op zijn minst niet de hulp op maat krijgen, de vraaggestuurde hulp op maat waar ze naar vragen.
In het andere geval kan ik alleen maar concluderen – quod non – dat die indicatiestelling te lichtzinnig gebeurt. Als we ervan uitgaan dat dat correct gebeurt, dan zitten we hier met een mismatch en is dat eigenlijk een beetje een doel op zich om ervoor te zorgen dat mensen de gepaste hulp krijgen, die ook vraaggestuurd is.
Ik vond het een opmerkelijk antwoord op mijn vraag naar de orde van grootte die u geprojecteerd had om de uitstroom te kunnen inschatten, teneinde die GES+-plaatsen te kunnen situeren. Het antwoord daarop is dat het absoluut nog niet op niveau is en dat het niet budgettair in te schatten is. Ik leid daaruit af dat het eigenlijk te klein is om te meten. Dat betekent wel dat de hoeksteen waarop je die transitie steunt, gewoon een lemen constructie is, die dus geen draagvlak heeft en absoluut niet solide is, wat trouwens ook overeenkomt met de echo’s die we op het terrein hebben.
Ik blijf op mijn honger zitten als het erover gaat om heel dat systeem vandaag al wat persoonsvolgender te maken, wat een belangrijke opstap zou zijn naar effectief PVF, en dat is: de voorwaarde om tijd in dezen mee te nemen als factor. We meten het, en dus kunnen we er ook op werken. Niet alleen de wachtlijst, maar ook de wachttijd moet gewoon korter, minister. Ik hoop echt dat u dat meeneemt bij het bekijken van prioriteiten. In het andere geval vrees ik dat we toch echt wel problemen krijgen om die datum van het invoeren van persoonsvolgende financiering überhaupt te halen, wat ik hoop dat niet het geval is.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Mevrouw Taelman, u noemt het logisch dat je voor dag en nacht zestien hebt en voor enkel overdag acht. Ik vind dat niet logisch. Het is niet zo dat alle zorg evenredig over dag en nacht verspreid is. Een kind in de psychiatrie krijgt overdag meer zorg dan ’s nachts, want ’s nachts hebben kinderen de neiging om te slapen. Oké, er is ook ’s nachts zorg nodig, maar als je gewoon zegt dat een halvering van het aantal uren leidt tot een halvering van de hoeveelheid omkadering en personeelsleden, vind ik dat een kromme redenering. Ik hoop dat uw minister dat alsnog zal terugtrekken.
Mijn tweede opmerking gaat over de PAB’s. Ik heb begrepen dat er vorig jaar 269 extra aanvragen waren, al dan niet van mensen die al zorg krijgen, tegenover 228 die dit jaar verminderd zijn. Dus eigenlijk is onze wachtlijst netto aangegroeid. Onze fameuze inhaaloperatie is dus de facto niet gaande. Maar ik denk dat de heer Van Malderen daar al genoeg over heeft gezegd.
Dan heb ik nog vijf vragen waar ik geen antwoord op heb gehad, minister. De eerste is of het niet mogelijk is om vanuit Vlaanderen het vervoer op ons te nemen, in plaats van de verantwoordelijkheid bij de mensen te leggen. Een tweede vraag ging over de GES+. Hoeveel budget is het nu? Ik zeg niet dat die mensen direct en manu militari uit die voorziening moeten, maar dat was wel het instrument dat op poten is gezet. Wat is de budgettaire impact daar momenteel van? U zegt dat het niet zo vlot gaat, maar wat is het nu? Hoeveel budget is er op die manier vrijgekomen? En hoeveel had u verwacht of verhoopt?
Mijn derde vraag betreft het exacte cijfer van jongeren in de cel. Dat cijfer bestaat. Waarom kunnen we het dan niet krijgen? Dan had ik een vraag gesteld naar de timing van het decreet van jeugdrecht – u wilt dat jeugddelinquentierecht noemen. Wanneer gaan we dat in het parlement krijgen? Zal die datum van 1 januari nog gehaald worden? Mijn laatste vraag ging over het kader dat er zou komen rond continuïteit en hoe dat waargemaakt moet worden. Wat is daar de timing van?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Hoeveel het budget is van de operatie van minderjarig naar meerderjarig, kunnen we nog niet zeggen. Die operatie is volop bezig. Dat zal geval per geval tot een succes moeten komen, want we kunnen dat niet zomaar lineair beslissen. Wat we nu gedaan hebben, is de effecten van het PAB-instroomverhaal op de bestaande MFC’s alvast gebruiken om meteen GES+-capaciteit te creëren, waarvoor de oproep gebeurd is, én de omkadering van de bestaande te verhogen. Dat is de oefening. In de loop van de volgende maanden zullen we natuurlijk zicht krijgen op hoe die budgettaire lijn van die minderjarigen die naar een persoonsvolgend financieringssysteem voor volwassenen gaan, zich ontwikkelt. En dan kan dat budget inderdaad ook worden ingezet.
Maar omdat we daar niet op willen wachten, hebben we meteen gezegd dat we toch een operatie zouden doen, wetende dat we ook nog een aantal andere effecten hebben uit de MFC’s naar PAB, die eigenlijk veroorzaakt worden door dezelfde nieuwe prioritering en nieuwe perspectieven.
Wat het vervoer betreft, mevrouw Van den Brandt: als we natuurlijk gaan zeggen dat we bepaalde kosten in het persoonsvolgende financieringssysteem daarbuiten houden … We kunnen natuurlijk kijken hoe je secundair transport en transporten kunt organiseren naar dagcentra en zo. We kunnen kijken of we dat doen met maatregelen in het kader van wijk-werken en alle mogelijke systemen waar instroom op de arbeidsmarkt wordt gefaciliteerd, zoals vroeger met PWA’ers ook voor een aantal van die transporten naar dagcentra gingen. Dat zijn allemaal dingen die mogelijk zijn, maar we kunnen toch moeilijk bepaalde kosten uit het systeem houden? Waarom dan die kosten eruit en andere kosten niet eruit? Dat is een heel moeilijke oefening, denk ik.
Op die manier doen we helemaal afbreuk aan het persoonsvolgende karakter. Wat de vragen rond transporten betreft, denk ik dat we op een andere manier naar dagactiviteiten moeten kijken. Ik denk ook wel dat er opportuniteiten kunnen zijn met alles wat er aan het gebeuren is in sociale economie, de mogelijkheden van wijk-werk en de arbeidszorg enzovoort. Maar dat moeten we uiteraard met de sectoren en de collega’s bespreken.
We hebben geen cijfers over het aantal jongeren dat in een cel verblijft. De conclusie die ik heb gekregen als verslag van de laatste vergadering die daar met de mensen over plaatsgevonden heeft, is dat we ons eigenlijk beter concentreren op een kwalitatieve oefening. Blijkbaar gaat het over een zeer heterogene groep, waarbij er ook jongeren zijn die een misdrijf hebben gepleegd, die wachten op de voorleiding voor de jeugdrechter. Dat is een heel moeilijk te becijferen en te objectiveren groep. Ik ga maar voort op de conclusie van datgene wat mij is gezegd.
We zullen ervoor zorgen dat dat decreet dit jaar in het parlement is, mevrouw Van den Brandt. Maar wie heeft gezegd dat dat tegen 1 januari 2018 zal zijn? Ik heb dat ook nooit gezegd. (Opmerkingen van Elke Van den Brandt)
We gaan toch niet beginnen te improviseren bij de introductie van een nieuw jeugddelinquentierecht? We zullen zorgen dat u daar nog dit jaar over kunt debatteren.
De gedachtewisseling en de vragen om uitleg zijn afgehandeld.