Verslag vergadering Commissie voor Brussel en de Vlaamse Rand
Verslag
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Collega’s, soms is de commissie sneller dan mijn eigen schaduw. Ik veronderstel dat een deel van de antwoorden op mijn vraag om uitleg in de gedachtewisseling hierna aan bod zullen komen. Ik heb begrepen dat het verslagtechnisch toch interessant is om die twee niet te mengen en mijn vraag om uitleg apart te stellen, zodat er een correcte verslaggeving is.
Minister, Brussel en de Brusselaars kun je al lang niet meer opdelen in louter Frans- of Nederlandstaligen. De realiteit is veel complexer. Er zijn zeer veel anderstaligen of taalgemengde gezinnen. Dat betekent dat om de grondwettelijke gemeenschapsbevoegdheden uit te oefenen, waarbij de Vlaamse en Franse Gemeenschap een aantal verantwoordelijkheden hebben in Brussel die Brussel zelf niet heeft, zoals Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport, een gemeenschap haar eigen taalgroep niet kan nemen als doelpubliek. Dat zou voor Onderwijs betekenen dat als de Vlaamse Gemeenschap enkel onderwijs biedt voor de Nederlandstalige kinderen en de Franse Gemeenschap enkel onderwijs biedt voor de Franstalige kinderen, de helft van de Brusselse kinderen buiten de scholen zou vallen. Brussel mag uiteraard geen eigen scholen oprichten. Die gemeenschapsbevoegdheden moeten we dus op een andere manier invullen.
Daarom heeft de Vlaamse Gemeenschap er sinds lange tijd voor gekozen om de Brusselnorm te hanteren. Die bevat twee onderdelen, waarbij er zowel een inspanningsverbintenis – minstens 5 procent van het budget wordt voorbehouden voor Brussel – als een resultaatsverbintenis – 30 procent van de Brusselaars wordt als doelpubliek aanzien, ongeacht taal of afkomst – is.
De Brusselnorm geniet een vrij breed politiek draagvlak en staat zelden ter discussie. In de vorige legislatuur is binnen de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) door bijna alle partijen een resolutie goedgekeurd, die nog eens werd herbevestigd. Toch wordt die niet overal gehaald. Iedereen wil die wel halen, maar dat is nog niet gebeurd.
De doelstelling om 5 procent van de middelen te plannen, wordt in een groeiend aantal domeinen gehaald en soms zelfs overschreden. Maar de 30 procentnorm is voor de meeste beleidsdomeinen nog steeds een streefdoel en geen realiteit. We hebben een paar jaar geleden het verslag van de ambtelijke werkgroep van de VGC en de Vlaamse overheid gehad, waarin een heel sterke en goede analyse zat met veel informatie. De cijfers in dit rapport zouden worden geactualiseerd, zo werd beloofd bij het begin van deze legislatuur, zodat er verdere beleidskeuzes kunnen worden gemaakt.
Minister, ik stel deze vraag om uitleg nu omdat u in de media hebt gezegd dat u een debat wilt openen over de Brusselnorm. Het is een goede zaak dat we daarover nadenken vanuit de vaststelling dat de 5 procentinvesteringsnorm en de 30 procentdoelgroepnorm niet meer in verhouding staan tot elkaar. Het aantal Brusselaars nam de afgelopen jaren toe en 5 procent van de middelen zijn onvoldoende om 30 procent van de doelgroep te bereiken.
Een debat over de Brusselnorm is absoluut waardevol. Voor Groen mag dit niet betekenen dat de ambities worden verlaagd. De vraag moet dus zijn hoe we op een realistische manier de 30 procentnorm kunnen halen, welke groeipaden en investeringen er nodig zijn. We mogen de 30 procent niet omlaag halen omdat de 5 procent een maximumgrens wordt.
Minister, bestaat er inmiddels een actualisering van het rapport van de ambtelijke werkgroep? Beschikt u over een instrument om de Brusselnorm te monitoren, zowel inzake de 5 procent- als de 30 procentnorm? Welke aanpassingen aan de norm acht u wenselijk? Hebt u een perspectief waar u naartoe wilt en wat u haalbaar acht? Welk traject zult u volgen om de norm aan te passen? Welke stakeholders worden betrokken en welke termijnen worden gehanteerd? Welke rol krijgt de VGC hierin? Is hierover overleg met de Franse Gemeenschap gepland? Ik ga ervan uit dat de Vlaamse en de Franse Gemeenschap samen aan 100 procent van de Brusselaars voorzieningen aanbieden. Dat is wat de Grondwet bepaalt. Het lijkt me dus logisch dat er overleg komt en dat er gesprekken zijn over hoe dat kan worden gegarandeerd, waar er eventueel nog gaten zitten en hoe die kunnen worden gedicht.
Minister Gatz heeft het woord.
Ik zal toch samen antwoorden op de vragen om uitleg van mevrouw Van den Brandt en mevrouw Idrissi omdat, hoewel die laatste vraag technisch komt te vervallen, de beide vragen toch op elkaar aansluiten.
In maart heb ik al een eerste keer een sneak preview willen geven van waar de cijfers naartoe gaan. Inmiddels zijn die op macrobasis geconsolideerd. Dat wil zeggen dat we een goed zicht hebben op de totale stromen en dat, ondanks het feit dat ze nog niet helemaal zijn gefinetuned, het debat wel al kan starten, want de Vlaamse Regering heeft de cijfers op 19 mei meegedeeld.
Al sinds het begin van deze regeerperiode – maar we konden natuurlijk nog verder teruggaan – spreken verschillende partijen en parlementsleden van meerderheid en oppositie zowel in de Vlaamse Gemeenschapscommissie als in de Vlaamse Gemeenschap zich regelmatig uit over de financiële stromen vanuit Vlaanderen naar Brussel voor gemeenschapsmateries. Afhankelijk van de perspectieven verandert soms de tonaliteit van die gesprekken. Daarom was het belangrijk de cijfers als geheel nog eens te kunnen vastklikken en op basis daarvan een debat te beginnen, en niet alleen op basis van wat we denken dat ze zijn.
In mei 2016 deelde ik aan de Vlaamse Regering mee dat de Gemengde Ambtelijke Commissie Brussel (GACB) opnieuw zou opstarten. Deze commissie is samengesteld uit een partnerschap van ambtenaren van de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC).
De GACB kreeg vier opdrachten mee: het actualiseren van de financiële stromen zoals voorgesteld in het rapport 2012 en aangevuld in het rapport 2013 van de toenmalige Task Force Brussel, de voorloper van de GACB; de decretale regelgevingsagenda’s in gemeenschapsmateries van deze legislatuur screenen op hun toepasbaarheid in Brussel en hierover rapporteren; een ontwerp van interpretatief kader uitwerken voor de Brusselnorm – met de bevolkingsnorm en de begrotingsnorm waarnaar u hebt verwezen, het spanningsveld tussen de 30 en de 5 procent die in het Vlaams regeerakkoord duidelijk vermeld staan; onderzoeken en voorstellen formuleren over in welke mate de Brusseltoets niet alleen kan worden toegepast op decreten maar ook op besluiten van de Vlaamse Regering, ministeriële besluiten, investeringen, projectoproepen en ander beleidsvoorbereidend werk – de Brusseltoets verbreden dus.
Het finale rapport is nog niet volledig af. We verwachten het in het najaar van 2017. Maar de macrocijfers zijn er, en in die zin hebben we tenminste al een basis om over te praten.
De eerste opdracht beschouw ik wel als afgerond. De omgevingsanalyse van 2012 en de knelpuntenanalyse van 2013 brachten de financiële stromen van de middelen die vanuit de gemeenschapsbevoegdheden naar Brussel vloeien tot het begrotingsjaar 2011 in kaart. De Vlaamse sectoradministraties hebben deze financiële stromen voor de begrotingsjaren 2012, 2013, 2014 en 2015 verder aangevuld. Deze werden intussen ook aan de voltallige GACB meegedeeld. De werkmethode om de cijfergegevens op te lijsten en de Brusselnorm te berekenen, loopt gelijk met die van de Taskforce uit de vorige regeerperiode. De cijfers zijn dus wel degelijk vergelijkbaar. Dat was de bedoeling, en dat is belangrijk.
De GACB kan nu werken aan de drie andere opdrachten. In het kader van de derde opdracht, het uitwerken van een interpretatief kader voor de Brusselnorm, volgen er ongetwijfeld nog besprekingen.
Het algemene uitgangspunt houdt in dat de uitgaven die in aanmerking komen, naar in Brussel gevestigde organisaties, instellingen of personen gaan waarvan het werkgebied hoofdzakelijk samenvalt met Brussel of een deel ervan, of die Brussel als centrum van hun activiteiten beschouwen. Daarom worden bijvoorbeeld middelen voor een in Brussel gevestigde instelling voor hoger onderwijs wel meegeteld, maar middelen die naar landelijke organisaties gaan, zoals een sportfederatie, een landelijke jeugdwerkorganisatie met zetel in Brussel of de VRT, om nu maar dat heel expliciete voorbeeld te geven, niet. Anders zouden de cijfers nog veel positiever zijn, als ik mij die uitspraak mag veroorloven. Maar dan zouden we ook wel zien dat het geen juiste methode is.
Een aantal andere uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap zijn niet mee opgenomen, hoewel ze tot op zekere hoogte gemeenschapsuitgaven zijn: sociale economie, milieuzorg op school, gelijke kansen en ontwikkelingssamenwerking. In de meeste gevallen is er een te grote verwevenheid met de gewestbevoegdheden of zijn ze moeilijk in te passen in de klassieke domeinen van het gemeenschapsbeleid. Dit sluit niet uit dat deze terreinen wel relevant kunnen zijn voor het beleid van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel. Daarnaast zijn ook de DAC-middelen (derde arbeidscircuit) en VIA-middelen niet opgenomen. Het is te complex om deze te koppelen aan de andere uitgaven voor Brussel.
U ziet dat we toch wel al een zekere spartaanse methode hebben toegepast en voortgezet, en dat we niet zomaar alles op een hoop tellen, maar alleen de zaken en middelen die op het terrein worden ingezet. We blijven daar consequent met onszelf. We maken het ons ook niet te gemakkelijk.
U zult echter straks in de presentatie zien dat ook ter zake bij de Franse Gemeenschap niet altijd voor elk beleidsdomein dezelfde norm wordt gehanteerd. Ook daar moet dat dus in eerste instantie per beleidsdomein worden bekeken, en dan ook globaal.
We mogen ons ook niet blindstaren op de groei van het aantal Brusselaars. Nu zit Brussel bijna aan 1,2 miljoen inwoners. Het inwoneraantal van Brussel is gestegen, maar het inwoneraantal van Vlaanderen is ook gestegen, zij het niet in die mate. Ik kijk even naar mijn medewerker. We hebben een tijdje geleden ook even een eenvoudige berekening gedaan met betrekking tot de vraag op welke norm ons dat nu zou brengen. Dat was niet meer 5 procent. We kwamen uit op 5,4 of 5,5 procent. Je hebt dus een hogere norm. Mevrouw Van den Brandt, als ik me er gemakkelijk van af zou willen maken, wat ik niet wil, zou ik zeggen dat we die nu over het algemeen wel halen, en dat we, waar we die nieuwe norm niet halen, de norm ervoor ook al niet haalden. Met andere woorden, dat zal ons volgens mij niet zo veel verder brengen. Dat gaat een beetje omhoog qua middelen die we zouden moeten investeren, maar het is niet zo dat de norm in die hypothese dan 6,7 of 8 procent is geworden. Dit geeft ons dus een extra argument, maar we moeten de discussie zeker breed genoeg hebben.
Ik ben bereid om nog te proberen te antwoorden op uw repliek, maar als u het me niet kwalijk neemt, ga ik me hiertoe beperken, omdat een aantal dingen natuurlijk worden voortgezet in de presentatie, en zelfs die zal vandaag niet voor honderd procent worden afgerond.
Als de collega’s ermee akkoord gaan: ik vind het een goed voorstel van de minister dat we het bij de essentie van de vraag houden, en nu niet uitweiden over de cijfers en de toelichting die straks bij de gedachtewisseling worden gegeven.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Het zou van weinig respect van mijn kant getuigen, mocht ik een aanname doen over de cijfers voor ze worden gepresenteerd. Ik ben dat zeker niet van plan. Minister, ik dank u voor uw antwoord, en ik kijk ook wel uit naar alle cijfers straks. Ik wil wel meegeven dat het voor Groen van belang is wat je bereikt met de middelen die worden besteed, of dat nu 5 of 80 procent van de Vlaamse middelen is. Als de Vlaamse overheid er morgen in slaagt om met 1 procent van haar middelen 30 procent van de Brusselaars te bedienen, dan zult u vanwege Groen geen oppositie meer krijgen. In die zin is die 5 procent een hefboom om die 30 procent te halen. Dat is echter een politieke lezing vanuit Groen. Dat geef ik zeker toe. Ik wil die echter niet heilig verklaren. De vraag is wat je bereikt. Ik begrijp dat u zegt dat u dat met de Franse Gemeenschap in tweede instantie moet bekijken. Ik wil wel aandringen op die gesprekken. Die lijken me urgent. We zien dat de beide gemeenschappen inspanningen leveren qua onderwijs. Ik ga dat niet ontkennen, maar je voelt ook wel dat het te weinig is, dat bij zowel de Franse als de Vlaamse Gemeenschap heel veel Brusselse kinderen uit de boot vallen. Dat zie je ook in andere domeinen, ook in Sport, ook in Welzijn, als het gaat over crèches. Je voelt dat er tekorten zijn bij de beide gemeenschappen, dus het zal enkel samen zijn dat we daaruit zullen komen. De luxe van een overaanbod in Brussel is op bijna alle beleidsdomeinen nog heel veraf. Ik denk dat de gesprekken nodig zijn, ook inzake beleidsdomeinen waarin Vlaanderen de voortrekkersrol neemt. Ik wil de heer Vanlouwe geen woorden in de mond leggen, maar ik ga ervan uit dat hij heel graag nog eens zal benadrukken dat inzake inburgeringstrajecten de Vlaamse Gemeenschap absoluut voor de beide aspecten, zowel voor die 5 procent als voor die 30 procent, de Brusselnorm haalt, en dat het dus een kwestie is van het in gang trekken van de Franse Gemeenschap ter zake, maar ik meen dat overleg cruciaal is voor al die zaken, om dat samen met alle actoren die in Brussel bevoegd zijn voor de Brusselaars waar te maken.
Minister, u hebt wel gezegd wat de verschillende fases zijn, maar welke timing ziet u daarbij? Wanneer denkt u dat we kunnen zeggen dat iets is afgerond? Ik wil ook nog beklemtonen dat ik het waardeer dat u dit niet enkel als een meerderheidskwestie ziet, maar dat dit over zo veel mogelijk politieke families moet gaan, omdat het ook een impact heeft op komende regeringen, en eigenlijk op de toekomst van Brussel.
De heer Vanlouwe heeft het woord.
Minister, ik dank u. Ik denk inderdaad dat het interessant is om het hele debat te voeren. De vraag gaat een beetje vooraf aan het debat en maakt er tegelijkertijd ook deel van uit. De Brusselse situatie is natuurlijk inderdaad een uitzonderlijke situatie. Ook in andere steden zit men natuurlijk met heel wat anderstaligen, maar Antwerpen en Gent, maar ook Charleroi en Luik, verschillen sterk van Brussel omdat hier verschillende overheden actief zijn. Er wordt telkens gezegd dat je de Brusselaars niet zomaar kunt opdelen in die of die gemeenschap. Je hebt natuurlijk wel twee overheden die zich richten tot een bepaald publiek en ook een aanbod doen aan dat publiek. Dat is eigenlijk het grote verschil tussen een stad als Brussel en een stad als Antwerpen of andere grotere steden in dit land. De overheden, de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap, proberen op een zo goed mogelijke manier dat aanbod uit te werken en ervoor te zorgen dat het doelpubliek betrokken is bij het beleid en bij dat aanbod dat verder wordt aangereikt.
Het is inderdaad niet alleen inzake inburgering dat we gemakkelijk die 5 procent en zelfs die 30 procent halen. De voorbije jaren heb ik aan alle ministers ook de vraag gesteld hoe het nu zat met de middelen die worden vrijgemaakt, en dan bleek dat inderdaad met betrekking tot alle beleidsdomeinen. Een uitzondering was Welzijn, maar daar is inderdaad een historische verklaring voor. Dat stelden we ook vast op moeilijkere domeinen, zoals Onderwijs en Inburgering. Met de inhaalbeweging binnen Inburgering, en zelfs in de moeilijke situatie van de vluchtelingencrisis, besteedt Vlaanderen gemakkelijk 13 à 14 procent van de middelen aan de inburgeringstrajecten hier in Brussel.
Het is nog altijd trekken en sleuren aan de collega’s van de Franse Gemeenschap om hen te overtuigen van het belang van de inburgeringstrajecten, de taalcursussen, de maatschappelijke oriëntatie. Er moet zeker gediscussieerd worden over hoe dat moet worden aangeboden en uitgewerkt, maar het feit dat het ondertussen al sinds 2004 op vrijwillige basis hier in onze stad wordt aangereikt, toont opnieuw aan dat de Vlaamse Gemeenschap blijft investeren in de hoofdstad, en er tegelijkertijd ook op wil inzetten om, binnen haar mogelijkheden en bevoegdheden, bepaalde problemen aan te pakken. Hetzelfde op het vlak van onderwijs: we zitten daar gemakkelijk aan meer dan 5 procent.
Wie af en toe eens in een school komt, stelt vast dat dit niet zomaar de witte schooltjes zijn waar Nederlands de moedertaal is, maar dat je daar inderdaad meerdere talen hoort en dat het onderwijs in het Nederlands verloopt. We zouden graag zien dat ook de ouders het belang van dat Nederlands beseffen. En ook daar blijkt dat Vlaanderen en de Vlaamse Gemeenschap met het Huis van het Nederlands en verschillende andere initiatieven willen inzetten op de bereikbaarheid van zo veel mogelijk Brusselaars.
Het is ook even aangehaald – zowel door de minister als door collega Van den Brandt –dat de Brusselnorm al in 1999 door Vlaanderen is vastgelegd, maar dat we langs Franstalige kant toch met een andere aanpak zitten. We zitten in een asymmetrisch systeem. Dat moet zeker kunnen in een federaal – in de toekomst hopelijk confederaal – land, waarbij men een andere aanpak hanteert. Maar we weten dat de Franse Gemeenschap bepaalde bevoegdheden grondwettelijk gedelegeerd heeft aan de Franse Gemeenschapscommissie (COCOF). Dat maakt het inderdaad niet gemakkelijk, en dat zorgt soms ook wat voor financieringsproblemen.
Ik denk dat dat overleg met de Franse Gemeenschap absoluut noodzakelijk is, waarbij er ook gewezen wordt op de verplichtingen en de verantwoordelijkheden die de andere gemeenschap in de hoofdstad, in ons Brussel, blijft dragen. Het kan niet zijn dat een van de twee gemeenschappen, die misschien een groter bereik heeft, wat achter komt en dan gemakkelijkheidshalve probeert haar verantwoordelijkheid af te wentelen op een andere gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap. Het is in het belang van iedere Brusselaar dat er goed Nederlandstalig onderwijs is, maar dat er tegelijkertijd goed Franstalig onderwijs is. Persoonlijk ben ik wel voor een vorm van concurrentie. Dat kan ervoor zorgen dat er een bepaalde dynamiek op gang komt. Ik ben er zelfs van overtuigd dat het feit dat onderwijs geen federale bevoegdheid meer is, en ook geen gewestelijke, geen Brusselse bevoegdheid, maar een gemeenschapsbevoegdheid, de redding is geweest van het Nederlandstalige onderwijs. Dat heeft een bepaalde dynamiek op gang gebracht en een kwaliteitsvol onderwijs met zich meegebracht, waar ook de Brusselaars die ervoor gekozen hebben, uiteindelijk beter van worden. Dat gewoon om te benadrukken dat het van belang is om ook met de Franse Gemeenschap in overleg te treden, maar hen tegelijk te wijzen op hun verplichtingen in Brussel, en hen misschien ook uit te nodigen om bepaalde normen vast te leggen – wat willen zij bereiken? – de Franse Gemeenschap plus dan uiteraard ook de COCOF, wanneer zij gedelegeerde bevoegdheden heeft. Op die manier kunnen beide gemeenschappen het best afspraken maken, weten op welke manier zij kunnen inzetten in Brussel om dat aanbod voor iedere Brusselaar zo goed mogelijk uit te werken.
De heer Poschet heeft het woord.
Ik heb gewoon een technische bedenking over de organisatie van de commissie vandaag. Voor mij is het oké dat die vragen ontvankelijk verklaard worden, maar ik had liever gehad dat ze gesteld werden na de presentatie van de cijfers en dat de vraagstellers dan als eersten uitgebreid het woord hadden gekregen, want nu zijn we eigenlijk de kar voor het paard aan het spannen en hebben sommigen al de helft van hun visie gegeven. En als we nu niets zeggen, hebben wij zogezegd voor het verslag niets gezegd over die cijfers. Ofwel kunnen we elkaar nu allemaal nog twee keer hetzelfde zeggen, nu en straks. Dat is jammer. Voor een volgende keer moeten we dat misschien anders organiseren.
Ik was geen voorzitter, maar de vraag is ontvankelijk verklaard, en dus moet ze behandeld worden. Maar het is inderdaad niet logisch dat we nu een vraag stellen over de gedachtewisseling die straks komt. Daarom had ik gevraagd om het beperkt en kort te houden en enkel te focussen op de vraag van collega Van den Brandt, en niet een repliek te houden op de gedachtewisseling die we straks gaan hebben.
De heer Bajart heeft het woord.
Ik wil ook nog eens onderstrepen dat het spijtig is dat men deze – uiteraard terechte – vraag gebruikt om een aantal boodschappen te plaatsen. Tegelijkertijd zijn er mensen die hier met cijfers komen die als basis dienen om de zaken met een open blik te bekijken. Dat we dan op voorhand een aantal boodschapjes plaatsen, vind ik een beetje een gemiste kans. Maar laten we er nu allemaal samen aan beginnen, zonder taboes, tot de grond van de zaak.
Minister Gatz heeft het woord.
Mevrouw Van den Brandt, zoals ik het nu zie, denk ik dat het goed zou zijn dat de discussie volledig uitgeput wordt – om het met een gallicisme te zeggen – in de komende weken. Ik geloof ook dat het wel degelijk de bedoeling is dat de collega’s van de gemeenschapsbevoegdheden hier allemaal komen. Dat zal waarschijnlijk qua timing en werkzaamheden niet meer voor iedereen lukken voor het reces. Ik kan mij dus inbeelden dat het debat nog een beetje over het reces heen wordt getild, wat geen probleem is, omdat de gemengde ambtelijke commissie intussen aan het interpretatieve kader van de normen zal werken. Ik hoop en vermoed dat we daar tegen het einde van het jaar dus wel een aantal conclusies uit kunnen trekken. Ook het parlement zal dat misschien wel willen doen met een voorstel van resolutie. Ik vind het belangrijk dat dit soort discussies – u weet hoe graag ik parlementair geweest ben – ook bij het parlement komen en dat de regering wel degelijk een aantal lijnen en contexten uitzet en een aantal voorstellen doet, maar dit is een breder politiek debat.
Ik ga ervan uit dat we tegen eind dit jaar een aantal conclusies zullen kunnen trekken. Welke weet ik nog niet. Ik wil het debat niet op voorhand hypothekeren. Een van die conclusies zou kunnen zijn dat het overleg met de andere gemeenschappen, de Franse Gemeenschap in eerste instantie, daar een afgeleide van is. Want u zult merken dat in een bepaald beleidsdomein – ik ga nog niet zeggen welk – wij een 30 procentnorm hanteren en de Franse Gemeenschap een 90 procentnorm. En toch is er voor dat domein een subjectief of objectief tekort. Dat toont de juistheid van uw stelling aan. Er is dus nog werk aan de winkel. Laten we dus met zijn allen streven naar conclusies tegen eind dit jaar, om dan na te gaan welke timing we moeten aanhouden.
Wat de cijfers betreft, is de spanning opgebouwd. Alleszins bedankt voor uw bijkomend antwoord. Ik deel de analyse dat de volgorde beter was omgedraaid. Er is zeker geen moedwilligheid in het spel, het is eerder een gevolg van reglementaire bepalingen en het feit dat we te weinig creativiteit aan de dag hebben gelegd. Ik kijk in elk geval erg uit naar de cijfers.
De vraag om uitleg is afgehandeld.