Verslag vergadering Commissie voor Landbouw, Visserij en Plattelandsbeleid
Vraag om uitleg over de relatie tussen de volksgezondheid en de industriële veeteelt
Verslag
De heer Caron heeft het woord.
Minister, de West-Vlaamse Milieufederatie stelde vorige week een rapport voor over de effecten van de intensieve veeteelt op de gezondheid van de omwonenden. Het onderzoek was deels gebaseerd op internationaal en nationaal studiemateriaal, ‘desk research’, en deels op cijfers, vooral uit mijn provincie, West-Vlaanderen. Het betreft dus vooral een literatuurstudie, vooral gefocust op de directe gezondheidsrisico’s door bijvoorbeeld blootstelling aan fijn stof en ammoniak, maar ook op de langetermijneffecten zoals resistentie bij schimmels en genetische crosslinks bij virussen. Vooral bij de zogenaamde YOPI’s (young, old, pregnant en ill) nopen de studies tot bijzondere waakzaamheid.
De opstellers van het rapport hoeden zich voor het gebruik van alarmerende grootspraak, maar roepen de beleidsmakers wel op tot verhoogde waakzaamheid en bovenal bijkomend onderzoek. Ook wordt er gewezen op de maatschappelijke kost van de milieu-impact van de intensieve veehouderij. De milieu- en gezondheidskost van de uitstoot van NH3 wordt enkel in West-Vlaanderen al geraamd op ruim een half miljard euro. Dat is een hallucinant bedrag.
In een eerste reactie keerde de Boerenbond zich af van het rapport. Volgens de sectororganisatie leveren de Vlaamse boeren al veel inspanningen om de milieu-impact van hun bedrijf te beperken en wordt ook het antibioticagebruik al gestaag afgebouwd. Dat wil ik ook niet meteen tegenspreken, maar toch vind ik het een vreemde reactie. De landbouwers en hun gezinnen zijn immers per definitie de eerste potentiële slachtoffers, en minstens de naaste buren van bedrijven, en dus zijn de mogelijke effecten op hun gezondheid wellicht het grootst.
Minister, hebt u kennisgenomen van het onderzoek? Wat concludeert u eruit? Erkent u de gevaren van een snelle evolutie van resistentie bij zoönosen? Erkent u de nood aan bijkomend onderzoek over de gezondheidsaspecten van de intensieve veehouderij? Bent u het met me eens dat een grootschalig gezondheidsonderzoek bij veehouders en hun gezinnen zelf nuttig kan zijn? Dat kan eventueel ook aan andere overheden gevraagd worden, want gezondheidszorg is natuurlijk niet in eerste instantie uw bevoegdheid. In welke mate calculeert u de maatschappelijke kost in bij het uitstippelen van uw beleid?
Mevrouw Robeyns heeft het woord.
Minister, ik zal niet herhalen wat de collega allemaal gezegd heeft. De aanleiding van de vraag is uiteraard het rapport van de West-Vlaamse Milieufederatie over de impact van de intensieve veeteelt op de gezondheid van de omwonenden. Het onderzoek is specifiek voor West-Vlaanderen gevoerd, wat op zich niet hoeft te verwonderen, aangezien de veeteelt in West-Vlaanderen het meest intensief aanwezig is en er daar de laatste jaren een uitbreiding en schaalvergroting van de veeteelt merkbaar is
Met het rapport, dat gebaseerd is op meer dan honderd wetenschappelijke publicaties, geven ze voor het eerst een overzicht van een groot deel van de gezondheidsbedreigende aspecten van de veeteelt. De belangrijkste conclusie is eigenlijk dat er vandaag geen Vlaams bevolkingsonderzoek bestaat over de gezondheidseffecten van de industriële veeteelt.
Ik wil in dit verband ook verwijzen naar een ander rapport dat recent gepresenteerd werd door een aantal andere organisaties over groen en gezondheid. Daarin worden beleidsmakers opgeroepen om een brug te slaan tussen welzijn en natuur en vraagt men om pilootprojecten en praktijkgericht onderzoek te ondersteunen. We zullen het er allemaal over eens zijn dat uitdagingen en kansen tussen welzijn en natuur belangrijk, maar ook heel groot zijn.
Voor alle duidelijkheid, minister: niemand ontkent dat de sector wel degelijk inspanningen doet, maar vandaag is er geen onderzoek vanuit de volksgezondheid naar de effecten van intensieve veeteelt op de bevolking. Als er dan zo’n rapport komt, is het alleen al vanuit het voorzorgsprincipe aan te raden om zo’n onderzoek te laten uitvoeren.
Minister, de milieubeweging vraagt onderzoek naar de gezondheidsrisico’s, eigen aan de intensieve landbouw bij de bewoners en buren van veebedrijven. Daarnaast wil ze dat de overheid een onafhankelijk onderzoek beveelt naar onder andere de evoluties in resistentie bij en de verspreidingsroutes van verschillende organismen, eigen aan de intensieve veeteelt, en daarover open communiceert. Wat is uw standpunt tegenover die vraag en die oproep? Zult u hierover in overleg gaan met de wetenschappelijke wereld, het middenveld en de landbouworganisaties?
Wat is uw mening over de visietekst en de beleidsvoorstellen rond welzijn en natuur, die op 21 maart werden voorgesteld? Aangezien Volksgezondheid en Landbouw ook federale bevoegdheid zijn, zult u ook hierover ook in overleg gaan met uw federale collega’s van Landbouw en Volksgezondheid?
Mevrouw Rombouts heeft het woord.
Minister, er is ondertussen al heel wat van de vraagstelling gezegd. De aanleiding voor mijn vraag was dezelfde, namelijk de publicatie vanuit een milieufederatie, in dezen de West-Vlaamse Milieufederatie, die toch wel wat bezorgdheden de wereld instuurde, waar wij allemaal wat vragen bij hadden.
Een landbouwbedrijf dat zich wil vestigen of wil uitbreiden, heeft de nodige vergunningen nodig. Bij het afleveren van een vergunning worden heel wat aspecten afgewogen, en er worden adviezen opgegeven. De overheid die de vergunning verleent, moet dus verschillende aspecten onderzoeken, voordat de vergunning ook effectief verleend kan worden. Het is belangrijk dat de parameters op basis waarvan de vergunning verleend wordt, heel goed en duidelijk vastliggen. Vaak is er ook een openbaar onderzoek. We stellen vast dat er meer en meer reacties en/of elementen in dat openbaar onderzoek naar voren komen die ook in de rand te maken hebben met het wel of niet vestigen van een bedrijf.
Het gaat dan over buurtwegen, geurhinder, verkeershinder. Dat zijn allemaal zaken die vaak in de openbare onderzoeken naar voren komen. De publicatie van de West-Vlaamse Milieufederatie doet alsof intensieve veeteelt ervoor zorgt dat de omgeving zeer ongezond wordt doordat daar een landbouwbedrijf is gehuisvest. Dat is dan een element dat wordt aangegrepen om in te brengen in een openbaar onderzoek, bij een vergunningsaanvraag. Om zo’n zaak te kunnen beoordelen, is het belangrijk goed te weten wat wel en wat niet correct is, en wat onze kennis is om die afweging te kunnen maken.
Het krantenartikel dat is verschenen in De Standaard op basis van een honderdtal buitenlandse wetenschappelijke publicaties over de gezondheidsproblemen van omwonenden bij intensieve veeteelt, creëert heel wat schrik en onduidelijkheid voor bewoners op het platteland. Er wordt een sfeer gecreëerd dat ons platteland een van de ongezondste plekken is op de wereld. Dat maakt dat mensen daarop reageren en zoeken hoe ze hiermee moeten omgaan. Het is belangrijk dat wij als overheid goed weten hoe we daarmee moeten omgaan.
De grootste aanleiding voor mij om deze vraag om uitleg te stellen, is dat ik er heel tegenstrijdige berichten over hoor. Als één zo’n publicatie naar buiten wordt gebracht als zijnde dé publicatie en dé correcte informatie daarover … Anderzijds lees ik in andere berichten dat er ook recenter onderzoek bestaat dat het omgekeerde aantoont. Vandaar mijn vraag: hoe moeten we hiermee omgaan en hoe moeten we daarnaar kijken?
Minister, het artikel in De Standaard doet uitschijnen alsof er veel meer vergunningen worden uitgereikt en dat bedrijven massaal uitbreiden. Is dat ook zo? Wat is de evolutie van het aantal dieren/landbouwbedrijven in Vlaanderen? Waarschijnlijk gaat het aantal bedrijven naar beneden, maar wat is dan de evolutie van het aantal dieren? Het lijkt alsof dat aantal massaal stijgt.
Volgens een artikel en een reactie in het Vlaams Infocentrum Land- en Tuinbouw (VILT) over hetzelfde thema is er geen eenduidige conclusie te trekken uit de internationale wetenschappelijke literatuur. Ik heb de studie zelf ook gelezen. De conclusies zijn duidelijk meer genuanceerd dan ze in de publicatie van het artikel zijn weergegeven. Dat is een belangrijk element, want burgers lezen natuurlijk wel het krantenartikel maar niet de publicaties zelf. Oudere onderzoeksresultaten wezen veeleer in de richting van een negatief effect, maar recenter onderzoek wijst in een andere richting. Ik geloof dat we dat onderzoek ook al hebben besproken in deze commissie. Dat wetenschappelijk onderzoek toont aan dat kinderen die opgroeien op een landbouwbedrijf, meer immuniteit opbouwen en daardoor dus net sterker zijn. Los van mensen die al een aandoening hebben, maar daar is de vraag hoe ze reageren op elke plaats in Vlaanderen.
Minister, onderzoek gevoerd in Nederland wijst op een aantal positieve effecten op het gebied van volksgezondheid. Wat is uw kennis op dat vlak? Hoe valt dit te rijmen met wat de West-Vlaamse Milieufederatie stelt? Hoe staat u daartegenover? Welke maatregelen neemt de veeteeltsector vandaag om de uitstoot van fijn stof te beperken? Afhankelijk van het aantal dieren dat we vandaag hebben en van de evolutie die de landbouwsector doormaakt, wat is het effect? Gaan we naar meer fijn stof, wordt dat meer belastend? Ik meen dat zij zware inspanningen doen en dat we daar een positief effect hebben inzake de reductie van de hoeveelheid fijn stof die de sector daarmee realiseerde in de voorbije jaren. Kunt u daar meer toelichting over geven?
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega’s, uiteraard is het rapport mij bekend. Er zijn verschillende rapporten. De gezondheidsrisico’s verbonden aan de veehouderij kun je in twee categorieën onderbrengen. Je hebt de boeren zelf, die natuurlijk ook een gezondheidsrisico hebben, en je hebt de omwonenden. Dat is niet altijd gelijklopend. De omwonenden worden blootgesteld aan de componenten die vanuit de stallen in de omgeving worden verspreid, terwijl de boeren zelf bijvoorbeeld ziektes kunnen oplopen door het direct contact met de dieren of door componenten aanwezig binnen de stal. Een groot deel van de vermelde elementen vormen enkel voor boeren, veeartsen en slachthuispersoneel een reëel risico. Dat gaat bijvoorbeeld over infectieziekten die via direct contact worden overgedragen.
Een ander deel van de gevaren is in hoofdzaak niet risicoverhogend voor de omwonenden van veestallen. Het betreft dan voornamelijk de zoönosen en resistente bacteriën. Omdat het risico voor de mens hier indirect is, werd een verhoogd risico voor de omwonenden tot nog toe niet vastgesteld.
In vele studies zijn tot nu toe heel wat zaken onderzocht. De causaliteit tussen de oorzaak en het gevolg kan nog niet eenduidig worden aangetoond. Daarom kan ik de oproep van de West-Vlaamse Milieufederatie alleen maar bijtreden. Zij vragen dat de federale onderzoeksinstellingen hun inspanningen en onderzoeken op dat vlak voortzetten en versterken. Ik kan het alleen maar eens zijn met die vraag.
Uiteraard doen onze diensten ook zelf onderzoek. Ik denk dan aan het Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO), dat onderzoek doet naar de emissies van fijn stof. Ook de Vlaamse Milieumaatschappij doet daar onderzoek naar.
De visietekst ‘Groen en Gezondheid’ werd voorgesteld op 21 maart. In deze tekst staat dat groen een medicijn is voor de mensen. Daar kan ik natuurlijk alleen maar mee akkoord gaan. Vandaar dat we vanuit het beleid daar heel veel rond doen. Er is het witboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen, waarin we de open ruimte willen beschermen en zelfs versterken. We willen op het platteland, in het buitengebied en de open ruimte, zelfs tegen 2050 komen tot een verharding van min 20 procent. Dat wil zeggen dat we de open ruimte vrij maken en tot een ontharding willen komen. Voor natuur nemen we ook heel veel initiatieven. Ik denk aan de speelzones, de spectaculaire stijging van het aantal erkende natuurreservaten, aanplantacties van bossen, geboortebossen, de projecten ‘Groen in de stad’.
Er zijn ook de tuinen met initiatieven zoals ‘Gezond uit eigen grond’ en ‘Zonder is gezonder’, en een moestuinproject in scholen, ‘Zie ze groeien’, waar scholen moestuindozen gratis ter beschikking krijgen.
Er is ook Milieuzorg op School (MOS), waarin aandacht uitgaat naar het voorkomen van luchtvervuiling, natuur appreciëren, speelgroen, stiltegebieden, of de dikketruien- en buitenlesdag. Ik verwijs nog graag naar het initiatief rond gezonde tussendoortjes.
Het Steunpunt Milieu en Gezondheid verricht in dit kader heel wat onderzoek. In het najaar van 2016 werden drie rondetafelgesprekken georganiseerd met het oog op een open dialoog over humane biomonitoring en transversale beleidsthema’s inzake milieugezondheid. Een van deze rondtafelgesprekken, had als onderwerp ‘Groene ruimte en gezondheid’, en bracht belanghebbenden samen uit zowel ‘het groene middenveld’ als ‘de landbouworganisaties’.
Wat betreft de vraag naar het aantal vergunningen van bedrijven die willen uitbreiden, heb ik op deze korte termijn geen cijfers kunnen verzamelen. Ik zal die lijst bezorgen aan het secretariaat.
Wat betreft het beperken van de uitstoot van fijn stof en geuroverlast, zijn de voorbije jaren veel inspanningen geleverd door de sector. Het aandeel ammoniakemissiearme stallen in Vlaanderen is in de periode 2007-2015 gestegen van 4 tot 24 procent wat betreft varkens. In de pluimveesector ging het in dezelfde periode van 14 naar 43 procent.
Wat de bijdrage van landbouw aan de fijnstofconcentraties in de lucht betreft, kan ook hier een daling worden vastgesteld van de meest schadelijke deeltjes. In 2014 was de landbouwsector verantwoordelijk voor nog 6 procent in de totale emissie van de meest schadelijke partikels. Sinds 1995 werd volgens de VMM een opvallende daling van 47 procent opgetekend in de landbouw.
Geuroverlast is een lokaal probleem en vraagt dan ook een aanpak op maat. Om geuroverlast van de intensieve veehouderij te voorkomen, wordt bij een vergunningsaanvraag waarbij geuroverlast niet a priori kan worden uitgesloten, een geurstudie gevraagd. Binnen deze studie wordt met behulp van modellering en een beoordelingskader ingeschat of er mogelijke geurhinder zal zijn. Wanneer onaanvaardbare situaties worden voorspeld, wordt aan de landbouwer gevraagd of wordt het als voorwaarde opgelegd om de geuremissie verder te reduceren.
Een duurzame voedselproductie omvat diverse deelaspecten, gaande van een beperking van de impact op het milieu en de volksgezondheid, tot het aanbieden van een economisch fair en betaalbaar product, dat ook sociocultureel aanvaardbaar, voedzaam, veilig en gezond is. Binnen mijn beleid wil ik streven naar een aanvaardbaar evenwicht tussen al deze aspecten. Hierbij hou ik rekening met de wetenschappelijke inzichten en tools die de balans tussen deze factoren in kaart brengen.
Zoals ik hier al vaak heb gezegd in deze commissie, overstijgt het voedselproductiedebat uiteraard wel de grenzen van het Vlaamse Gewest. We hebben in de Europese Unie ongeveer 12 miljoen voltijdse landbouwers die produceren voor een interne markt van 500 miljoen Europeanen. Dat impliceert dat dit debat in de eerste plaats op het Europese niveau moet worden gevoerd. Maar daar eindigt het niet, want door de globalisering en het gradueel verminderen of afschaffen van douanetarieven is het voedselproductiedebat meer en meer een mondiaal dossier geworden. Het Europese landbouw- en voedselbeleid kan dan ook niet geïsoleerd worden gezien van het internationale handelsbeleid.
Mevrouw Rombouts vroeg ook naar het vergunningenkader. Er zijn natuurlijk de bepalingen binnen VLAREM en de regelgeving op het vlak van ruimtelijke ordening, op basis waarvan de vergunningen worden getoetst. Binnen dat kader wordt ook nagegaan wat de mogelijke effecten zijn en worden vaak ook bijzondere voorwaarden opgelegd om binnen dat kader te kunnen blijven. Het kader is natuurlijk wat in de geldende regelgeving staat.
De heer Caron heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Natuurlijk steunen we federaal onderzoek naar de gezondheidseffecten. Ik zou graag zien dat u dat zelf nog eens aan de Federale Regering zou melden. U moet deze idee ondersteunen. Wetenschappers spreken elkaar vaak tegen en dan moet de politiek een beslissing nemen. Ik citeer nu in feite wat ik gisteren in het interview met u heb gelezen. Dit blijkt ook uit dit onderzoek. Er is tegenstrijdig materiaal. Het is belangrijk dit verder te onderzoeken.
Ik kijk ook uit naar de lijst. In januari 2017 heb ik een schriftelijke vraag gesteld over de toegekende vergunningen. Ik heb van uw diensten een laconiek antwoord gekregen dat uit vijf woordjes bestond: “Deze cijfers zijn niet beschikbaar.” Ik ben dan ook zeer nieuwsgierig naar de uitbreiding.
Ik neem aan dat de gegevens op dat ogenblik niet statistisch werden bijgehouden. Ik kan dan ook enkel verwijzen naar de cijfers voor West-Vlaanderen. Ik wil dit ten behoeve van mevrouw Rombouts en uzelf toch even vermelden. Die cijfers zijn in kaart gebracht. Het aantal vergunningen is immens. Naar aanleiding van mijn eigen schriftelijke vraag stond dit in januari 2017 overigens ook te lezen in Vilt. Er was een onbewuste link.
Er is een reusachtige stijging van het aantal vergunningen voor kippen, van 8 tot 11 miljoen kippen. Het gaat dan om nieuw toegevoegde vergunningen. Er is een lichte daling van het aantal varkens, maar dan wel weer een stijging van het aantal runderen. In sommige gemeenten zijn de stijgingen van het aantal dieren reusachtig. Het gaat uiteraard om bedrijven die daar zijn gevestigd.
Ik wil erkennen dat er in de loop van de voorbije zeven of acht jaar een emissiebeperking is geweest. Dit wordt echter voor een groot gedeelte ongedaan gemaakt door de vergroting van het aantal stallen. De vroegere stal zonder luchtwassers wordt vervangen door een stal met het dubbel aantal dieren en luchtwassers. Netto levert dat hetzelfde emissieresultaat op. Dat is de problematiek waarmee we, zeker in mijn provincie, worden geconfronteerd.
Daarenboven blijkt uit het Nederlands onderzoek dat mevrouw Rombouts al heeft aangehaald, dat onaangekondigde controles hebben aangetoond dat 80 procent van de luchtwasserssystemen niet in orde zijn, onvoldoende effectief werken of niet aanstaan. Ik wil dit niet de facto ook voor Vlaanderen stellen. We mogen dit probleem echter niet ontkennen. We kunnen die getallen er niet zo maar bijtellen of aftrekken, maar we moeten hier zeker aandacht voor hebben. Ik pleit dan ook voor steviger controles op emissiesystemen, luchtwassers en dergelijke.
Minister, ik erken verder de inspanningen die de landbouwsector levert. Dat moet duidelijk zijn. De intensiteit is echter te groot. In mijn provincie is dat het geval. De varkensbedrijven liggen gemiddeld op minder dan 100 meter van elkaar. Dat is dichter dan de bushaltes. Dat wordt moeilijk en ondraaglijk. De geurhinder is een thematiek waarover ik elke dag iets lees in het lokale nieuws. Ik hoop dat u, bij wijze van spreken, langs beide kanten aan de kar zult trekken. Op die manier kunnen op het pad blijven en meer zicht op de gezondheidsrisico’s krijgen.
Mevrouw Robeyns heeft het woord.
Minister, ik wil me volledig aansluiten bij wat de heer Caron net heeft verklaard. Er is veel onduidelijkheid. Er zijn tegenstrijdige berichten en onderzoeken met tegenstrijdige conclusies. Het is dan ook belangrijker dan ooit dat de overheid zelf een onderzoek voert. Een van mijn vragen was of u op dat vlak zelf een initiatief zult nemen ten aanzien van de Federale Regering. U moet de Federale Regering laten weten dat u een federaal onderzoek ondersteunt. De vraag is echter of u zelf ook een initiatief zult nemen.
Zeker in Vlaanderen is het aantal vergunningen aanzienlijk toegenomen. Het diensthoofd heeft dat recent nog bevestigd. Er is een ongeziene uitbreidingsgolf geweest.
Ik heb nog een vraag over het onderzoek en de metingen. De Vlaamse overheid kan dit doen. Het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek (ILVO) en andere instanties doen dit ongetwijfeld. Er is echter een verschil tussen lokale metingen in de gebieden met een hoge concentratie en een meer globale benadering. Misschien wil ik er wat meer op aandringen dit onderzoek effectief te voeren in de West-Vlaamse gebieden, waar de veeteelt zeer sterk geconcentreerd aanwezig is.
Tot slot zijn er een aantal beleidsvoorstellen geweest met betrekking tot welzijn en natuur. Er is zeer concreet gevraagd pilootprojecten en praktijkgericht onderzoek in Vlaanderen verder te ondersteunen. Ik heb niet goed begrepen of u hier effectief gevolg aan zult geven.
Mevrouw Rombouts heeft het woord.
Minister, ik wil u van harte danken voor uw antwoord. Het moet duidelijk zijn dat iedereen hier en zeker de Vlaamse overheid altijd geïnteresseerd is in verbanden en effecten. Ik veronderstel, met andere woorden, dat we geïnteresseerd zijn in onderzoek dat ons kan ondersteunen bij het uitbouwen van een goed beleid. We hebben goed en gericht onderzoek nodig om een goed beleid uit te bouwen. Op dat vlak ben ik als eerste vragende partij.
Dit is zelfs niet enkel op dit vlak van toepassing. Ik denk dan aan het fijn stof. We kennen dit op verschillende fronten. De vraag is dezelfde, namelijk wat het effect van de mobiliteit op onze omgeving is. Wat is het effect van eender welke investering of van wat dan ook? We gaan na welk effect dit heeft op onze volksgezondheid.
Ik heb u een duidelijk element horen vermelden. Het is altijd zeer belangrijk rekening te houden met de scope van het wetenschappelijk onderzoek. U hebt zeer duidelijk gesteld dat de wetenschap het erover eens is dat op dit ogenblik geen causaal verband kan worden gelegd tussen de intensieve veeteelt en eventuele negatieve effecten op de omwonenden.
Er zijn veel verschillende onderzoeken en sommige elementen spreken elkaar tegen. Ik heb daarnet ook verwezen naar onderzoeken waar zelfs de positieve effecten worden aangehaald. Er is momenteel geen causaal en rechtstreeks verband om beleidsbeslissingen op te baseren. Ik heb dat van u heel duidelijk gehoord. Dat wil niet zeggen dat als er eventuele risico’s zijn, er geen nood is aan bijkomend onderzoek om dingen uit te klaren. De manier waarop dingen verschijnen in kranten en worden verspreid, zouden andere signalen kunnen geven en een andere beeldvorming met zich kunnen meebrengen, waardoor de overheid op een bepaald moment niet meer weet hoe ermee om te gaan. We moeten onszelf van de nodige informatie voorzien.
Mijnheer Caron, ik heb inderdaad gevraagd wat de evolutie is op vlak van dieren. Mijn vraag is meer dan enkel de specifieke vraag naar vergunningen. U zegt in uw vraag dat u merkt dat er massaal vergunningen worden aangevraagd en dat het aantal dieren op bedrijven enorm hoog wordt. We moeten elkaar niet overtuigen van het feit dat er in de landbouwsector een zekere schaalvergroting aan de gang is en dat het aantal landbouwbedrijven naar beneden gaat. We zijn ons hier bewust van deze realiteit. Ik vind het wel belangrijk dat we tegelijk ook moeten spreken over datgene wat elders verdwijnt. Het is belangrijk dat de overheid kijkt naar het effect op het platteland. Op een bedrijf kan wel een ingreep gebeuren en kan het aantal dieren verhogen, maar als er daardoor een aantal bedrijven verdwijnt waar er geen maatregelen werden genomen, dan heeft dat in totaliteit wel een positief effect op het platteland op vlak van fijn stof in vergelijking met het verleden.
We moeten daar open en transparant over zijn naar de burgers. Het is voor ons al een complexe materie. Daarom is het des te belangrijker om een goede en correcte communicatie te voeren naar derden, die er nog iets verder vanaf staan.
De heer De Croo heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. In feite is de ‘bicefaliteit’ van uw functie hier interessant – ik zal niet zeggen de spreidstand – want ze geeft u de mogelijkheid van twee elementen te bekijken. Methodologisch valt het mij op dat we een onderscheid moeten maken tussen het product en de wijze waarop het product tot stand wordt gebracht, zijnde de procedures en de actoren. We controleren het product zeer goed. Na de dioxinecrisis zijn we met ons Agentschap Voedselveiligheid aan de top gekomen van productcontrole. Dat geldt trouwens voor alles. Energie wordt gecontroleerd. Een product kan nucleair of gas zijn. Het kan een gevaar opleveren. Het onderscheid tussen het veilig product en de manier waarop het product wordt gemaakt en door wie, is belangrijk.
Tot nu toe heeft men een groot accent gelegd op het product zelf, en terecht. Als het bij de bevolking komt, staat er een bewaardatum op en respondeert het aan de normen van volksgezondheid. Soms neemt men het uit de handel als het een risico zou vormen. Het landbouwproduct is over het algemeen veilig. Het is hypergecontroleerd. Het mag grote uitvoerwaarde hebben. Was het niet veilig, het zou deze mogelijkheden niet hebben.
Dan kom ik tot de manier waarop het wordt geproduceerd en door wie. In de geschiedenis is het juist dat veiligheidsmaatregelen eerst en vooral hen die het product maakten, hebben beveiligd. Ik denk aan werkkledij, brillen, verplichte oorbescherming.
In dit debat geneert mij een beetje de oude Bijbelstory. Met Pasen stuurden de Joodse stammen een met al de zonden van Israël beladen bok de woestijn in. Het was een ram en geen ooi, wat de productiviteit niet in gevaar bracht. In elk geval heb ik hier een beetje de indruk: het product is veilig en daar kan men weinig of niets meer over zeggen. Zijn die arme boeren die het maken wel veilig genoeg? Is de procedure van het maken ook voldoende veilig? Daar komt de perceptie van de mensen nog bij. Het product dat men krijgt, vindt men goed, zoals groenten, fruit, componenten, diepvriesfrieten of -groenten. De vraag is of de producent voldoende beschermd is. Men denkt aan die arme producent. Hij is voldoende gewapend om het product te kunnen maken dat veilig is, maar is hij- of zijzelf voldoende beveiligd? Geldt dat ook voor de omwonenden? Ik zie met genoegen dat er in de productie van fijn stof, 94 procent andere bronnen zijn. Als de landbouwers 6 procent fijn stof produceren, dan zijn er 94 procent andere bronnen van fijn stof. Ik vermoed dat die analyse ook regelmatig in die sector wordt gedaan. Perceptie is belangrijk.
Ik vind het zeer goed dat er landbouwklassen zijn en dat men kinderen naar boerderijen stuurt. Men moet dat blijven aanmoedigen. Er is ook een dialoog nodig tussen zij die produceren, de wijze waarop en het product zelf. Minister, u bent goed geplaatst om deze dialoog, deze bekendmaking, deze openheid te bevorderen en te koesteren. Indien er gevaren worden ontdekt die ‘deliberend’ zijn voor de producent of voor de wijze waarop het product wordt gemaakt, dan moet er vanuit de openbaregezondheidsbenadering opgetreden worden.
Maar, als ik dat mag gebruiken, voor u past het beter dan voor mij: in hemelsnaam, overdrijf de aangelegenheden niet. Zeg niet: het product is veilig, dat is door alle controles – en bij ons scherper dan waar ook – bewezen. Maar, wat gebeurt er met die arme producenten?
Ik geef u een brutaal voorbeeld dat mij is meegedeeld. In het noorden van de provincie Oost-Vlaanderen had men veel meubelmakerijen. Ik spreek over enkele decennia geleden. Vandaag weet men dat neuskanker bijna geografisch beperkt is tot die regio. Dat is het gevolg zovele jaren later van de ‘impregnanten’ die men gebruikte voor de planken in de meubelmakerij. Om u maar een voorbeeld te geven dat er voorbeelden zijn die op een ander niveau ook moeten kunnen worden onderzocht.
Ik wens u klaarheid toe. Ik wens u samenwerking toe. Ik wens dat u de perceptie kunt ombuigen tot wat ze is, en de waakzaamheid dat de volksgezondheid zowel bij de producenten als in het proces van produceren wordt geëerbiedigd.
Mevrouw Joosen heeft het woord.
Minister, dit verhaal kent inderdaad vele nuances. De internationale wetenschappelijke literatuur verschaft inderdaad geen eenduidig inzicht. Het zou zeer onverstandig zijn om hier te gaan meedoen aan een spelletje paniekvoetbal. Het zou echter ook niet correct zijn om de landbouwsector te gaan vrijpleiten op basis van reeds gedane inspanningen. Ik ben er echt van overtuigd dat de sector zelf daar niet bij gebaat is. Er zijn reeds vele inspanningen gebeurd, en alle appreciatie daarvoor, maar bijkomende inspanningen zijn noodzakelijk. Dat is een realiteit.
De toekomst van de Vlaamse land- en tuinbouw ligt in onderzoek, innovatie en het creëren van een meerwaarde op het vlak van duurzaamheid. De Vlaamse overheid levert daar effectief inspanningen voor en zet daarop in. We doen dat onder meer via het Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO). We hebben recent een heel boeiende gedachtewisseling gehad met de mensen van het ILVO. Daar gebeurt fantastisch werk. Ik ben dan ook tevreden dat u achter de oproep staat om via de federale bevoegdheden de inspanningen op te drijven. Ik vraag me net als de collega af of u daar een actieve oproep toe zult doen.
Mijn tussenkomst sluit perfect aan bij die van mevrouw Joosen. Het thema dat hier aangehaald is, is ongetwijfeld maatschappelijk belangrijk en ook voor de sector. Mevrouw Robeyns heeft erop gewezen: permanent overleg met de wetenschappelijke wereld is belangrijk.
Minister, u hebt zelf verwezen naar het belang van meer en voldoende federaal onderzoek. De collega’s hebben u aangemoedigd om uw federale collega nog een duwtje in de rug te geven.
We hebben vorige week inderdaad een bijzonder interessant gesprek gehad met het ILVO. Deze mensen hebben al heel wat onderzoek verricht op bepaalde deelfacetten. Het zou goed zijn dat ze ook de komende maanden en jaren verder gestimuleerd worden en de nodige middelen krijgen om hun onderzoek voort te zetten.
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega’s, mijnheer Caron, zoals geantwoord op uw vraag, er is geen vergunningendatabank. We kunnen niet met één druk op de knop een overzicht van alle vergunningen – lokaal, provinciaal en gewestelijk – krijgen. De diensten zijn bezig – dat was een vraag – met een overzicht te maken van de klasse 1-vergunningen. We zullen deze zo snel mogelijk in kaart brengen en bezorgen aan het secretariaat.
Wat het onderzoek betreft, wil ik nog eens heel expliciet aanhalen dat het een van de zaken is waar het ILVO op inzet. Maar iets wat hier misschien niet aan bod is gekomen, is dat ook de praktijkcentra daarop inzetten: nieuwe technieken, meer duurzaamheid en een verbetering van de arbeidsveiligheid. We mogen daar niet aan voorbijgaan. Het ILVO doet belangrijk onderzoek, maar de praktijkonderzoekscentra werken vooral aan vragen die vanuit de vloer komen.
Het is misschien niet aan bod gekomen, maar als nieuwe technieken moeten worden geïntroduceerd, komt het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) daarin tussen en ondersteunt het de boeren. Dat is een uniek instrument dat we inzetten om dat steeds beter en performanter te maken.
Ik wil ook nog eens benadrukken dat wij inzake het onderzoek rond milieu en gezondheid altijd pioniers geweest zijn op Europees niveau. Men benijdt ons daarvoor in Europa. Het goede is dat dat onderzoek al jaren loopt en dat we duidelijk onderscheid kunnen maken tussen de bloedwaarden van stadsmensen en die van plattelandsbewoners. Daar zijn in het verleden al interessante conclusies uit getrokken. We zetten dat verder om de evoluties te kunnen opvolgen. We doen al heel veel onderzoek, en we zijn ons al lang bewust van het ‘meten is weten’-principe en dat we daar op die manier iets kunnen aan doen.
We zullen dit nog eens heel expliciet onder de federale aandacht brengen met het verzoek om aan de vraag die leeft bij de middenveldorganisaties, voldoende aandacht te geven. Het is een onderwerp dat niet stilstaat, dat voortdurend evolueert. Ik ben het volledig eens met u dat onderzoek en ontwikkeling de toekomst zijn van de landbouw. Daar ben ik echt van overtuigd.
Ik wil nog even de cijfers verduidelijken die ik net heb aangehaald. De totalen die ik genoemd heb, gaan over het totale aantal dieren in West-Vlaanderen. Men heeft daarvan een totaal gemaakt. Ik kijk uit naar uw cijfers, minister. Wat de nieuw vergunde betreft: de deputatie van West-Vlaanderen heeft 165.000 bijkomende varkens vergund. Dat kwam netto op een daling uit: 20.000 runderen en 4 miljoen kippen. Van die laatste zijn er 3 miljoen effectief terug te vinden in het aantal dieren in de provincie.
Dat is interessant. Er verdwijnen ook bedrijven. Gelukkig zijn er ook oude stallen die worden vervangen.
Over de problemen is veel te zeggen. Hoe intensief kunnen bedrijven worden? Gisteren ontving ik cijfers over niet-Belgen in centrumsteden. In het centrum van West-Vlaanderen, in Roeselare en omgeving, bestaat de grootste groep vreemdelingen uit Oost-Europeanen. Ze werken bijna exclusief in de varkenssector en de landbouw in het algemeen. Men kan zich dus afvragen of we naast de gezondheidsproblemen dit soort gevolgen wel willen. Wat is de maatschappelijke meerwaarde van dit soort economische activiteiten? De dieren worden gekweekt met buitenlandse werknemers. De bedrijven zijn in hoofdzaak veevoederfabrikanten. Het voeder wordt ingevoerd, het vlees uitgevoerd. Over de economische meerwaarde moeten we discussiëren. Wat de gezondheidseffecten betreft, hoop ik op meer onderzoek.
Minister, nogmaals mijn dank voor uw antwoord. Collega’s en ook u stelden terecht dat de wetenschap niet stilstaat. Dat is maar goed ook. We moeten daar blijven op inzetten. Op dat vlak vervullen we een pioniersrol, en het is goed dat dit nogmaals voor het voetlicht komt. We moeten die pioniersrol blijven nastreven. We moeten blijven inzetten op techniek en wetenschap, zodat we ook wat de milieuaspecten betreft goede resultaten behalen. Wetenschap is natuurlijk één zaak, maar we moeten het probleem in een breed kader bekijken. De overheid moet daar op een goede manier mee omgaan, en daar goed over communiceren.
Het vraagstuk over het intensief karakter van de landbouw is een heel ander debat. Voor het verslag wil ik toch dit zeggen. Mijnheer Caron, u had het over de buitenlandse werknemers in de varkenssector in de streek van Roeselare. Ik vind dat vreemd – alsof er een causaal verband zou zijn. Ik denk dat de aanwezigheid van buitenlandse werknemers in de land- en tuinbouwsector in zijn geheel moet worden bekeken. Die aanwezigheid doet zich eerder voor in de tuinbouwsector, en minder in de varkenshouderij. We weten dat al langer, want er zijn weinig autochtonen die er aan de slag gaan. Dat is heel spijtig. We vragen dat autochtonen worden aangemoedigd om in die sector te werken, want ik denk dat het een heel mooie tewerkstelling is. Momenteel gebeurt dat niet. Enige nuance is dus nodig, en dat wil ik ten behoeve van het verslag toch meegeven.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.