Verslag vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn
Verslag
De heer Ronse heeft het woord.
Wanneer we gaan kijken naar de regelgeving inzake economische aspecten en ruimtelijke ordening, dan zien we drie aanknopingspunten. Het eerste is artikel 1.1.4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, dat bepaalt dat ruimtelijke behoeften van verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar moeten worden afgewogen. Bij vergunningen en ruimtelijke uitvoeringsplannen (RUP’s) moet men dus rekening houden met de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen.
Het tweede aanknopingspunt is het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). RUP’s worden opgemaakt in uitvoering van het structuurplan. Voor de regionaalstedelijke gebieden stelt het RSV: “Voor het aanbodbeleid op vlak van kleinhandelszones gelden volgende uitgangspunten: complementariteit met de handel en wandel in de binnensteden, het vermijden van ongewenste aanzuigeffecten ten nadele van de binnensteden, duurzame mobiliteit en het voorkomen van verdere lintbebouwing.”
Het derde aanknopingspunt is het decreet Integraal Handelsvestigingsbeleid, dat voortbouwt op de Winkelnota 2.0.
Stel u voor dat een stuk landbouwzone zou worden herbestemd naar een zone voor kleinhandel, dan is mijn vraag hoe en wanneer die drie aanknopingspunten die ik net heb opgesomd, in dit verhaal aan bod komen.
Gebeurt de afweging en de beoordeling van die economische aspecten en gevolgen door bepaalde instanties? Worden deze aspecten opgenomen in het kader van de milieueffectenrapportage? Wie een detailhandelproject wil opstarten, moet alternatieven op tafel leggen. Wordt daarbij rekening gehouden met de economische impact?
In welke mate zijn alternatieven die de toets aan de drie net genoemde elementen en het RSV niet doorstaan, als ‘redelijk’ te noemen en mogen zij als dusdanig opgenomen worden in de plan-MER? Gebuisd voor het Ruimtelijk Structuurplan, maar toch als alternatief in een plan-MER, kan dat?
Wat in het geval van delegatie van een effectenrapportage? Stel dat een retailspeler zegt dat hij wel de effectenrapportage zal doen om van een landbouwzone naar retail te gaan. Stel dat het die speler zelf is die het doet, moet die dan zelf de beoordeling over dat economische maken? Dat lijkt mij een beetje raar, want dan ben je rechter en partij. Of is het een andere speler die dat moet doen?
Zonder te verwijzen naar enige concrete casus, minister, is dit een vraag over waar in het proces die principes aan bod komen.
Minister Schauvliege heeft het woord.
Collega Ronse, uiteraard zijn wij ons ervan bewust dat als je een beslissing neemt, je goede afwegingen moet maken tussen verschillende invalshoeken en verschillende belangen. Dat geldt zeker ook voor het ruimtelijke beleid en de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen, waar je altijd een afweging hebt tussen economische belangen en milieubelangen. Dat is een cruciaal element in de beslissing. Met het decreet van 19 augustus 2016 wordt voorzien in een integratie van GRUP en plan-MER. Dat is een heel belangrijke stap naar het verder integreren van die verschillende invalshoeken bij het planningsproces.
Maar er is ook de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO). De VCRO vereist dat de overheid bij beslissingen op het vlak van ruimtelijke ordening rekening houdt met de economische gevolgen. Toegepast op het concrete voorbeeld van een gewestelijk RUP, vereist de VCRO dus dat de Vlaamse Regering bij het goedkeuren van een GRUP rekening houdt met de gevolgen voor de economie.
Zoals u weet, beslist de Vlaamse Regering eerst over de voorlopige vaststelling en dan definitief. In elk van die beslissingen geldt dus dat de regering daar rekening mee houdt. Het behoort tot de gebruikelijke werkwijze om een dergelijke afweging een plaats te geven in de besluiten van de Vlaamse Regering over GRUP’s. De diepgang, de inhoud en de vorm van die afweging zijn uiteraard afhankelijk van de inhoud van het GRUP.
De besluitvorming door de Vlaamse Regering wordt voorafgegaan door een planproces en overleg waarin het plan vorm krijgt en waarin participatie wordt georganiseerd. In dat proces worden de inhoudelijke opties geformuleerd, zodat in die voorbereidende fase ook al een beoordeling gebeurt van de ruimtelijke draagkracht en er een afweging wordt gemaakt van de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen.
Voor de gewestelijke RUP’s is tot nu toe nog altijd het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) van toepassing, totdat het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen er is. Aangezien het RSV heel wat programmatorische indicaties bevat, betekent dat in de praktijk dat de GRUP’s worden opgemaakt in uitvoering van het RSV. Dus letterlijk: de opmaak van het GRUP gebeurt om een doelstelling, taak of opdracht die in het RSV is opgenomen, te realiseren. Voorbeelden van dergelijke opdrachten en visies zijn de ontwikkeling van een bedrijventerrein, de afbakening van een grootstedelijk gebied of een afbakening van een samenhangend openruimtegebied, zoals een boscomplex.
Ik ga hier niet in op de decretale mogelijkheden en de geldende voorwaarden om af te wijken van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Dat zou ons veel te ver leiden. Voor het beoordelen van de gevolgen die een plan kan hebben op de leefomgeving en het milieu, is er ook het Europese kader, het milieueffectenonderzoek, in het voorbeeld dat hier voorligt, het plan-MER. De procedure voor de opmaak van een plan-MER en de relatie met het GRUP is wettelijk vastgelegd, zowel in het decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid als in de VCRO.
Voor het beoordelen van de effecten op economie en kleinhandel bestaat een dergelijk formeel en procedureel kader niet. U verwijst naar de Winkelnota van de Vlaamse Regering en het decreet Handelsvestigingen. Daarin worden wel inhoudelijke doelstellingen geformuleerd, maar er is geen procedure vastgelegd. In de praktijk betekent dit dat het opmaken en goedkeuren van een plan-MER een verplichte procedurestap is, die gezet wordt bij het opmaken van een GRUP. En natuurlijk moet er bij de opmaak ook rekening gehouden worden met de Winkelnota. De afweging van de economische aspecten gebeurt ook al in het voorafgaande planproces. Die aspecten komen bijvoorbeeld ook aan bod in het kader van een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA), een economische impactanalyse of een ander onderzoek van economische aard.
In een milieueffectenrapport worden economische aspecten niet beoordeeld. Daarvoor bestaan andere instrumenten, zoals het MKBA, waar ik daarnet naar verwees. In zekere zin spelen die aspecten wel een rol bij het alternatievenonderzoek. Op dat vlak is het dus misschien wel zo te interpreteren.
In de handleiding voor de MER staat het volgende opgenomen: “Het basisplan of -project komt doorgaans tot stand tijdens een voortraject, voorafgaand aan de eigenlijke MER-procedure, door verschillende elementen samen in overweging te nemen. De initiatiefnemer houdt hierbij rekening met zaken als kostprijs, effectiviteit, technische haalbaarheid, ligging en draagvlak. Wat ook de motivatie is van de initiatiefnemer, het is belangrijk zijn voorkeur voor de voorgestelde basisoplossing te expliciteren.” Een alternatief wordt gedefinieerd als “een andere manier om de doelstelling(en) van het basisplan of basisproject te realiseren”.
Een redelijk alternatief moet een kansrijk alternatief zijn. Een alternatief dat hoogstwaarschijnlijk nooit gerealiseerd zal worden, is geen redelijk alternatief. Een kansrijk alternatief moet in de eerste plaats kunnen garanderen dat de plandoelstelling ook gehaald wordt. In de tweede plaats moet het ook realistisch zijn. De meningen kunnen verschillen over de vraag of een bepaald alternatief al dan niet realistisch is. In de praktijk valt er meestal wel een consensus te vinden rond het standpunt dat een alternatief dat onevenredig duur is of uitzonderlijke technische problemen met zich meebrengt, ook niet realistisch is. Er zijn hele theorieën over wat al of niet onverenigbaar is.
In de handleiding ‘alternatieven in de milieueffectrapportage’ wordt vermeld dat kansrijke alternatieven aansluiten bij het recent besliste beleid. De uiteindelijke beslissing over wat kansrijk en redelijk is, ligt bij de bevoegde overheid, meer bepaald de dienst MER. Die legt zijn beslissing natuurlijk wel vast in de richtlijnen.
De heer Ronse heeft het woord.
Bedankt, minister. U bent begonnen met aan te geven dat de MER- en GRUP-procedure geïntegreerd worden. Er zijn vandaag uiteraard dossiers waar het MER is opgestart en waar die integratie nog niet kan plaatsvinden.
Als ik uw antwoord goed begrijp, hoeft men wettelijk geen rekening te houden met de economische impact tijdens de fase van de milieueffectenrapportage. Begrijp ik dat goed? En moet het gaan over zaken die kansrijk zijn, waarvan u net de interpretaties hebt gegeven?
Over de ruimtelijke uitvoeringsplannen zegt u wel dat dat de toets van beperkte economische impact moet doorstaan. U zei ook dat de Vlaamse Regering daarover dient te beslissen. Ik ga er dan ook van uit dat als de Vlaamse Regering daar iets over beslist, dat ook bindend is. Dat zijn mijn twee bijkomende vragen.
Minister Schauvliege heeft het woord.
Het klopt dat de MER geen uitspraak doet over louter economische effecten. We hebben trouwens ook een afspraak dat we aan ‘no gold-plating’ doen in de Vlaamse Regering, wat nogal uitdrukkelijk en prominent aanwezig is. Dat is inderdaad niet opgenomen in de regelgeving.
Wat de codex wel bepaalt, in artikel 1.1.4, is dat je ook moet omschrijven wat de economische gevolgen zijn. Maar dat maakt geen deel uit van de milieueffectenrapportage.
De heer Ronse heeft het woord.
Bedankt, minister. Ik begrijp dat, wat de milieueffectenrapportage betreft, men die alternatievenstudie daar niet op moet richten, maar dat men wel in de kennisgevingsnota moet omschrijven wat de economische gevolgen zijn.
De vraag om uitleg is afgehandeld.