Verslag vergadering Commissie voor Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Internationale Samenwerking, Toerisme en Onroerend Erfgoed
Verslag
De heer De Gucht heeft het woord.
Minister-president, u ziet dat we bij de liberalen op regelmatige momenten dictie krijgen. Dan moeten we in stukjes praten: de-tec-to-ris-ten. Ik heb dat deze morgen geoefend en dat is allemaal vlot verlopen. (Gelach)
Uit recente cijfers die collega An Christiaens opvroeg bij het agentschap Onroerend Erfgoed blijkt dat er exact 551 archeologische vondsten werden gemeld bij de Vlaamse overheid sinds april 2016. Op die datum werden immers de nieuwe regels van het Archeologiedecreet van kracht. De bedoeling was zeker nobel: het streven naar een erkenningskader voor hobbyisten en deskundigen, wat de interesse en het aantal archeologisch waardevolle vondsten alleen maar zou doen toenemen. De metaaldetectie werd hiervoor gekoppeld aan de code van goede praktijk, wat de kwalitatieve uitvoering van de activiteiten van erkende metaaldetectoristen dient te garanderen.
Het resultaat van 551 vondsten betekent echter een magere oogst wanneer we weten dat ruim 1200 detectoristen vandaag een erkenning hebben om onze velden af te speuren op zoek naar schatten uit het verleden. Dat betekent statistisch minder dan één vondst per twee metaaldetectoristen op bijna één jaar tijd. Nochtans wordt er flink wat bovengehaald, zo blijkt ook uit enkele Facebookpagina’s waar schattenjagers dagelijks pronken met hun vondsten, van kogelhulzen over munten tot zelfs gouden ringen.
De Nationale Vereniging Detectoristen (NVD) reageerde reeds door te stellen dat de overheid te kwistig heeft gestrooid met erkenningen. Volgens hen kan iedereen die het wil, een erkenning op de kop tikken. Een belangrijke oorzaak is misschien wel de uitgebreide rapportering die dient te gebeuren voor elke vondst, hoe klein ook. Velen besparen zich liever de rompslomp die komt kijken bij het beschrijven van het object en het aanduiden van de vindplaats dan alle eer op te strijken bij het vinden van waardevolle archeologische voorwerpen.
Minister, op welke manier analyseert u die resultaten? Erkent u het probleem dat er momenteel te veel papierwerk komt kijken bij een melding, waardoor een hobbyist zijn hobby bijna als werk bekijkt door de papiermolen die daarop volgt? Kan men hier geen soepeler systeem uitwerken om de vondsten door te spelen naar het agentschap, dat dan de verdere rapportering op zich neemt? Dat zal ook ten voordele zijn van de vondsten die op dit moment niet worden aangegeven. Kan het digitaal platform MEDEA hiervoor eventueel worden gebruikt? Hoe is het overigens gesteld met de rapportering van het agentschap over de grote hoeveelheid vondsten uit het verleden, namelijk vóór de wijziging van 2016? Erkent u dat de code van goede praktijk een doekje tegen het bloeden is en zijn doel veelal voorbijschiet?
Na langdurige onderhandelingen met de minister-president zijn we ertoe gekomen dat het metaalopspoorders zijn, dus eigenlijk schattenjagers. (Gelach)
Dat hebt u dus gezegd nadat ik een tekst heb gebracht waarin vier keer het woord ‘metaaldetectoristen’ staat.
Minister-president Bourgeois heeft het woord.
Mijnheer De Gucht, om te vermijden dat heel uw fractie in het vervolg nog grote dictieoefeningen moet doen en met tongtwisters als ‘detectoristen’ wordt geconfronteerd, hebben we snel beraadslaagd en gezien dat ‘detecteren’ opsporen of achterhalen betekent – er zijn heel wat synoniemen, misschien is ‘opsporen’ nog het beste – maar goed, ik laat in het midden of het gaat over ‘metaaldetectoristen’ of ‘metaalopspoorders’.
Er zijn er inderdaad 1160. Die mag je niet zien als een homogene groep. Er zijn heel veel verschillende mensen bij. Er zijn ook inactieve mensen bij, mensen die in het buitenland wonen, mensen die werken voor erkende archeologen, mensen die af en toe actief zijn en anderen die helemaal niet actief zijn.
In de korte periode van 1 april 2016 tot en met 31 januari 2017 zijn er 551 metaaldetectievondsten – ook al een tongtwister – digitaal gemeld. Zo’n melding kan gaan over een collage van vondsten. In de meeste gevallen worden er meerdere vondsten gemeld, meestal in een spanbreedte van één tot tien vondsten. In die periode waren er hele periodes waarin heel veel velden niet toegankelijk waren omdat ze bezaaid, beplant, bemest, te nat of bevroren waren.
Er is inderdaad een punt van sensibilisering. Ik heb dat ook geantwoord op een vraag van mevrouw Christiaens.
Ik denk niet dat er te veel papierwerk komt kijken bij een melding. Eerst en vooral is er geen papierwerk mee gemoeid, want het is een volledig digitaal proces. Er moet een simpele aanmelding gebeuren op de website van het agentschap Onroerend Erfgoed. Er moeten maar zeven velden worden ingevuld. Dat is echt heel simpel. Op enkele minuten is dat ingevuld, met het erkenningsnummer, het e-mailadres, de datum van de vondst, het bodemgebruik van de vondstlocatie, het aanduiden van de locatie, het geven van een korte beschrijving van de vondst en de bewaarplaats. Enkel de essentie moet worden gemeld. Door deze eenvoudige melding van metaaldetectievondsten blijft toch de wetenschappelijke informatiewaarde van de archeologische vondsten bewaard.
Het MEDEA-project is geen valabel alternatief omdat het ook openstaat voor niet-erkende metaaldetectoristen – mensen die dus in overtreding zijn met de regelgeving. Als we dat gelijkstellen, dan zou dat neerkomen op een gedoogbeleid ten aanzien van de erkenningsregels. Bovendien wil MEDEA vooral vondsten van vóór het Onroerenderfgoeddecreet capteren en tot in detail beschrijven. Dat is verder gaan dan de melding die door het agentschap wordt gevraagd. MEDEA kan ook geen langetermijngarantie bieden voor het voortbestaan van de meldingen. Het agentschap biedt als overheid die continuïteit wel.
Alles wat gemeld en archeologisch relevant is, wordt opgenomen in de centrale archeologische inventaris, de cruciale bron van informatie voor erkende archeologen voor onder andere de opmaak van de archeologienota’s. Daarnaast hebben sommige vondstmeldingen aanleiding gegeven tot specifieke trajecten, waar soms ook ex-situ bescherming gebeurt.
Ik denk niet dat de code van goede praktijk een doekje tegen het bloeden is, zoals u dat zo plastisch omschrijft. Het deel metaaldetectie van de code van goede praktijk is beknopt, maar geeft heel duidelijk weer welke de regels zijn waaraan een erkend metaaldetectorist zich moet houden. De regels dienen om de metaaldetectie op een correcte manier uit te voeren, met respect voor de omgeving en andere metaaldetectiehobbyisten en om het archeologisch erfgoed geen schade toe te brengen. Deze regels gaan over wat er moet worden gedaan tijdens het detecteren. Er moet steeds toestemming zijn van de terreineigenaar. Het lijkt me in tijden van kraakpanden niet ongepast om dat te herhalen. Je moet je kunnen legitimeren. Je mag niet dieper gaan dan de ploegvoor. Je moet het terrein herstellen en je mag enkel overdag detecteren. Daarnaast wordt ook verduidelijkt wat wordt verwacht voor het bewaren van de vondst. Deze regels zijn opgesteld in overleg met de metaaldetectiewereld en zijn in overeenstemming met de regels voor metaaldetectie in onze buurlanden.
De heer De Gucht heeft het woord.
Wat MEDEA betreft, is de sector zelf vragende partij. Misschien is het toch niet oninteressant om in dialoog te treden om na te gaan wat de mogelijkheden zijn.
Wat betreft de vondsten, is het niet mogelijk om naar een plaatselijke archeologische dienst te gaan waar de vondst dan wordt gefotografeerd en opgenomen in de lijst?
Wetenschappers werken tegenwoordig meestal met de North Sea Area Finds Recording Group – de naam is nog niet volledig doorgesproken, maar het is zeker de bedoeling om die in de toekomst te vereenvoudigen –, terwijl Onroerend Erfgoed vandaag nog manueel de vondsten invoert in een Microsoft Access database. Misschien is het beter om naar één goed systeem te evolueren, waarin de plaatselijke archeologische diensten rechtstreeks alles kunnen ingeven, opdat er een goede doorstroming van informatie is. Op die manier wordt het digitaal in plaats van het in Word in te voeren en het bij te houden in een mapje. Zo wordt het toegankelijk voor iedereen die geïnteresseerd zou kunnen zijn.
Mevrouw Christiaens heeft het woord.
Voorzitter, minister-president, ik was ook enigszins verbaasd over het lage aantal meldingen waarvan u melding maakte in uw antwoord op mijn schriftelijke vraag. Het is toch wel een genuanceerd verhaal. Er is altijd de moeilijke verhouding tussen de archeologen en de metaalopspoorders. Het decreet is een zeer waardevolle poging om dat uit te klaren. Vandaag stellen we vast dat het aantal meldingen laag is, maar vroeger waren die zo mogelijk nog lager. Er is dus toch een positieve twist aan dit verhaal.
De heer De Gucht doet het voorstel om nog klantvriendelijker te werken met een light digitaal platform. Dat kan een goed voorstel zijn. Hoe klantvriendelijker, hoe beter.
Minister-president, u had op mijn schriftelijke vraag geantwoord dat u extra wilde sensibiliseren. Hebt u een concrete voorstellen om die sensibilisering in de praktijk door te voeren?
De heer Caron heeft het woord.
Minister-president, de regeling omtrent de metaaldetectoristen is nieuw sinds het recente Onroerenderfgoeddecreet. Het is een nieuwe regeling die heel wat discussie oplevert. Ik kan u de megabytes in mijn mailbox tonen, ik vermoed dat ook andere leden die krijgen. Er is de discussie binnen de NVD, de nationale vereniging van opspoorders. Ik ben tot nu toe relatief afwachtend geweest. Als we straks de evaluatie van het decreet maken, moeten we toch stilstaan bij deze problematiek. Het zou zinvol zijn dat uw agentschap een evaluatie maakt van de problemen die zich al dan niet voordoen. Een evaluatie is hier echt op zijn plaats. Ik wil niet vooruitlopen op de zaak. De discussies in de mailboxen gaan alle richtingen uit. Je weet niet altijd wat je ziet.
Dat er een vorm van aangifte moet zijn, is duidelijk. Dat de Code van Goede Praktijk nog sterker op het terrein moet worden gerespecteerd – ik pleit niet voor regels maar voor respect – is een feit. We moeten misschien durven na te denken over een soort van ondersteuning van een organisatie, waardoor sensibilisering en een Code van Goede Praktijk meer en sneller ingang kunnen vinden. Het is bijna een vorm van zelfregulering van een sector, gerelateerd aan een beperkt Vlaams regelgevend kader. Het hoeft niet meer te zijn dan wat er vandaag is. Dit kan de implementatie van de regels op het terrein vergemakkelijken, waardoor ook kennis en vorming aan metaalopspoorders kan worden doorgegeven. Ik denk aan opleiding over aangifte, over het werken met North Sea Area Finds Recording Group of de MEDEA-systemen – ik wil daar niet op ingaan. Op die manier zou er stroomlijning komen, eenvoudig, toegankelijk maar met een goede mentaliteit. Dat moet niet nu snel ad hoc, maar kan gebeuren bij een evaluatie als de regelgeving enkele jaren in voege is.
Ik pleit niet voor meer regels, maar voor een nog betere praktijk. Dat zou ik graag zien.
Minister-president Bourgeois heeft het woord.
Mevrouw Christiaens, achter het aantal meldingen zitten meerdere vondsten. ‘Un train peut en cacher un autre.’
Zoals de heer Caron zegt: laat ons geen conclusies trekken op basis van een uiterst korte periode. De inwerkingtreding was 1 april 2016, met daarbij een winterperiode met terreinen die niet toegankelijk waren. Voor een sector die tot dan toe niet was ‘geregeld’ – we doen dat minimaal –, zijn er nu meer dan duizend erkende metaaldetectoristen. Dat is ongelooflijk veel. Je kunt het altijd van twee kanten bekijken. Er is een aantal dat actief blijft als niet-erkend, maar meer dan duizend zijn er erkend actief. Als je de sociale media bekijkt, dan zijn ze trots op wat ze doen, waaraan ze meewerken, wat ze aanbrengen en signaleren. Het is veel te vroeg om te evalueren, maar de eerste resultaten zijn absoluut niet bedroevend of negatief.
Mevrouw Christiaens, we gaan in overleg met die sector en nodigen ze uit. We gaan aan tafel zitten om de zaken nog meer te verduidelijken en af te spreken. We gaan ook iedereen sensibiliseren. We hebben alle e-mailadressen. Iedereen zal een e-mail krijgen om te herinneren aan de manier waarop wordt gewerkt. Het moet allemaal een beetje tijd hebben. Hopelijk komen we tot een situatie waarbij mensen heel trots zijn om daaraan te kunnen meewerken. Ze doen dat op een correcte manier, waarbij ze niet als schattenjagers betiteld worden maar als metaaldetectoristen die waardevolle dingen, minder waardevolle dingen en soms prullaria naar boven halen.
Wat de samenwerking met MEDEA betreft, hoor ik dat er wordt geprobeerd om tot een samenwerkingsovereenkomst te komen. MEDEA is een platform met als doel de archeologische metaaldetectievondsten in Vlaanderen digitaal te ontsluiten. Dat gebeurt voornamelijk met de VUB. Het is een initiatief van het Brussels ErfgoedLab (BREL), departement History, Archeology, Art, Philosophy and Ethics, imec-SMIT-VUB en PACKED vzw, met de steun van de Vrije Universiteit Brussel en de Herculesstichting. Er wordt gekeken of er tot een samenwerkingsovereenkomst kan worden gekomen. Ik zal me niet mengen in de discussie over hoe of op welke wijze de zaken worden ontsloten. We hebben nu een summiere regeling, een regeling voor de erkenning van archeologen, en een centraal archief. We mogen niet tot een situatie komen waarbij wij, de overheid, niet meer met de garantie van continuïteit de ontsluiting doen. Kan er samenwerking zijn, des te beter. Daarover is men in gesprek, denk ik. Het zou een grote fout zijn om als overheid niet meer te ontsluiten wat wordt gedetecteerd en gemeld. Dat zou geen goede maatregel zijn.
De heer De Gucht heeft het woord.
Het zou een heel goede zaak zijn om met MEDEA tot een samenwerking te komen. Er zou moeten worden afgesproken dat alles automatisch wordt doorgestuurd naar Onroerend Erfgoed. Zo zou je een bijna-kopie krijgen van wat er allemaal wordt aangegeven. Zo zou het bij de regulerende overheid terechtkomen en zou je daarvan een goed overzicht kunnen behouden. Dat zou een heel goede zaak zijn. We zien hoe MEDEA gestructureerd is: twee proffen van de VUB brengen daar hun expertise naar voren en werken op een goede en wetenschappelijke manier. Daarom zou het heel goed zijn om daar een goed samenwerkingsverband mee op te bouwen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.