Verslag vergadering Commissie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Verslag
Mevrouw Van Eetvelde heeft het woord.
Minister, op maandag 29 februari 2016 ging het Burgerkabinet Jeugd van start. Naar aanleiding van dit burgerkabinet lanceren jeugdverenigingen, onderwijsinstellingen en andere jeugdwerkinstellingen denkoefeningen over de toekomst van het jeugdwerk in Vlaanderen. Een opvallend voorstel dat in een van die denkoefeningen geformuleerd werd, was de oprichting van een nieuwe jeugdbeweging voor alle culturen. In deze jeugdbeweging zouden de rokjes langer gemaakt worden, activiteiten georganiseerd worden om andere culturen te leren kennen, en vergaderingen en activiteiten zouden plaatsvinden op woensdag in plaats van zondag omdat dit een rustdag is in veel culturen.
De ideeën die momenteel geformuleerd worden in het kader van het Burgerkabinet Jeugd worden in het voorjaar besproken in het Vlaams Parlement, en daarna wilt u een deel van deze aanbevelingen opnemen in uw volgende beleidsbrief Jeugd 2016-2017.
Het is geen geheim dat u de diversiteit in het jeugdwerk wilt bevorderen. U wilt daarbij uitdrukkelijk inzetten op het toegankelijk maken van het jeugdwerk voor maatschappelijk kwetsbaren en jongeren van vreemde origine. Alhoewel men ons in Europa benijdt voor ons sterk en kwaliteitsvol Vlaams jeugdwerk, is het nog al te vaak een aangelegenheid voor de witte Vlaamse middenklasse. Dat is een vaststelling die al jaren meegaat en een bij herhaling meegegeven aandachtspunt.
De vorige Vlaamse minister van Jeugd lanceerde het idee om een aparte jeugdbeweging op te richten voor jongeren met een migratieachtergrond. Er werd daartoe een proefproject opgestart dat ondersteund werd door het Platform Allochtone Jeugdwerkingen (PAJ), dat overkoepelend optreedt. Dit project zorgde voor veel ongeruste en afkeurende politieke reacties, maar die bezorgdheid werd ook gedeeld door traditionele jeugdverenigingen zoals Chiro.
Ook voor hen stond een dergelijk idee haaks op wat we wensen te bereiken: namelijk zo veel mogelijk kinderen en jongeren, ongeacht afkomst, sociaal-economische situatie, lichamelijk en psychische toestand, toe te leiden naar het traditionele Vlaamse jeugdwerk. Blijvende inspanningen zijn daartoe noodzakelijk. Bovendien mag ook niet uit het oog worden verloren dat de traditionele jeugdbewegingen de laatste jaren al heel wat inspanningen hebben gedaan om, onder meer in de centrumsteden, inclusief te werken naar allochtone jongeren. Verder wordt er steeds meer gefocust op een open welkomstbeleid in samenhang met een actieve werving. Maar, en dat is nog steeds zo, door zich open te stellen, vrezen ze hun eigenheid deels of volledig te verliezen.
De vraag is dan ook – los van de inhoud, de intentie van het idee en de vrijheid van vereniging – of dergelijke ideeën niet in conflict staan met wat we beleidsmatig pogen te bereiken en geen verkeerd signaal uitsturen naar de jeugdbewegingen en jeugdwerkinitiatieven die momenteel reeds inspanningen leveren om hun werking, hun bereik en hun respons meer divers te maken. Dit staat daarenboven los van de vraagstukken met betrekking tot de praktische haalbaarheid van activiteiten op woensdag.
Minister, hoe staat u tegenover het idee van een nieuwe jeugdbeweging voor alle culturen? Bent u van mening dat een dergelijk idee wenselijk en opportuun is om het jeugdwerk meer divers te maken? Denkt u daarbij aan eventueel nieuwe organisaties en structuren of kijkt u eerder naar samenwerkingsverbanden tussen bestaande spelers? Bent u het eens met mijn zienswijze dat dergelijke ideeën enkel ingang zullen vinden bij jeugdwerkinitiatieven als ze bottom-up groeien en voldoende draagkracht hebben bij hun basis en niet als ze top-down opgelegd worden? Erkent u dat de reguliere jeugdwerkinitiatieven de laatste jaren inspanningen geleverd hebben om hun werking meer divers te maken? Hoe beoordeelt u die inspanningen? Welke werkpunten ziet u nog voor reguliere jeugdwerkinitiatieven? Hoe zult u hen beleidsmatig ondersteunen om de sociale en culturele mix nog meer op gang te brengen?
Het is zeker en vast niet mijn bedoeling om bepaalde groepen te viseren of te stigmatiseren. Het is een relevante beleidsmaterie waar u als minister veel aandacht voor hebt in uw beleidsnota en beleidsbrief. U sprak over voorstellen in het voorjaar. We zijn al goed gevorderd in dat voorjaar. Ik was dan ook nieuwsgierig naar uw visie, ook in het kader van de oprichting van het burgerkabinet. Het is mijn bedoeling de mening van de andere partijen te horen en een discussie op te starten. Ik kijk uit naar uw antwoord.
Minister Gatz heeft het woord.
Met het Burgerkabinet 2016 wil ik zo veel mogelijk ideeën verzamelen over hoe we het bereik van het jeugdwerk diverser kunnen maken. Op 6 mei aanstaande zullen in het Vlaams Parlement de resultaten van dit traject bekendgemaakt worden, in een livegebeuren met 150 ‘verkozenen’ uit het onlinepanel dat al twee maanden aan het gonzen is van activiteit.
De oproep van het burgerkabinet appelleert niet alleen aan het bestaande jeugdwerk, maar aan alle burgers, jong en oud, die het jeugdwerk nauw aan het hart ligt. Tegelijk is op initiatief van de jeugdwerksector via De Ambrassade en de Vlaamse Jeugdraad een parallelle denkoefening aan de gang over diversiteit in het jeugdwerk, wat moet uitmonden in een rondetafelconferentie. De resultaten van beide trajecten zijn voor mij een inspiratiebron voor een volgende beleidsbrief.
Via de organisatie die het burgerkabinet in goede banen leidt, heb ik al een voorproefje mogen ontvangen van de ideeënoogst. Enkele honderden burgers en groepen hebben intussen hun commentaren op die ideeën gepost op de onlineapplicatie. Deze week ontving ik ook een aantal jongeren die actief zijn binnen een project van Vluchtelingenwerk Vlaanderen: gevluchte jongens en meisjes die het afgelopen jaar werden meegenomen in een project om zichzelf te versterken, te uiten, zich te organiseren, het woord te voeren enzovoort. Ze noemen zichzelf de ‘altochtonen van de toekomst’– dat is geen fout, ze gebruiken wel degelijk het woord ‘altochtonen’ – en hadden enkele heel concrete suggesties die zeker voer voor debat zullen zijn op 6 mei in het Vlaams Parlement.
Uit een eerste lezing van de ideeën die opborrelen, voel ik zeker het enthousiasme en de rijke variëteit, de verfrissende kijk en de diverse benaderingen. Het idee dat u aanhaalt, is slechts een van de vele en lanceert inderdaad een vraag over nut en noodzaak van gescheiden jeugdbewegingen. Op basis van breuklijnen, veelal uit het verleden, zijn er destijds in Vlaanderen jeugdbewegingen ontstaan. De Vlaamse overheid heeft steeds ruimte gecreëerd om de diversiteit aan jeugdwerkvormen en hun divers publiek te laten bloeien. Die diversiteit aan vormen en functies trachtte steeds een antwoord te bieden op nieuwe maatschappelijke uitdagingen. Zo ontstonden naast de klassieke jeugdbewegingen ook allerhande initiatieven die zich gingen richten op doelgroepen: kinderen en jongeren in armoede, kinderen met een beperking, kinderen en jongeren die zich in een maatschappelijk kwetsbare positie bevinden. Samen met mijn voorgangers hebben we steeds erkenning gegeven aan de inspanningen die het jeugdwerk doet om in te spelen op nieuwe maatschappelijke uitdagingen. De toenemende diversiteit – of superdiverse samenleving zo men wil – is daarvan een heel belangrijke. Van oproepen tot interculturaliseren in vorige beleidsperiodes tot meer aandacht voor de superdiversiteit in het heden zien we, alle inspanningen ten spijt, toch nog te weinig de diversiteit weerspiegeld in het aanbod en in de deelname.
Ik haal enkele onderzoeksresultaten aan uit de publicatie ‘Divers Jong’ van het JeugdOnderzoeksPlatform (JOP), dat recent werd voorgesteld op een studiedag, en ook uit recente onderzoeksrapporten over diverse jeugdwerkvormen uitgevoerd in opdracht van de afdeling Jeugd van mijn departement. Daaruit blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond minder deelnemen aan jeugdverenigingen. Dat is geen verrassing. Een minderheid van de speelpleinwerkingen, namelijk tussen 20 en 30 procent, onderneemt daadwerkelijk acties om de diversiteit te weerspiegelen in de eigen werking. Ongeveer een derde geeft aan dit niet te doen en eveneens een derde neemt op dit vlak geen duidelijk standpunt in. Wanneer we bij animatoren polsen naar wat ze anders willen in de samenstelling van het bezoekerspubliek, dan blijkt dat de meerderheid tevreden is met de samenstelling zoals die is, en komt een vraag naar meer diversiteit niet expliciet naar boven. De doelgroepen die animatoren wel graag sterker vertegenwoordigd willen zien in de werking, zijn de tieners enerzijds en kinderen met een beperking anderzijds.
Het onderzoek leert ons ook dat men binnen de lokale groepen van jeugdbewegingen niet altijd wakker ligt van de diversiteit. Dat is een heel algemeen statement en ik geef enkel de onderzoeksresultaten weer. De houding is zeker niet negatief. Leiding en groepsleiding beweren open te staan voor kansengroepen, maar tegelijk geven ze aan zelden actief op zoek te gaan naar deze groepen. De overtuiging leeft dat kansengroepen moeilijker te bereiken zijn, en dit vanwege een gebrek aan diversiteit in de omgeving, financiële beperkingen en geloofsovertuigingen van diverse jongeren. Over hoe deze jongeren functioneren in de jeugdbeweging, hebben we niet zo heel veel informatie.
Ruim een tiende van de beroepskrachten binnen de jeugdhuizen is van niet-Belgische afkomst. In de Werking met Kwetsbare Jongeren (WMKJ) was dit voor ongeveer vier op tien beroepskrachten het geval. Net als in de jeugdbewegingen is 11 procent van de vrijwilligers van niet-Belgische afkomst, een aandeel dat zo’n zes keer lager ligt dan in de WMKJ’s. Vrijwilligers die de islam aanhangen, vinden we enkel in de WMKJ’s.
Over het algemeen kunnen we stellen dat de jeugdhuisbezoekers op sociodemografisch en economisch vlak sterker aanleunen bij de jeugdbewegingsleden dan de WMKJ-jongeren. We zien twee belangrijke groepen van oorzaken voor dit selectief bereik. Ten eerste zijn er de formele drempels zoals de kostprijs en de openingsuren. Ten tweede zijn er de subtiele zelfselectiemechanismen. Volgens dit mechanisme voelen bepaalde jongeren zich niet of minder aangesproken door de jeugdhuiscultuur. Het jeugdhuisgebeuren sluit niet aan bij hun eigen interesses, voorkeuren en smaken. Dit kan de heterogeniteit van jeugdhuizen in de weg staan. De zelfselectiemechanismen en het inspelen van jeugdhuizen op een select publiek leidt op deze manier naar een differentiatie van jeugdhuizen.
Met betrekking tot het bezoekerspubliek is het duidelijk dat ook de vrijwilligers meer diversiteit in hun jeugdhuis wensen. De kleine helft van de vrijwilligers zou willen dat het jeugdhuis een publiek bereikt dat bredere culturele voorkeuren heeft. Ruim een kwart wil ook meer jongeren van verschillende afkomst in het jeugdhuis, terwijl het aantal vrijwilligers dat een publiek wil met ‘meer gelijke culturele voorkeuren’ of ‘minder jongeren van verschillende afkomst’, klein tot verwaarloosbaar is.
Volgens schattingen door de coördinatoren van WMKJ’s – daartoe bevraagd in het onderzoek naar de WMKJ’s uit 2014 – zouden allochtone jongeren het sterkst vertegenwoordigd zijn in de WMKJ’s, met 62 procent, gevolgd door jongeren in armoede, met 60 procent, en jongeren uit het beroepsonderwijs, met 42 procent. Komen ook nog geregeld, maar heel wat minder, voor: jongeren uit het buitengewoon onderwijs, niet-begeleide minderjarigen, jongeren uit instellingen zoals deze uit de bijzondere jeugdzorg. Holebi-jongeren, jongeren met een beperking, Roma en tienermoeders zouden heel wat minder voorkomen, aldus de coördinatoren.
In tegenstelling tot de jeugdbewegingsleden bestaat het merendeel van de WMKJ-jongeren uit jongens, namelijk 76 procent. 62 procent van de jongeren is van niet-Belgische afkomst, wat meer dan vijf keer zoveel is als in de jeugdbewegingen, namelijk 12 procent. 17 procent van de WMKJ-jongeren is geboren in een ander land dan België, ten opzichte van 1 procent van de jeugdbewegingsleden.
Uit deze onderzoeken blijkt eens te meer dat zowel leiding, vrijwilligers als publiek heel verschillend omgaan met diversiteit. We merken ook dat vooral jeugdhuizen, en meer bepaald jeugdhuizen met een divers publiek, op een organische wijze hun aanbod en werkvorm verder uitbouwen. De WMKJ’s zijn een heel duidelijk bottom-upgebeuren.
Ik heb even deze omweg gemaakt via een aantal cijfers, die u misschien al kende als u het onderzoek al had geraadpleegd, maar ik wou ze u geven omdat ze een aantal dingen objectiveren en toch ook aangeven hoe groot de kloof is en hoe lang de weg naar superdiversiteit nog kan zijn als we geen bijkomende stappen zetten.
Ik wil de inspanningen die – wat u noemt – de ‘traditionele’ organisaties leveren, zeker niet minimaliseren. Ik weet uit eigen ervaring dat die al zeer lang bestaan. Ik geloof dan ook sterk in de bottom-upbeweging en opteer er daarom niet voor om zelf een jeugdbeweging te gaan oprichten. Dit doet geen afbreuk aan mijn overtuiging dat maatwerk noodzakelijk is om zo veel mogelijk kinderen en jongeren te laten deelnemen.
Als er nieuwe vormen van jeugdwerk ontstaan die zich in hoofdzaak richten op een welbepaalde doelgroep, vanuit specifieke noden of gebaseerd op eigen culturele voorkeuren, dan wil ik die ook een kans geven, tenminste indien zij de kwaliteitstoets doorstaan die we decretaal hanteren voor alle jeugdwerk, wat impliceert dat zij kunnen bogen op voldoende maatschappelijk draagvlak en de open en democratische samenleving onderschrijven.
We kunnen het debat niet uit de weg gaan dat we ook voldoende zuurstof moeten bieden aan jeugdwerk dat ontstaat vanuit meerdere culturen. Dit spoort immers met onze maatschappelijke traditie van de laatste decennia in Vlaanderen.
Het Burgerkabinet zie ik als een extra aanmoediging voor beleid en veld om kritisch en constructief te blijven nadenken over onze eigen blik en verwachtingen ten aanzien van het jeugdwerk. Elk idee dat voortspruit uit het debat wil ik ernstig nemen en onderzoeken. Dat betekent niet dat ik alles in het beleid zal overnemen, want dat debat zullen we eerder hebben met de Vlaamse Jeugdraad in de loop van de maand juni.
Indien er ook vanuit de zelfbevraging van het jeugdwerk via de rondetafel gelijkaardige ideeën opborrelen, maken ze het draagvlak alleen maar groter. Ik respecteer de eigenheid van de bestaande jeugdwerkinitiatieven en ik wil zeker geen huizen afbreken. Maar het is ook duidelijk dat we meer bruggen zullen moeten bouwen tussen de diverse organisaties door meer ontmoeting tussen hen te stimuleren, omdat ik ervan overtuigd ben dat dit de weg is naar een verdraagzamere en open samenleving, waarin alle kinderen en jongeren, ongeacht geaardheid of afkomst, zich kunnen vinden. Ik hoop met u het debat te kunnen aangaan na afronding van het Burgerkabinet en na kennisname van de resultaten van de rondetafelconferentie van de jeugdsector, om samen werkbare oplossingen te vinden voor het meer divers maken van het jeugdwerk.
Ik heb dus wat cijfers gegeven om meer duiding te geven. Ik volg wel degelijk de meer inclusieve benadering als een na te streven maatschappelijk doel. Ik wil, binnen de voorwaarden die ik heb geschetst, nagaan hoe we de initiatieven die van onderuit opborrelen een kans kunnen geven. Het is een beetje zoals in andere sectoren waar de tweedeling tussen inclusief en categoriaal moeilijk helemaal kan worden overbrugd. De nadruk ligt heel duidelijk op het inclusieve. Het categoriale kunnen we onder bepaalde voorwaarden ook wel de nodige kansen geven, maar zelfs dan vind ik dat we ervoor moeten zorgen dat er voldoende bruggen worden geslagen tussen verschillende jongeren en verschillende groepen omdat het categoriale anders zichzelf zou kunnen voorbijschieten. Ik zal het zeer voorzichtig en diplomatisch zeggen.
Mevrouw Van Eetvelde, ik hoop dat de voorstellen van de Jeugdraad en van het Burgerkabinet een soort batterij aan kleine en grote ideeën kunnen leveren waarover wij ons nog eens kunnen buigen en dan nagaan welke richting we met het jeugdwerk zullen inslaan. Wat me wel hoop geeft, is dat als er nu onvoldoende bruggen zijn, dat zelden vanuit een negatieve instelling is, maar komt omdat men niet voldoende handvatten heeft om actieve stappen te zetten. We moeten daarnaar blijven zoeken en we zullen ze ook wel vinden.
Mevrouw Van Eetvelde heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. Ik kan me bijna volledig aansluiten.
Als ik het goed heb begrepen, komt u op 6 mei naar het Vlaams Parlement met de resultaten van het Burgerkabinet. Gebeurt dat hier in de commissie?
Op 6 mei komen verschillende jongeren hier, net zoals het Burgerkabinet Cultuur heeft gedaan, op basis van het hele onlinevoortraject, hun voorstellen ‘voleinden’. Aan het einde van de dag – mijn verjaardag trouwens – zal ik dus een cadeautje krijgen met een aantal voorstellen. Het waren er zeventien voor cultuur; het kunnen er nu tien of twintig zijn. Dan pas zal ik die voorstellen meenemen en toetsen aan wat er uit het traject van de jeugdwerksector komt. Het is misschien nuttig om die resultaten hier te bediscussiëren en na te gaan wat we ermee kunnen doen. Het is een stappentraject.
Wat me ook opvalt in die onderzoeken, is dat de jeugdhuizen blijkbaar toch verder staan met de inclusie van jongeren met een migratieachtergrond. Ze bereiken hen makkelijker en kunnen hen makkelijker laten deelnemen aan hun werking dan de jeugdbewegingen. Dat is interessant. Misschien moeten we eens nagaan wat we daaruit kunnen leren.
Zoals u zelf ook zegt, leveren de jeugdverenigingen al veel inspanningen. Ik denk dat ze dat altijd moeten blijven doen. Het betekent natuurlijk niet dat het van een kant moet komen. Het moet altijd een beetje van twee kanten komen. Iedereen moet zijn verantwoordelijkheid nemen.
Het is geen eenvoudige discussie. Het is heel goed dat we dit hier kunnen bespreken.
De vraag om uitleg is afgehandeld.