Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega’s, mijn vraag gaat over de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en haar recente rapport over de financiering van het Vlaamse onderwijssysteem. Het is een landenrapport waarbij de OESO school resources analyseert en een aantal aanbevelingen doet over de middelen die in het Vlaamse onderwijs worden toegekend.
Naar deze review werd reeds lang uitgekeken. Het rapport is op bepaalde punten toch wel kritisch voor ons onderwijs. In het rapport wordt uitdrukkelijk verwezen naar het gebrek aan middelen voor het basisonderwijs, in vergelijking met het secundair onderwijs. Men pleit voor een gelijke betoelaging van leerlingen in basis- en secundair onderwijs. De OESO is ook bijzonder scherp in haar evaluatie van het infrastructuurbeleid van de Vlaamse overheid en de coördinatie daarvan. Daarnaast is er ook kritiek op het watervalsysteem waardoor leerlingen uit de boot vallen. En er wordt toch wel bijzondere aandacht gevraagd voor gelijke onderwijskansen als een aandachtspunt voor het Vlaams onderwijs.
Minister, het OESO-rapport wijst op een aantal serieuze uitdagingen voor het Vlaams onderwijs. Welke zijn voor u de meest opvallende bevindingen? Bevat het rapport voor u nieuwe analyses en/of aanbevelingen die u deze legislatuur wilt opnemen?
De OESO vindt dat Vlaanderen moet overwegen om de financiering van lager en secundair onderwijs gelijk te trekken. Vroeger investeren in kinderen kan leerachterstanden efficiënter uit de wereld helpen, nog aldus de OESO. Gaat u dit advies in overweging nemen? Welke concrete initiatieven plant u om de omkadering en de werkingskosten van het basisonderwijs – en van het kleuteronderwijs in het bijzonder – op te trekken?
De OESO is kritisch over de transparantie van de financiering van het Vlaams onderwijs. Wat gaat u ondernemen om het financieringsmodel van het Vlaams onderwijs transparanter te maken?
Het Vlaams onderwijs kan veel efficiënter, zegt de OESO, bijvoorbeeld door publieke onderwijskoepels te bundelen. Gaat u verdere initiatieven nemen met de publieke onderwijsverstrekkers? Vorige weken zijn hierover al wel een aantal vragen om uitleg gesteld.
De OESO bevestigt de enorme uitdagingen op het vlak van scholenbouw. Ook het gebrek aan multifunctioneel gebruik wordt onderstreept. Is het OESO-rapport een aanleiding voor u om op het vlak van scholenbouw bijkomende initiatieven te nemen meer dan de maatregelen die reeds werden aangekondigd?
De OESO wijst op de sociale segregatie in het Vlaams Onderwijs en de problemen die ontstaan door te vroege studiekeuzes van leerlingen, early tracking. De OESO spreekt over socio-economische polarisering binnen het onderwijsveld. Welke repercussies hebben deze vaststellingen op de hervorming van het secundair onderwijs?
De OESO geeft verder ook nog heel wat aanbevelingen, maar die heb ik niet opgenomen in deze interpellatie. Minister, misschien geeft u daar toelichting over bij het antwoord op mijn eerste algemene vraag, over de leerkrachten.
Minister Crevits heeft het woord.
Collega’s, ik heb begrepen dat de OESO hier is geweest om het rapport toe te lichten. Ik heb het verslag daarvan gezien.
Ik zal starten met een aantal algemene bevindingen, want ik heb nog niet de kans gehad deze met u te delen. Je kunt naar het rapport kijken als een glas dat halfvol is of halfleeg. Het rapport is voor mij in de eerste plaats een bevestiging van de kracht en kwaliteit van ons Vlaams onderwijs. Vooraleer we op een aantal pijnpunten ingaan, wil ik dat toch even onderstrepen.
De OESO verwijst naar de rijkdom van de vrije schoolkeuze: de afstemming tussen de opvoeding van de ouders en het schoolbeleid; naar de gratis toegang tot het leerplichtonderwijs; naar de middelen voor gelijke kansen; naar de hoge budgettaire investeringen – in 2008 was er een stijging van 125,2 miljoen euro in werkingsmiddelen en in 2012 52,7 miljoen euro voor omkadering; naar de autonomie van de besteding van de middelen zowel voor omkadering als werking – het gaat hier niet over kleuren maar over de positieve kracht van de autonomie; naar de aandacht voor en realisatie van participatie op verschillende niveaus – lokaal zijn dat de buurt en de ouders, maar bijvoorbeeld ook de Vlaamse Onderwijsraad (Vlor); naar de grote jobtevredenheid bij leerkrachten en de aanwerving van de leerkrachten door de inrichtende macht; naar de lage leerling-leerkrachtratio. Er zijn dus een heel aantal positieve punten die we, zeker als het gaat over de pijnpunten, niet uit het oog mogen verliezen.
Het rapport formuleert ook uitdagingen die we zeker ter harte nemen. Ik zal me focussen op de drie belangrijkste aanbevelingen. Vooreerst beveelt de OESO Vlaanderen aan om werk te maken van een beter monitoringsysteem om de effectiviteit van de wijze van toekenning van de middelen aan onderwijsinstellingen beter na te kunnen gaan en om de transparantie te verhogen. De OESO pleit ervoor om dat niet alleen te doen op systeemniveau, maar ook om meer transparantie te krijgen in de wijze waarop de scholen met hun middelen omgaan. In dat kader geeft de OESO ook aan dat de voor- en nadelen van een verschuiving naar een meer gelijke financiering tussen het basis- en secundair onderwijs verder onderzocht moeten worden.
In een tweede aanbeveling pleit de OESO voor een systeembrede analyse van het onderwijslandschap en het onderwijsaanbod om na te gaan waar er inefficiënties weggewerkt kunnen worden. Ze verwijzen bijvoorbeeld naar de 256 studierichtingen die moeten worden gerationaliseerd.
De OESO onderschrijft daarmee de in Vlaanderen gemaakte beleidskeuzes om te komen tot een bestuurlijke schaalvergroting en om het aantal studierichtingen in de tweede en derde graad van het secundair onderwijs te screenen en te rationaliseren.
In hetzelfde kader pleit de OESO ervoor om de leerlingenstromen beter te monitoren en om te blijven werken aan betere onderwijskansen voor alle leerlingen. Hierbij ondersteunt de OESO de implementatie van het M-decreet in het Vlaamse onderwijs.
In een laatste aanbeveling geeft de OESO het belang aan van voldoende goed gekwalificeerde leraren. Mevrouw Meuleman heeft er op het einde van haar interpellatie ook naar verwezen. De OESO pleit voor een versterking van de lerarenopleiding op het gebied van omgaan met diversiteit en bijzondere noden en op het gebied van het pedagogisch leiderschap in scholen. Eveneens wordt gepleit voor een betere ondersteuning van leraren en voor het meer inzetten van de sterkste leraren in scholen met meer kansarme leerlingen.
De collega’s die hier vorige week niet waren, wil ik verwijzen naar de heel interessante discussie die we hebben gehad op het einde van de vraag om uitleg van mevrouw Helsen. Daarin kwam de hele scope van potentiële versterkingen aan bod. Het zou goed zijn dat wie niet aanwezig was, het verslag er even op naleest.
Uiteraard zijn deze bevindingen voor mij geen verrassing, zij houden immers heel duidelijk verband met de uitdagingen die de Vlaamse Regering reeds in haar regeringsverklaring in de zomer van 2014 had geïdentificeerd. Bovendien passen de conclusies van de OESO volledig in het perspectief van de beleidsnota 2014-2019, van de beleidsbrief 2015 en van de lopende werven, zoals de modernisering van het secundair onderwijs, de uitrol van het M-decreet, de evaluatie van de werkingsmiddelen en de versterking van de lerarenopleiding.
De OESO vermeldt daarom ook expliciet – en het is interessant om dit vandaag te onderstrepen – dat haar aanbevelingen voortbouwen op beleidsprocessen die reeds voorbereid worden in Vlaanderen. Het is dus niet zo dat de aanbevelingen van de OESO nu plots uit de hemel komen vallen – voor zover u zou geloven dat er een hemel bestaat, maar in mijn geval is dat zo. Het is dus niet zo dat de aanbevelingen van de OESO er plots zijn gekomen waarna wij ermee aan de slag zijn gegaan. De OESO verwijst expliciet naar de beleidsprocessen waarmee wij al aan het werken zijn.
Ten slotte wil ik nog melden dat de publicatie van het rapport met betrekking tot de review in Vlaanderen, de eerste fase vormt van de beoordeling van ons hele systeem. In de volgende fase, dat is de periode 2016-2018, zal de OESO nog meer thematische rapporten publiceren waarin de Vlaamse gegevens in internationaal vergelijkend perspectief worden geplaatst.
Tot zover, mevrouw Meuleman, mijn antwoord op uw eerste vraag. Ik heb u het kader geschetst waarbinnen wij de aanbevelingen één voor één ter harte willen nemen.
Uw tweede vraag betreft de financiering. Momenteel trekken we voor de financiering van een leerling in het gewoon basisonderwijs 4763 euro uit en voor een leerling van het gewoon secundair onderwijs 8730 euro. Het staat vast dat het basisonderwijs, zeker relatief gezien in vergelijking met andere onderwijsniveaus, op bepaalde vlakken minder omkaderd is en minder gefinancierd wordt. Het is geen nieuw gegeven van deze legislatuur, dat is historisch zo gegroeid.
Ik moet wel melden dat daarbij met een aantal zaken rekening gehouden dient te worden. Ten eerste, dat merkt de OESO ook op, worden de leerkrachten in het basisonderwijs aangeworven op basis van een diploma op bachelorniveau, terwijl er in het secundair onderwijs veel leerkrachten met een diploma op masterniveau werkzaam zijn. Er zijn dus een aantal objectieve verklaringen voor de verschillen, want de verloning is natuurlijk anders voor een bachelor en een master.
Ook is de schoolorganisatie voor het secundair onderwijs anders dan voor het basisonderwijs. Dat komt door de vele studierichtingen, doordat de technische scholen dure machines en uitrustingen nodig hebben en zo meer. Er zijn dus een aantal objectieve verschillen die de andere financiering kunnen verklaren voor een leerling in het gewoon basisonderwijs en een leerling in het gewoon secundair onderwijs.
Uiteraard is iedereen het erover eens dat het basisonderwijs een cruciaal onderwijsniveau is. Het is van belang om hier te onderstrepen dat ook wij ons hierover moeten bezinnen. We moeten zoeken naar mogelijkheden om in de toekomst de kloof tussen de financiering van het basisonderwijs en het secundair onderwijs wat meer te dichten.
We hebben dat zo gedaan toen we besparingen moesten doen in het onderwijs. We hebben er doelbewust voor gekozen om het basisonderwijs maximaal te ontzien. De besparing is dan ook iets groter in het secundair onderwijs dan in het basisonderwijs.
Ik ben ervan overtuigd, dat weet u, we hebben er hier al een hele discussie over gevoerd, dat een globale aanpak tegen planlast en een versterking van de bestuurlijke samenwerking, mogelijkheden kunnen bieden om de inzet van de middelen beter en efficiënter te organiseren.
Maar als u mij vraagt of we een toekomstgericht pad moeten uitstippelen om de kloof te verkleinen, dan antwoord ik 'ja' op deze vraag.
Uw derde vraag, over transparantie, mevrouw Meuleman, is meteen ook de moeilijkste. We hebben in de eerste plaats bekeken wat de OESO nu precies bedoelt met haar oproep tot meer transparantie.
Als ik het goed begrijp, gaat het zeker niet in de eerste plaats over de transparantie van het financieringssysteem of de principes ervan op zich, ook al zegt het reviewteam wel dat die principes complex zijn. Wat die transparantie betreft, scoort Vlaanderen juist heel behoorlijk omdat de algemene principes van het financieringssysteem Vlaanderenbreed vastgelegd zijn.
We krijgen dus geen kritiek omdat de principes niet transparant zijn. De principes zijn transparant. De OESO zegt wel dat ze complex zijn, maar ze zijn begrijpelijk. Voor wie er zich wat op concentreert, zijn ze duidelijk. Waarom is het financieringsmechanisme niet eenvoudig? Omdat de regelgeving en de toepasselijke coëfficiënten niet in een en dezelfde tekst verwerkt zijn. We kunnen daar zeker wat transparantie brengen, maar de hoofdkritiek van de OESO heeft daar geen betrekking op.
Wel ziet de OESO een probleem in het feit dat er onvoldoende zicht is op de beleidseffecten van de manier waarop de financiering aan scholen wordt toegekend. Dat is voor mij een moeilijk punt. De OESO beveelt Vlaanderen aan om werk te maken van een transparant monitoringsysteem met het oog op het beter opvolgen van de effectiviteit van de genomen maatregelen: bijvoorbeeld door alle elementen die worden ingebracht bij de toekenning van de middelen samen te brengen met de leeruitkomsten van de leerlingen. Aangezien het onderwijssysteem een aanzienlijk deel van de publieke middelen gebruikt, pleit de OESO ervoor aan dit monitoringsysteem ook een zeker publiek karakter te geven en periodiek informatie te verspreiden betreffende de effectiviteit van de in onderwijs geïnvesteerde middelen. Dat is een zeer mooie ambitie, maar bijvoorbeeld in de regeling over de SES-middelen (socio-economische status) is, als ik me niet vergis, expliciet opgenomen dat de middelen niet gekleurd zijn en dat men ze mag inzetten zoals men wil. Dat is natuurlijk een realiteit waarmee ik word geconfronteerd. Dat is een decreet. Als we transparantie willen brengen, zullen we met zijn allen decretaal verantwoordelijkheid moeten nemen. De vraag is of we dat willen. Hoe gaan we dat opgelost krijgen? Ik kan uiteraard achter de aanbeveling van de OESO staan, maar we moeten goed kijken wat de OESO precies bedoelt en in welke mate we bereid zijn om al dan niet extra te gaan sturen, hoewel ik dat absoluut geen evidentie vind. Ik kom daar straks nog op terug.
De OESO zegt ook dat Vlaanderen een transparant monitoringsysteem moet opzetten met betrekking tot de effectiviteit van de genomen maatregelen. Betekent dat dat we individuele leerwinsten moeten monitoren? Dat is geen evidentie, geen sinecure. Ik ben er enorm in geïnteresseerd om dat te kunnen monitoren, maar het is niet evident om dat Vlaanderenbreed gerealiseerd te krijgen.
Toch hebben we al een aantal stappen gezet. Ik geef enkele voorbeelden. We hebben eind februari van dit jaar in de Vlaamse Regering beslist om een universitair steunpunt beleidsgericht onderwijsonderzoek op te richten. Binnen de themasetting van dat steunpunt is de effectmeting van de SES-middelen in het basis- en het secundair onderwijs (bao en so) expliciet opgenomen. Dat betekent een kwantitatieve effectmeting, theoretische onderbouwing en kritische succesfactoren. Die moeten daar deel van uitmaken. De oproep voor het steunpunt werd vorige week gelanceerd. We hebben echt wetenschappelijk onderbouwde informatie nodig over hoe de inzet van de middelen goed kan worden gemonitord, wat good practices zijn en hoe die Vlaanderenbreed kunnen worden gedeeld.
Eenzelfde transparantie wordt ook aangeraden op schoolniveau. De OESO beveelt aan om scholen meer informatie te verstrekken rond de mate waarin zij, als instelling, een beroep doen op publieke middelen. Hierbij gaat het niet enkel om de werkingsmiddelen, waarvan scholen uiteraard de omvang kennen, en de manier waarop ze worden aangewend. Nu komt er voor mij een zeer verrassend punt: de OESO identificeert ook een ander probleem met betrekking tot de omkadering, waarbij ze – zeer sterk tot mijn verbazing – stellen dat de scholen vanwege het derde-betalerssysteem voor de salarissen van het personeel geen zicht hebben op de omvang van hun personeelskosten. Ik vind dat heel verrassend omdat ik dacht dat we dat al volledig ter beschikking van de scholen stelden. Het is natuurlijk wel zo dat scholen misschien – ik wik mijn woorden, want ik citeer letterlijk de OESO – niet zo vaak stilstaan bij de inschatting in welke mate bepaalde keuzes, bijvoorbeeld inzake studieaanbod of personeelsformatie, publieke middelen meer dan wel minder aanspreken en wat hiervan de gevolgen zijn voor de performantie van hun school met betrekking tot de leerprestaties van leerlingen.
Wat betreft de transparantie op schoolniveau, krijgen scholen nu al elke maand via schoollisting een overzicht van de personeelskosten. Het staat op de planning om dit ook volledig op te nemen in Mijn Onderwijs, dus dat die informatie volledig gedigitaliseerd ter beschikking wordt gesteld van de scholen. Ik ben wel wat verrast door die stelling van de OESO, omdat het voor mij een evidentie is dat in de schoolorganisatie rekening wordt gehouden met de effecten op het budget van bepaalde keuzes. Het is niet omdat het publieke middelen zijn, dat daar geen rekening mee wordt gehouden. Ik vind het evident dat scholen daar rekening mee houden. Ik zie aan de gezichten dat we daar straks misschien nog een boompje over kunnen opzetten.
Het hoeft geen betoog dat de uitvoering van die aanbevelingen geen sinecure is. Ik lees hier wel een sterk argument in om verder te gaan in het gevolgde beleidsspoor van ‘informatierijke omgeving’, met het oog op de verhoging van het beleidsvoerend vermogen van de scholen. Ook bevestigt dit de noodzaak aan een verdere automatisering van gegevensuitwisseling tussen overheid en scholen. Dat staat expliciet in mijn beleidsbrief. We moeten alle opportuniteiten nemen om digitaal wisselwerkingen uit te bouwen tussen scholen en overheid, want ze verhogen uiteraard het beleidsvoerend vermogen van onze scholen.
Mevrouw Meuleman, uw vierde vraag ging over het bundelen van de publieke onderwijskoepels. U heb het zelf al gezegd: daarover is er een debat gehouden. Mevrouw Gennez heeft daarover vraag om uitleg nummer 994 gesteld. Er zijn samenwerkingsvoorstellen geformuleerd op diverse terreinen: gemeenschappelijke leerplannen, het op elkaar afstemmen van het opleidingsaanbod in het secundair onderwijs en het volwassenenonderwijs door de oprichting van planificatiecommissies. Collega’s, het ging daarnet over de inzet van publieke middelen. Dat is natuurlijk al een maatregel die ze samen nemen. Als je het aanbod op elkaar afstemt, kun je dat efficiënter doen en kun je de publieke middelen op een meer efficiënte wijze inzetten.
Mevrouw Meuleman, als u het ermee eens bent, zal ik hier verder niet herhalen wat ik twee weken geleden al heb gezegd.
Ook wat uw vijfde vraag over de multifunctionaliteit betreft, kan ik voor een stuk verwijzen naar debatten die we al hebben gevoerd. Ik heb voorgesteld dat er een voortgangsrapportage zou komen met betrekking tot het Masterplan Scholenbouw. Maandag waren er plannings- en evaluatiegesprekken met mijn leidinggevend ambtenaren. Ik heb gesproken met de leidinggevend ambtenaar van het Agentschap voor Infrastructuur in het Onderwijs (AGIOn) en met de leidinggevend ambtenaar van ons departement. Ze zijn zeer enthousiast om een voortgangsrapportage te houden rond de scholenbouw in de commissie. Voor ons lijkt het najaar het ideale moment, bijvoorbeeld in de periode net voor de beleidsbrieven of er middenin. Dan worden namelijk de planningen opgesteld voor het volgende jaar. U kunt dat zelf oplossen in de regeling der werkzaamheden, maar het is al doorgesproken met mijn administratie.
De OESO bevestigt de uitdagingen op het vlak van scholenbouw. De uitdagingen zijn niet min en ook nieuw. Ze worden al concreet aangepakt. We hebben daar vorige week zeer uitgebreid bij stilgestaan: de capaciteitsmonitor, de capaciteitsmiddelen, huursubsidies, typecontracten rond kleinschalige Design Build Finance Maintain (DBFM’s), dossierbehandeling vereenvoudigen. Mevrouw Meuleman, indien u het ermee eens bent, zal ik ook in dezen het hele debat van vorige week niet herhalen.
Uw zesde vraag hangt wat samen met uw vierde vraag en gaat over de problemen rond studiekeuzes en early tracking. We zitten middenin de discussie en de debatten rond de uitrol van het masterplan secundair onderwijs. Ook de OESO verwijst naar de verdere uitrol van dat masterplan. De OESO stelt dat we moeten komen tot een aanpak die uit een aantal componenten bestaat. Ten eerste, een betere dataverzameling en monitoring inzake leerlingenkenmerken in relatie tot schoolloopbanen. We zitten hier weer aan de leerwinsten die we op een of andere manier moeten kunnen meten. Ten tweede, de modernisering van die eerste graad tot een bredere graad waarbij de studiekeuze van leerlingen open blijft tot 14 jaar. Daarop bieden we duidelijke antwoorden in ons masterplan secundair onderwijs. Ten slotte onderstreept de OESO expliciet het belang om voluit in te zetten op taal. Ik wil die drie zaken even scherp zetten voor jullie.
Volgens de OESO moet die aanpak samengaan met blijvende inspanningen om het zittenblijven tegen te gaan, het aantal doorverwijzingen naar het buitengewoon onderwijs terug te dringen en met het inzetten op differentiatie en competentieontwikkeling bij leraren op het vlak van omgaan met diversiteit in de klas.
In ons masterplan zijn er een aantal maatregelen die voluit in de lijn liggen van de voorstellen van de OESO. Zo weten we dat in Vlaanderen zittenblijven een maatregel is die te vaak genomen wordt. Daarin willen we absoluut tot een aanpassing komen. Het masterplan stelt duidelijk hoe we dat moeten aanpakken. Sinds enkele maanden is het M-decreet van kracht. Uiteraard kan een kind niet louter op basis van SES-kenmerken naar het buitengewoon onderwijs worden gestuurd. De CLB’s zijn een draaischijf. Ze moeten daarvoor de volle verantwoordelijkheid nemen en juiste keuzes maken voor kinderen. Doorverwijzingen naar het buitengewoon onderwijs kunnen perfect blijven. Er werd zelfs een nieuw type ontwikkeld, type 9.
Werken aan binnenklasdifferentiatie is een belangrijk thema binnen de lerarenopleiding. Ik verwijs hierbij ook naar het voorbeeld van het armoedevaardig maken van onze leerkrachten in het kleuteronderwijs. Dat is eigenlijk niets meer of minder dan het hanteren van de juiste taal, een didactische aanpak om in het kleuteronderwijs niet stigmatiserend te werken zonder dat je het zelf beseft.
De pre-waarborgregeling inzake het M-decreet werd goedgekeurd in het Vlaams Parlement. Ik geef een praktijkvoorbeeld van een school in Maaseik: het Harlinidis en Relindis Instituut. Zij werken met de idee van de campusschool, hebben een uitgebouwde leerlingenbegeleiding en een eerstegraadschool, een middenschool. Heel veel scholen in Vlaanderen hebben trouwens middenscholen. Het studieaanbod is er zo opgesteld dat kinderen optimaal kunnen renderen. Wie keuzes kan maken, kan dat voluit doen. Wie wat moet worden geremedieerd of het wat moeilijker heeft om te kiezen, kan dat ook wat later doen. Binnen de huidige bestaande kaders in de scholen kun je vandaag al op die manier werken.
Collega’s, ik zal het uitentreuren herhalen: het masterplan zelf moet een goed evenwicht hebben tussen voldoende oriënterend zijn in die eerste graad en voldoende ruimte bieden aan kinderen die wel al in staat zijn om keuzes te maken en daar voluit voor te gaan.
Collega’s, ik maak een aantal slotbeschouwingen. Er is veel waardering voor alle investeringen die we in ons onderwijs doen. De OESO wijst op de belangrijke budgettaire investeringen die we doen. De lagere werkingsmiddelen in ons kleuteronderwijs blijven een pijnpunt. Die werkingsmiddelen gelijktrekken tussen kleuter- en lager onderwijs zou 60 miljoen euro kosten. Ik moet daarover niet flauw doen. Ik vind het een beetje een foute discussie om middelen van het ene onderwijsniveau af te pakken om ze aan een ander onderwijsniveau te geven. Dat vind ik niet zo fijn. Ik vind dat we rustig de structuur en modernisering van ons secundair onderwijs moeten kunnen uitrollen vooraleer we kijken of er te veel in wordt geïnvesteerd. Dat zegt de OESO trouwens ook niet, ze wijzen wel op het feit dat ons secundair onderwijs natuurlijk wel bijzonder goed omkaderd is. Dat is geen verrassing, maar we mogen dat wel onderstrepen, mocht er iemand beweren dat het niet zo is.
Ten tweede hoor ik dat het verdelen van een deel van de werkings- en personeelsmiddelen op basis van SES-kenmerken van de leerlingen als een sterkte van ons onderwijs wordt beschouwd. Er is ook een groot draagvlak voor het principe van leerlinggebonden werkingsmiddelen. De onderzoekers van de KUL stellen vast dat de meerderheid van de scholen ook SES-gerelateerde uitgaven doet. Wel blijft de vraag naar de effectmeting hiervan. We moeten kunnen bekijken hoe het komt dat de ene school met de extra SES-ondersteuning betere resultaten boekt dan de andere school. We moeten systemen opzetten om leerwinsten te meten. Het is zeer makkelijk om daar nu grote uitspraken over te doen, maar ik stel vast dat die keuzes niet gemaakt zijn op het ogenblik dat SES zijn intrede heeft gedaan. We kunnen niet anders dan voorzien in instrumenten daarvoor en ik sta daar ook achter.
Daarnaast is er de vraag van monitoring en transparantie. We krijgen grote appreciatie van het secundair onderwijs over de open deuren met het hoger onderwijs. Scholen kunnen daar individueel mee aan de slag. Ik verwijs ook naar de keuzes die we maken rond de peilingproeven, de interdiocesane proeven en de OVSG-toetsen (Onderwijskoepel van Steden en Gemeenten): in het masterplan staat dat elke leerling één van die proeven moet hanteren en dat scholen ze moeten gebruiken om hun kwaliteitsbeleid te verbeteren. Onze inspectie zal ook controleren of dat gebeurt. Het is een goede manier om te kijken waar je staat met je school en hoe je in de toekomst verder aan de slag kunt.
De inspectie werkt momenteel aan een referentiekader voor onderwijskwaliteit in overleg met haar stakeholders. Op basis hiervan ontwikkelt de onderwijsinspectie haar toezichtskader. In dit toezichtskader zouden ook de effecten van de inzet van de SES-middelen op de kwaliteit van het onderwijs en het schoolbeleid zichtbaar kunnen worden gemaakt. Timing voor het finaliseren van dit referentiekader is eind dit schooljaar. Samen met het steunpunt dat is opgericht kunnen we grote stappen voorwaarts zetten.
Ik hoor stemmen opgaan om de indicator ‘buurt’ te schrappen. De indicator ‘buurt’ geldt wel voor de werkingsmiddelen, maar niet voor de omkadering. De huidige leerlingenkenmerken-indicatoren zijn goede voorspellers van ongelijke onderwijskansen. ‘Schooltoelage’ en ‘buurt’ steunen op betrouwbare gegevens, maar zijn voor scholen moeilijk te voorspellen. De kenmerken ‘opleiding van de moeder’ en ‘thuistaal’ zijn voorspelbaarder voor de school, maar minder betrouwbaar omdat er gewerkt wordt met verklaringen op eer. Opvallend is dus ook dat bij de omkadering de indicator ‘buurt’ niet is opgenomen. Ervoor zorgen dat dezelfde indicatoren gehanteerd worden lijkt logisch, maar om nu vandaag te zeggen dat we die indicator willen schrappen en die middelen verhuizen, lijkt mij een niet-evidente optie. Er zijn redenen waarom dat indertijd zo werd geregeld. Er zijn meerdere scenario’s mogelijk en we maakten daar ook al simulaties van wie er zou verliezen als we de indicator ‘buurt’ zouden schrappen en de bestaande pot van middelen zouden herverdelen. Het is vrij opmerkelijk dat de grote steden daar heel fel op zouden verliezen.
Collega’s, ik luister graag naar jullie. Vorige week las ik berichten van bepaalde mensen die zeggen dat het de bedoeling is van deze regering om al die middelen te schrappen. Dat is absoluut onjuist. Ik ga daar niet aan meewerken, integendeel. Ik deel wel de zorg van de OESO en van de KUL dat er een goed monitoringsysteem moet zijn. Scholen krijgen voor kinderen die aantikken op kenmerken tot dubbel zoveel werkingsmiddelen en de omkadering is ook spectaculair veel groter. Dan moet je toch wat leerwinsten kunnen meten. Ik heb het dan niet over het feit dat de lat even hoog moet liggen. Deze week heb ik scholen en internaten bezocht – collega Vandenberghe was trouwens bij een van die bezoeken aanwezig – die met de meest kwetsbare kinderen omgaan. Ik ben de eerste om te zeggen dat je dan extra middelen nodig hebt, maar we moeten dat op een geobjectiveerde manier kunnen meten. Daar moeten we werk van maken want het is in ieders belang, zeker ook van het kind, dat we de middelen efficiënt inzetten.
Collega’s, zoals ik vorige week heb aangekondigd, heb ik nu dus ruim geantwoord op deze interpellatie. Nu luister ik graag naar uw aanvullende commentaar.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Minister, het is gerechtvaardigd om hiervoor inderdaad iets meer tijd uit te trekken omdat het OESO-rapport een belangrijk rapport is. De opzet van heel dit rapport was te kijken of de middelen die worden ingezet in het Vlaamse onderwijs zorgen voor kwaliteit, efficiëntie en rechtvaardigheid. De meesten onder ons streven ernaar dat ons onderwijssysteem een middel is om op te klimmen en dat het een rechtvaardig emancipatiemiddel is. Ruw geschetst zegt de OESO in haar analyse dat de vrijheid van schoolkeuze karakteristiek is voor het Vlaams onderwijs en dat dit een sterkte is. Die grote vrijheid kan voor moeilijkheden zorgen op het vlak van efficiënte, maar zonder in te boeten op vrijheid kunnen die problemen wel aangepakt worden, door verdere samenwerking en nieuwe vormen van rationalisering.
Wat er nog typisch is voor ons onderwijs en een punt waarop we met kop en schouders boven andere landen uitsteken, maar niet in positieve zin, is de ongelijkheid. We moeten dat niet ontkennen, ons onderwijssysteem slaagt er nog altijd niet in om de sociale ongelijkheid aan te pakken. Het gaat die integendeel verder reproduceren. Dat is een belangrijke bezorgdheid van zowel de OESO als van ons allemaal. Dat moet aangepakt worden.
Het OESO-rapport legt echt wel de grote werven, dé uitdagingen voor het Vlaamse onderwijs bloot. Dat zijn ook de uitdagingen voor u in deze legislatuur. Het is een metaonderwijsdiscussie, maar het is zeer duidelijk welke zaken we moeten aanpakken. Voor mij is dat de hervorming van het secundair onderwijs. De analyse van de OESO is daar zeer juist: ons secundair onderwijs segregeert, eerst en vooral tussen scholen. Aan de schoolpoort krijg je verschillen tussen types scholen en types onderwijs, en binnen scholen dan nog eens tussen onderwijsvormen.
De OESO begint met de stelling dat de demografische uitdagingen zeer groot zijn. We hebben een vergroening in Vlaanderen, maar dat is een gekleurde vergroening. In onze steden Brussel, Antwerpen en Gent heb je al 40 à 50 procent migranten. Die gaan systematisch onderpresteren, die vallen uit, we nemen die niet mee. En dus is de hervorming van het secundair onderwijs cruciaal, zegt ook de OESO.
Wat moeten we dan doen? We moeten ervoor zorgen dat kinderen later kunnen kiezen, door een brede eerste graad. In de meeste OESO-landen is dat het geval, staat in het rapport. Ook in Vlaanderen moet dat gebeuren. We moeten ervoor zorgen dat het zittenblijven wordt aangepakt. Dat is efficiënter, maar ook beter voor kwaliteit en voor gelijkheid – dat zijn de drie principes die altijd naar voren worden geschoven. We moeten C-attesten aanpakken, maar ook B-attesten, zegt de OESO. Die B-attesten zorgen er immers voor dat je een soort hiërarchisch systeem opbouwt, waardoor we geen oriëntatie krijgen op basis van talent of interesses, en waardoor het beruchte watervalsysteem in stand wordt gehouden. We moeten durven te kiezen voor domeinscholen. Als we dat niet doen, en als we er niet voor zorgen dat de drie richtingen worden aangeboden binnen verschillende scholen, zal de segregatie tussen scholen blijven bestaan.
Het OESO-rapport zegt eigenlijk vrij duidelijk waar de hervorming van het secundair onderwijs naartoe moet. Uw antwoord op de vraag hoe het met de hervorming van het secundair onderwijs zit, was van alle antwoorden het meest teleurstellende. We hebben die discussie gevoerd. In de plenaire vergadering hebben we ook al aangegeven dat het niet snel genoeg gaat en dat het verzandt in werkgroepen of interkabinettenwerkgroepen. Er is geen eensgezindheid. Het compromis rond het masterplan secundair onderwijs is op vele vlakken nog onduidelijk. De uitrol ervan en de concrete invulling van een aantal principes, die daar in al hun vaagheid in staan, moeten nog gebeuren. Ik blijf erbij dat de hervorming van het secundair onderwijs een prioriteit moet zijn, maar dat de hervorming goed moet zijn en ook moet worden uitgerold volgens de principes. Dat blijft voor mij een van uw grote werven, minister. Het wordt ook door de OESO nog eens bevestigd dat we daar prioritair op moeten inzetten.
De tweede grote werf, de tweede grote uitdaging, is de financiering: de transparantie van de financiering, de hervorming van een aantal aspecten van de financiering van ons onderwijs om die efficiënter te maken, investering in basisonderwijs. We mogen van u als minister toch een plan verwachten van hoe u een aantal aspecten van die financiering zult aanpakken, om ervoor te zorgen dat die efficiënter zal zijn, maar dat ook de kwaliteit en de rechtvaardigheid worden nagestreefd.
De aanbevelingen zijn op dat punt duidelijk. Zo moet er meer geïnvesteerd worden in basisonderwijs. Dat zal alleen maar kunnen als er inderdaad een hervorming van het secundair onderwijs komt die maakt dat de versnippering van het aantal richtingen wordt aangepakt. Dat hangt ook samen met de derde grote werf, het lerarenloopbaandebat. Ook daar heeft de OESO redelijk wat aanbevelingen voor.
Hoe komt het dat er in het secundair onderwijs relatief veel geld verspild wordt? Daar legt de OESO ook wel de vinger op de wonde. Er wordt in het rapport letterlijk gezegd dat er in het secundair onderwijs geld verspild wordt door de overheid, in die zin dat we veel te veel kleine richtingen in stand houden. Dat is voor een stuk een gevolg van de vrijheid van onderwijs, maar dan zeggen ze dat je zonder die vrijheid op te geven, er wel voor kunt zorgen dat dat veel beter op elkaar afgestemd is en dat er afspraken worden gemaakt. Wat gebeurt er nu? De mastersleerkrachten, die het meest worden betaald, staan in de hogere jaren in de kleinere richtingen, soms in klasjes Latijn met vier of vijf leerlingen, terwijl dat in verschillende netten georganiseerd wordt. Dat is een enorm dure zaak. Daar eens naar kijken en ervoor zorgen dat we daar efficiënter en rationeler mee omgaan, zal ervoor zorgen dat er geld wordt vrijgemaakt, dat dan voor een stuk geherinvesteerd kan worden op die plaatsen waar het meer nodig is en meer rendeert.
Het Rekenhof heeft het daar trouwens ook al over gehad. We geven meer geld aan tso- en bso-richtingen, maar dat komt daar niet altijd terecht. Het wordt soms gebruikt om kleinere aso-richtingen in stand te houden. We weten dat al lang, door vorige rapporten van het Rekenhof in de vorige legislatuur. Dat werd nog eens bevestigd door de OESO-rapporten. De financiering moeten we dus echt onder de loep durven te nemen. Ik zou echt verwachten dat er van u een plan van aanpak voor die financiering komt, minister. We moeten, zoals u aangegeven hebt, veel meer outputgericht financieren. We moeten ervoor zorgen dat we meer verantwoording krijgen voor de SES-middelen. We moeten scholen ook bewust maken, wat samenhangt met het beleidsvoerend vermogen: wat zijn de gevolgen van beleidskeuzes die we maken? Welke leerkrachten trekken we aan? Wat heeft dat dan voor gevolgen? Het zou goed zijn om daarop in te zetten. Ik verwacht dus een plan rond de financiering.
De derde grote werf die de OESO aangeeft, is het lerarenloopbaandebat. Ook daar vraag ik mij af hoe het ermee staat. Gaat het daar wel mee vooruit? Het is al een tijdje geleden dat we daar nog progressie van gehoord hebben.
Daarbij moeten jonge leerkrachten worden versterkt. De OESO geeft aan dat jonge leerkrachten niet steeds in de moeilijkste scholen moeten terechtkomen, waardoor ze afhaken, terwijl de meer ervaren leerkrachten telkens lesgeven in de scholen met een kansrijker publiek. Dat is een probleem. Er moet meer gewerkt worden in teams, of met een schoolopdracht in plaats van een lesopdracht. Er moet gezorgd worden voor na- en bijscholing, waardoor leerkrachten geprofessionaliseerd worden om meer in te zetten op taal. Ook daarover vind ik heel sterke OESO-aanbevelingen die we moeten volgen.
Ik concludeer dat het OESO-rapport drie grote werven als prioritair voorstelt. Een eerste is de hervorming van het secundair onderwijs: ik hoop dat we stappen zetten om dat op een goede manier uit te rollen. De tweede werf is het lerarenloopbaandebat. En drie: een plan rond financiering, transparantie en verantwoording van de financiering. Dat is, wat mijn partij betreft, de conclusie met betrekking tot het OESO-rapport. Ik hoop dat we daar de resultaten van kunnen zien.
De heer De Ro heeft het woord.
Minister, dank u voor uw uitgebreide antwoord. Het is goed dat we, ondanks een aantal andere discussies, toch nog even blijven stilstaan bij dat rapport. U zegt terecht dat de Vlaamse Regering eind januari heeft beslist om dat steunpunt op te richten. Het was, denk ik, het enige beleidsdomein dat die stap nog moest zetten. Het is goed dat dat gebeurt.
Het is ook heel goed dat in de eerste opdrachten effectief een onderzoek naar de SES-resultaten wordt opgenomen. Het steunpunt zal onderzoeken op dat terrein voorstellen. Als we dat beoordelen, is het heel belangrijk dat we nu eindelijk eens een zeer breed en longitudinaal onderzoek krijgen over leerwinsten. Mijn tenen krullen altijd als ik mensen heel eenvoudige en sloganeske dingen hoor zeggen over hoever zij wel met hun leerlingen geraken. Als ik dan zie welke instroom sommige scholen hebben in vergelijking met andere scholen: dan zijn de prestaties die sommige directies, leerkrachten en teams bereiken met kinderen die het veel, veel moeilijker hebben dan andere kinderen wel spectaculair.
Dat is een belangrijke stap die we genomen hebben. Ik heb daarover een recent opgedoken vraag. Het steunpunt zal met beleidsgericht of -voorbereidend onderzoek bezig zijn. Ik was gisteren nog op de taskforce onderwijs in de Vlaamse Rand. Er is een duidelijke vraag naar praktijkgericht onderzoek. Ik hoor die opmerking van nogal wat directies en leerkrachten niet voor de eerste keer. Het is goed om te weten hoe we de financiering moeten aanpakken, hoe we effect meten op schoolniveau en hoe we het beleidsvoerend vermogen opdrijven. Maar ik hoor ook bij heel veel directies en leerkrachten vragen naar de manier waarop: hoe gaan we met die leerlingengroep het meest vooruit?
Iemand zei me: “Ik ben kleuterjuf. Ik ben twintig jaar geleden begonnen. Toen zaten er in mijn klas twee anderstaligen, Franstaligen. Nu zitten er twee Nederlandstaligen en alle andere kindjes zijn anderstalig. Hoe ga ik daarmee om?” Mevrouw Brusseel heeft hier in de commissie al meerdere keren gezegd dat het pedagogisch vermogen van scholen moet worden opgedreven. Die uitspraak doet zij niet om te zeggen dat ons onderwijs slecht bezig is. Alleen is het wel een vaststaand feit dat we met de veranderende omstandigheden manieren moeten vinden hoe een leerkracht moet omgaan met wat onze partij troeven vindt – wij vinden diversiteit en meertaligheid een troef in de wereld van vandaag. Daar kunnen wij in Vlaanderen echt wel nog een heel grote stap vooruit zetten.
Dan komen we bij de vaststelling van de OESO. Dat is de grootste uitdaging, en het is niet de eerste keer dat die uitdaging wordt geformuleerd: waar zet je je beste, meest ervaren en best opgeleide leerkrachten in? Hoe kan je daar als directie in een groter geheel op inspelen? Met de rechtspositieregeling die we kennen – en we hebben daarover nog maar een paar weken geleden een uitgebreid rapport van het Rekenhof gekregen – is het in ieder geval op dit moment met schoolverbanden die iets groter zijn dan een eenpittertje toch niet zo eenvoudig om de krachtigste en beste leerkrachten in te zetten op de plaatsen waar ze misschien objectief gezien het meest nodig zijn. Dat is een heel moeilijke vraag. Met hoeveel directies je ook spreekt, iedereen vindt het zeer evident maar ook zeer moeilijk toe te passen. Mochten we in het kader van het lerarenloopbaanpact een stap vooruit kunnen zetten, ook met betrekking tot de awareness in onderwijs, dan zetten we een heel belangrijke stap.
Minister, wij moeten als parlementsleden ten aanzien van een aantal dingen terecht een beetje geduld uitoefenen. Voor iets als het lerarenloopbaanpact moet je inderdaad met de vakorganisaties en de werkgevers de tijd nemen om tot een goed akkoord te komen. Maar misschien zijn er ook wel een aantal terreinen waar we met de opmerkingen van de OESO sneller zouden kunnen vooruitgaan.
Ze hebben opmerkingen over de controleerbaarheid en de transparantie van de twee criteria: het opleidingsniveau van de moeder en thuistaal niet-Nederlands. Samen met de heer Van Dijck en mevrouw Helsen ben ik al maanden over het inschrijvingsrecht bezig. Daar worden we met dezelfde criteria geconfronteerd. We kunnen voor de werkingsmiddelen misschien iets sneller gebruik maken van de Leer- en ervaringsbewijzendatabank (LED), waarin de Vlaamse overheid heel veel centen heeft geïnvesteerd en waarop hij heel veel mankracht inzet, al was het maar om 80 procent van die verklaringen op eer over opleidingsniveau en taalniveau van de ouders te kunnen laten wegvallen. Dat er dan nog 20 of 15 of 10 procent verklaringen op eer zijn, dan is dat toch al een veel kleinere groep dan nu.
Minister, het zou goed zijn mocht de administratie in haar transparante rapporten over de financiering van het onderwijs bij het basisonderwijs bij de financiering per leerling ook een onderscheid maken tussen kleuter- en lager onderwijs. De OESO verwijst niet als enige voortdurend naar het jongste kind. Hoe moet de kloof in de financiering en de middelen daar kleiner worden gemaakt? Die kloof is nog altijd groot: 4700 euro per kind in het basisonderwijs en 8700 euro per kind in het secundair onderwijs. In het buitengewoon onderwijs ligt dat nog veel verder uit elkaar. Als je kleuter- en lager onderwijs opdeelt, zal blijken dat het verschil met het secundair onderwijs nog groter wordt. Minister, de cijfers van bijvoorbeeld 1995, 2000, 2005, 2010 tonen dat die kloof verkleint. U hebt terecht vermeld dat er in het verleden al verschillende maatregelen zijn genomen. We moeten eens bekijken of er effectief efficiëntiewinsten in het hele onderwijs geboekt kunnen worden, en of de middelen die dan vrijkomen naar de allerkleinste kinderen kunnen gaan.
Dan is er het zetten van stapjes binnen het publieke net. U hebt terecht al een paar keer gewezen op de stappen die ze zelf zetten. Ik heb het volgende al een paar keer gezegd, maar ik wil het nu nog eens zeggen: als men naar het parlement komt met een regeling van prewaarborg naar waarborg, dan is dat voor mij een nieuwe maatregel, waarbij we ook onmiddellijk de geïnstitutionaliseerde opdeling tussen de netten zouden kunnen laten wegvallen. Geïntegreerd onderwijs (gon) mag ook wars van de grenzen tussen de netten worden ingezet. Het zou goed zijn, mocht dat ook zo zijn bij de waarborgregeling. Als meerdere onderwijsinrichters dat samen willen organiseren, dan zou dat mogelijk moeten zijn.
Ten slotte, als er simulaties zijn gemaakt met betrekking tot verschuivingen, tot wat het betekent als men de indicator ‘buurt’ laat wegvallen, ik weet niet of dat stabiele cijfers zijn, of geheime cijfers, maar het zou misschien goed zijn, mochten die bij het verslag van deze interpellatie kunnen worden gevoegd. Ik ben immers ook zeer geïnteresseerd in die mogelijke verschuivingen.
De heer Daniëls heeft het woord.
Collega Meuleman heeft het terecht gezegd: dit is een interessant werkstuk van de OESO. Dat staat echter uiteraard niet alleen. Minister, u hebt ook al naar een aantal andere werkstukken verwezen. Collega De Ro, u stelde de vraag naar dat kenmerk ‘buurt’: wat is dat juist? Ik lees in het rapport van het Rekenhof dat het gaat over 16,1 miljoen euro in het basisonderwijs en over 4,3 miljoen euro in het secundair onderwijs, op een totaliteit van 100 miljoen euro voor de deelaspecten van de leerlingkenmerken. De totale kostprijs van de werkingsmiddelen bedraagt 863 miljoen euro. Ik meen dus inderdaad dat we diverse zaken naast elkaar moeten leggen.
Er zijn twee zinnen in het OESO-rapport die me echt in het oog springen. Er is ook al naar verwezen, maar ik wil ze toch nog eens voorlezen. De ene luidt: “Systematic lack of knowledge of how well individual Flemish schools work.” Ik vind dat een zeer frappante zin. De andere luidt: “No guarantee a given student will benefit from the additional resources he/she generates.” Dat zijn twee zinnen die cruciaal zijn. Minister, als u zegt dat we moeten zoeken naar een meer transparant systeem, dan moet ik u gelijk geven. U zegt zeer terecht, en ik meen dat we dat nog eens zeer duidelijk moeten herhalen, dat wat in het regeerakkoord staat, niet over een besparing gaat. Ik kom nog altijd directeurs tegen die zeggen dat er zal worden bespaard. Dan vraag ik vanwaar dat komt en dan stel ik tot scha en schande vast dat dat geruchten zijn die collega’s rondstrooien, dat zij zeggen dat men die middelen zal afpakken van de scholen. Het is duidelijk dat dit niet in het regeerakkoord staat. Wel gaat het over de transparantie, en dat is net wat dit rapport aantoont. Waar worden die middelen voor ingezet? Collega’s, het GOK-decreet (gelijke onderwijskansen) is ingevoerd en nog stellen we het volgende vast. Collega Segers had het er enkele plenaire vergaderingen geleden over dat mensen wier thuistaal niet het Nederlands is en waarvoor in ons onderwijs 28 miljoen euro extra deelbudget wordt uitgetrokken, bij haar in de universiteit aankomen en nog altijd niet goed Nederlands spreken. Dan mogen we ons toch afvragen, en dat doet de OESO ook, of die middelen doen wat ze moeten doen. Dáárover gaat het.
Er wordt hier gezegd dat die SES-kenmerken allesbepalend zijn. Voor een aantal onderwijssociologen is dat inderdaad zo, maar ik ben ook sterk geïnteresseerd in cognitieve winst, in leerwinst. Het is toch de bedoeling van ons onderwijs om onze kinderen te vormen, en een onderdeel daarvan is de leerwinst. Oké, een ander onderdeel is attitudevorming. Daar ben ik het voor 100 procent mee eens, maar de leerwinst mogen we toch niet onder stoelen of banken steken. Collega’s, ik herinner u graag nog eens aan het onderzoek van professor Van Damme, maar ook ander onderzoek, dat stelt dat Frankrijk en Vlaanderen de hoogste performanties bereiken bij studenten met verschillende familiale achtergronden. Groot-Brittannië en Duitsland bereiken dat niet. Er is ook een grote correlatie, van 0,38, tussen SES en intelligentie. Er is eveneens een zeer grote correlatie tussen intelligentie en schoolresultaten. Dat lijkt logisch, maar gelieve dat dan ook te controleren voor intelligentie bij elk onderzoek met betrekking tot SES. In die sociologische onderzoeken wordt die controle niet gedaan. Wil dat zeggen dat SES onbelangrijk is? Neen, maar het wil wel zeggen dat men de juiste zaken naar voren moet brengen als het gaat over de resultaten en wat daarover wordt verkondigd.
Minister, we zijn dus zeer benieuwd en willen heel hard meewerken aan die transparantie in het systeem en het hebben van een zicht op hoe individuele scholen het doen. U zei daarnet dat Vlaanderen een lage ratio leerkracht-leerling heeft. Ik ben het met u eens als het gaat over de algemene cijfers. Daar is de ratio een leerkracht op zes leerlingen voor het secundair onderwijs. Voor de lagere school is dat een personeelslid op elf leerlingen. Nu doen we nog wel wat schoolbezoeken, en ik zie weinig klassen in de lagere school met een ratio van een op elf, en in het secundair onderwijs ook niet met een ratio van een op zes. Hoe komt dat? Omdat natuurlijk al die mensen niet in de scholen staan, laat staan dat ze in de klassen staan. Zij doen allerlei zaken en daar moeten we eens naar kijken.
Mevrouw Meuleman heeft terecht gezegd dat we doorschuifoperaties zien van bso en tso naar aso, dat staat ook in het OESO-rapport, maar ook van de kleuterschool naar de lagere school. Dat valt onder de vrijheid van onderwijs. We pleiten er niet voor om dat hier centraal te regelen, maar we moeten onze onderwijsverstrekkers er wel op wijzen dat er niet kan worden geklaagd over te grote klassen terwijl er tegelijkertijd middelen worden doorgeschoven of doorgestort. Dat is een moeilijk verhaal waar eens naar gekeken moet worden.
Wat de leerkrachten betreft, hebben we de evaluatie van 2012. Mevrouw Celis is daarmee bezig. Wij zijn vragende partij voor de intakeproef bij de lerarenopleiding. Wij krijgen signalen dat sommige hogescholen vragen om die intakeproef toch niet te moeilijk te maken om niet te veel mensen af te schrikken. Wanneer we echter weten dat één leerkracht duizend leerlingen beïnvloedt, dan moeten we ervoor zorgen dat we daar de juiste mensen krijgen.
Minister, ook wat het rapport van de pedagogische begeleiding uit 2012 betreft, moeten we dringend stappen zetten. Dat blijkt ook uit het OESO-rapport. Vlaanderen zet daar al veel middelen op in, maar die moeten wel op de juiste plaats terechtkomen. Daarnaast moeten leerkrachten de ondersteuning ondervinden van die pedagogische begeleiding.
Vlaanderen heeft het grootste aandeel veerkrachtige jongeren. Dat zijn jongeren die lage SES-kenmerken hebben en toch hoog scoren. Vlaanderen is daar wereldleider in, dat blijkt uit alle PISA-resultaten. We moeten nagaan hoe we dat kunnen realiseren.
Wat de middelen betreft, zijn er twee redenen waarom scholen in de pakketten creatief te werk gaan om naar kleinere gehelen te gaan waaronder de degressiviteit in de schalen. Wie talrijk is en dus efficiënt, wordt afgestraft. Een andere zaak zijn de minimumpakketten. Die pakketten zijn opgericht om de vrije schoolkeuze te garanderen maar ik denk dat intussen de tijd is gekomen om naar de twee onderdelen te kijken. We moeten daar niet flauw over doen: wat de grote onderwijsverstrekkers betreft, zit de ene vooral in het ene net en de andere bij de andere koepel. We moeten daarnaar durven te kijken.
Mevrouw Meuleman, u vraagt duidelijkheid over het masterplan. Dat masterplan is duidelijk. We moeten niet nog eens aan onderwijsverstrekkers zeggen dat dit plan niet duidelijk is. Het vraagt inderdaad wat tijd, maar ik ben ervan overtuigd dat we met iets concreets zullen komen dat ook uitvoerbaar is. U verwijst naar de school Harlindis & Relindis, ik ben die campus gaan bekijken en die is inderdaad fantastisch: laagbouw met velden, een grote parking, koeien, bossen, hectares ruimte. Dat is daar gelukt. Ik zie echter maar een plaats waar we dat in Brussel kunnen doen, en dat is in Laken. Dat is de enige plaats waar we een grote campusschool kunnen zetten. Misschien hoort de betreffende burger van dit land de nood om iets te doen. Ook in Oudenaarde vind je geen kilometers of hectares om dit te organiseren. U moet realistisch zijn, mevrouw Meuleman.
Tot slot hoor ik veel scholen die taalbaden zouden willen inrichten. Met de huidige asielcrisis willen scholen daar maximaal op inzetten maar ze zouden daar geen middelen voor hebben. Minister, u hebt zelf gezegd dat in de financieringsmotor, zowel inzake omkadering als inzake financiering, die leerlingen bijna tweemaal zoveel genereren. Niets staat die scholen in de weg om dat daarvoor in te zetten.
Mevrouw Gennez heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw grondige analyse van het OESO-rapport. Ik denk dat er consensus is over de analyse als we naar het Vlaams leerplichtonderwijs kijken. PISA-resultaten (Programme for International Student Assessment), ook van de OESO, tonen immers aan dat we een sterk onderwijs hebben, met sterke en gemotiveerde leerkrachten maar dat we ook stagneren, zowel bij de sterkste presteerders, de gemiddelde presteerders als bij leerlingen die wat meer zorg behoeven. Dus, we hebben effectief nood aan een grondige hervorming van het secundair onderwijs, aan een analyse van het financieringssysteem zoals mevrouw Meuleman terecht heeft gezegd, en aan een versterking van het beleid inzake gelijke kansen. Want waar we niet goed scoren, is in die schrikbarende kloof tussen de sterkste presteerders en leerlingen die wat meer zorg behoeven.
Collega Daniëls zegt dat er collega’s in de commissie zijn die het onderwijsveld angst aanjagen door te zeggen dat er zal worden bespaard. Ik denk niet dat er collega’s zijn die dat doen. Ik denk wel dat er collega’s zijn die terecht zeggen dat er vandaag is bespaard. De minister ontkent dat ook niet. Er is bespaard, zowel in het secundair onderwijs als in het basisonderwijs. De kloof tussen secundair en basisonderwijs moet inderdaad worden gedicht. In het verleden zijn daarvoor inspanningen gebeurd maar deze regering kiest ervoor om in het secundair onderwijs 4,5 procent te besparen, zonder de noodzakelijke hervorming. Dat betekent in de praktijk 117 euro per leerling minder investering. In het basisonderwijs bespaart men minder, namelijk 2,3 procent, maar in de feiten betekent dat toch 35 euro per leerling minder. Het is niet de sp.a-fractie die dit zegt, maar de Onderwijsspiegel.
Wat nodig is als je het rapport aandachtig leest en analyseert, zijn een aantal ingrepen waarvan de minister zegt er oor naar te hebben. Eerst en vooral moeten er meer middelen komen voor het kleuteronderwijs. Minister, u zegt dat een gelijkschakeling 60 miljoen euro zou kosten. Dat is niet gering, maar de voorbije legislatuur is er bij de introductie van de gelijke onderwijskansen en de maximumfactuur telkens ingezet op de werkingsmiddelen voor de verschillende onderwijsniveaus. We denken dat dat nu ook een sluitstuk moet krijgen in het kleuteronderwijs.
De kloof tussen secundair en basisonderwijs dichten, is een ambitie die we met z’n allen delen. Sp.a wil er toch voor pleiten om die kloof niet te verkleinen door verder te besparen op het ene – want dan verklein je mogelijks wel de kloof – maar die besparing zal alleen maar te realiseren zijn als de hervorming van het secundair onderwijs effectief haar beslag krijgt. Onze fractie zal u zeker steunen bij de reductie van het aantal studierichtingen in de tweede en de derde graad. Er is duidelijk aangetoond dat daar ruimte voor verbetering is, al was het maar met het oog op de veelgevraagde transparantie, ook voor ouders en leerlingen, om de juiste studiekeuze te maken en goed georiënteerd te worden.
Waar nog ruimte voor vooruitgang is, is in een bredere eerste graad waarin ook het masterplan voorziet. Hoe breder men de eerste graad maakt, hoe efficiënter men de middelen kan inzetten. Collega Daniëls, ik heb het niet over dé brede graad – u hoeft me dat niet in de mond te leggen – maar over een bredere eerste graad. Als men daar kiest voor ingrepen en hervormingen in de juiste richting, dan kunnen ook daar extra middelen worden gegenereerd.
Een tweede belangrijk aandachtspunt voor sp.a is om meer middelen in te zetten op basis van de leerlingensamenstelling. Dat gaat natuurlijk wel in tegen het voornemen om te evolueren naar een gelijke basisfinanciering voor de werkingsmiddelen per leerling.
Wij zijn er geen voorstander van. Integendeel, wij hopen dat de bandbreedte ook in deze legislatuur vergroot kan worden zodat de basisfinanciering nog meer inzet op de leerlingenpopulatie en -kenmerken, want daar is – helaas – geen discussie over in ons onderwijs. De thuistaal, het opleidingsniveau van de moeder, het genieten van een studietoelage en de buurt waar de school gelegen is, zijn helaas voorspellers van de slaagkansen van kinderen in ons onderwijs. Dat moet absoluut anders. We moeten remediëren, zowel in omkadering als in werking. Ik meen dat er nog ruimte is voor het vergroten van de bandbreedte, zonder een besparing.
De gelijke basisfinanciering is ook geen besparing, mijnheer Daniëls. Niemand zegt dat. Maar de gelijke basisfinanciering is wel een omgekeerde herverdeling. In de feiten zal die ertoe leiden dat scholen met veel GOK-leerlingen minder financiering krijgen dan scholen met meer GOK-leerlingen. En dat vinden wij omgekeerd herverdelend en dus onrechtvaardig. In de feiten zal het ertoe leiden dat scholen in een stedelijke context op basis van hun leerlingenkenmerken minder middelen genereren dan scholen in een landelijke context met andere, kansrijkere leerlingen. Die omgekeerde herverdeling vinden wij als sp.a onrechtvaardig. En daarom pleiten we ervoor om daar heel voorzichtig en heel behoedzaam mee om te gaan. Wat ons betreft, moeten we in de andere richting evolueren dan de richting die het regeerakkoord vandaag voorschrijft.
De minister alludeerde ook op het criterium ‘buurt’. Ik zou de discussie in de plenaire vergadering van vorige week in dit debat kunnen brengen. Het ging erover dat de Antwerpse schepen Marinower er heel duidelijk voor pleit om in bepaalde buurten wel een zorgzaam beleid te voeren om bepaalde scholen effectief meer te omkaderen en om in een breder perspectief, zowel op het vlak van Welzijn als van Onderwijs, in extra middelen te voorzien. Dat lijkt me een wijs voorstel. Het probleem zal niet worden opgelost met het bedrag van 1 miljoen euro dat de schepen voor het flankerend onderwijsbeleid in Antwerpen plant. Het zal misschien wel worden opgelost door Vlaanderenbreed een beleid uit te werken om dat soort scholen in kansarme buurten extra middelen en een extra instrumentarium te geven. Op schoolniveau moet er zowel organisatorisch als pedagogisch versterkt worden. Dit is een denkspoor dat zeker een onderzoek waard is.
Minister, ik moet hierbij opmerken dat we betreuren dat het Project Innoveren en Excelleren in Onderwijs (pIE.O), waarmee een aantal klassen in twaalf kansarme scholen werden ondersteund, voortijdig werd stopgezet om besparingsredenen. Ik meen dat er nog een studie op te leveren is naar aanleiding van het pIE.O. Hebt u daar al zicht op? Kunt u ons een inzicht geven in de evaluatie? Eigenlijk zegt men dat we op lange termijn moeten denken, de voorbeelden van Haarlem en Rotterdam indachtig. Het eerste wat men daarbij zegt, is dat we niet een-twee-drie resultaten mogen verwachten, maar dat we vijf, tien of zelfs twintig jaar moeten wachten op een bevordering van de resultaten van de kansarmere leerlingenpopulatie. Het is dan natuurlijk niet evident dat een pilootproject na twee jaar al wordt stopgezet en dat wordt bekeken wat het heeft opgeleverd. Desalniettemin zouden we de resultaten graag krijgen.
Een derde element dat voor ons belangrijk is, is meer transparantie in de besteding van de middelen. Dat is iets anders dan transparantie op het niveau van de verdeling. U verwees er terecht naar, minister, dat we een complex systeem hebben van verdeling van middelen, maar dat het daarom nog geen slecht systeem is. Het is belangrijk dat net de scholen met de leerlingen die het meer nodig hebben, de middelen ook krijgen. Een minder complex systeem van verdelen, dreigt net middelen te ontzeggen aan de scholen die ze nodig hebben op basis van leerlingenkenmerken. In het pleidooi voor transparantie, vindt u in sp.a een bondgenoot, maar wel op basis van de besteding in de scholen.
U hebt terecht gezegd dat het huidige decreet ter zake niet in een rapportering voorziet. Dat klopt. In het begin waren er redenen om de scholen mee te krijgen in het verhaal door ze de vrijheid te geven. We staan ook op die vrijheid voor scholen, we vinden de autonomie belangrijk. Maar, we denken wel dat het zinvol kan zijn om scholen een tool aan te reiken waarmee de transparantie in de besteding versterkt wordt. Dat lijkt me ook zinvol voor het macrodebat dat wij hier, in de commissie, voeren. Zo krijgen wij meer zicht op de resultaten van de geïnvesteerde middelen. Dat zal de legitimiteit van werken met bandbreedte en met SES-kenmerken versterken.
We pleiten er heel concreet voor om scholengroepen voorafgaand aan het schooljaar een plan te laten neerleggen waarin de besteding van de SES-middelen en de concreet beoogde impact, zowel kwalitatief als kwantitatief, kan worden beschreven. Het lijkt ons zinvol om daarbij ondersteuning van AgODi aan te reiken op basis van de inschrijvingen, om de jaarlijkse cijfers aan te leveren van leerlingenaantallen, studiesucces, doorstroming naar de arbeidsmarkt en om rekening te houden met een reeks kenmerken, zoals de SES-kenmerken, de thuistaal, de studiebeurs enzovoort. We denken dat het zinvol is om scholen effectief een overzicht te geven van de concrete beschikbare middelen voor het gelijkekansenbeleid. Via dit rapport en in dit kader kunnen scholengroepen de autonomie krijgen om de beschikbare middelen zo goed mogelijk in te zetten en om periodiek na te gaan of dat ook het gewenste resultaat heeft opgeleverd.
Een professionalisering van het gelijkekansenbeleid is effectief aan de orde, zowel binnen de scholen als op het niveau van de scholengroepen. Die professionalisering kan de kennisdeling tussen scholen, scholengroepen en de overheid bevorderen. Het is een tool om de transparante besteding van de GOK-middelen echt te vergroten.
Uiteraard pleiten we voor transparantie in de besteding, maar ook voor transparantie in de kosten die ons onderwijs doorrekent aan de ouders. De kostenmonitor is ongeveer aan oplevering toe. Minister, u kent ons pleidooi voor de invoering van de maximumfactuur, zeker in de eerste graad van het secundair onderwijs. Wat ons betreft is het uit den boze om de kosten verder op te drijven. Dat is niet bevorderlijk voor gelijke kansen voor elk kind. Ook dit OESO-rapport pleit er wederom voor om de schoolkosten zo laag mogelijk te houden en vindt Vlaanderen daarin een goed voorbeeld. Laten we dus onze toppositie in het OESO-peloton niet verliezen door de kosten op te drijven.
Een vierde element dat naar ons aanvoelen belangrijk is, en dat de OESO ook bevestigt, is de bestuurlijke optimalisatie en schaalvergroting. Het beleidsvoerend vermogen van scholen en scholengroepen vergroten is ook een aandachtspunt dat bijvoorbeeld het katholiek onderwijs altijd heel overtuigend naar voren schuift. Wij denken echter dat netoverschrijdende samenwerking het beleidsvoerend vermogen eveneens kan versterken. Deze regering doet het tegenovergestelde: aan het begin van de legislatuur zijn net alle initiatieven die netoverschrijdende samenwerking promoten, afgeschaft, zowel wat de pedagogische begeleiding als wat de planning via de consortia voor het volwassenenonderwijs betreft. Men komt erop terug. Volgens ons is dat een stap in de foute richting, is dat ‘back to the future’ en zal dat nooit leiden tot betere kennisdeling, tot betere planning van ons onderwijsaanbod. We vinden dat een slechte beleidskeuze werd gemaakt.
Tot slot nog iets over de lerarenloopbaan. Ik ben net als mevrouw Meuleman zeer benieuwd om te vernemen hoe het staat met de gesprekken inzake het lerarenloopbaanpact. We hebben daar al lang niets meer van vernomen. Kunt u daar een tipje van de sluier oplichten? Wij zouden echt wel willen pleiten voor de definitie van de schoolopdracht in plaats van de lesopdracht. Daar is al heel veel over gezegd, maar ik las gisteren nog een onderzoek door TOR van de VUB, uit 2008, waar professor Elchardus – ondertussen emeritus – het pleidooi ondersteunde op basis van een analyse en een vergelijking met andere Europese lidstaten. Het blijkt dat er nog maar vier andere regio’s of landen zijn die de taak van een leraar omschrijven als een lesopdracht. Dat is dus echt een minderheid in de Europese Unie. Andere regio’s en landen definiëren de opdracht van de leraar in termen van aantal uren aanwezigheid op school, dus ook klassenraden, vergaderingen, enzovoort. De meerderheid van de landen definieert de taak van leraar als een algemene schoolopdracht waarbij de onderwijsopdracht meer in lijn wordt gebracht met een algemene werkopdracht in de privé- of de openbare sector. Dat lijkt ons ook logisch, want als leraars zeggen dat hun job zwaar is, dan zeggen ze dat niet altijd wegens hun lesopdracht, maar dan zeggen ze dat wel over alle andere opdrachten die erbij komen en die niet worden gekwantificeerd en die het beroep zwaar dreigen te maken.
Nog een kleine aanvulling daarbij over de lerarenloopbaan, breder dan alleen de lesopdracht. Misschien is het toch wel zinvol, en op dat punt sluit ik me aan bij het pleidooi van de universitaire associatie Leuven, om de lerarenloopbaan toch ietwat anders te benaderen. Wij pleiten ervoor echt te kijken naar de drie fases in die loopbaan: een startfase, waarbij de lesopdracht misschien wat beperkter wordt gehouden, om zo beginnende leerkrachten toch wat ruimte te geven om de lesvoorbereiding in het takenpakket sterker te kunnen aangaan. In het midden van de carrière kunnen we dan spreken van een volledige lesopdracht, met de ‘zenitbaan’, waarbij men op het toppunt is van zijn ervaring en pedagogische capaciteiten maar ook van zijn fysiek kunnen. Aan het einde van de loopbaan zou men kunnen pleiten voor een landingsbaan waarbij er misschien mogelijks minder lesuren zijn, maar misschien wel ruimte is voor pedagogische begeleiding, schoolse administratie, mentorschap, enzovoort. Op die manier maken we het beroep van de toekomst, zeker in het onderwijs, waar de jobsatisfactie nog altijd groot is, nog aantrekkelijker. We hebben immers nood aan vele nieuwe leerkrachten de komende jaren en aan leerkrachten die in het onderwijs blijven, die sterk in hun schoenen staan en die ook de eerste vijf jaar sterker worden gemaakt. Dat is een opdracht die we met zijn allen delen en waar we zeker ook ondersteuning voor willen blijven bieden.
Mevrouw De Meulemeester heeft het woord.
Het is een feit dat in het kleuter- en basisonderwijs de bouwstenen worden gelegd voor de verdere ontwikkeling van kinderen. Investeren in een kwaliteitsvolle kleuter- en basisopleiding is noodzakelijk om onderwijs van optimale kwaliteit te garanderen. Hierbij wens ik nogmaals te benadrukken dat het onderwijs in Vlaanderen van een excellent niveau is. Op al het goede kunnen en moeten we ook verder bouwen.
Hoewel ons onderwijs tot de beste van de wereld behoort, dienen we de knelpunten die zich toch voordoen gericht en verstandig op te lossen. Een van de knelpunten is het bestaan van ongelijkheden onder de leerlingen. Die bezorgdheden omtrent de ongelijkheid binnen het Vlaams onderwijs volg ik dan ook mee op. De familiale en sociaal-economische achtergrond van leerlingen heeft inderdaad een sterke invloed op het traject dat leerlingen afleggen en de resultaten die ze daarin behalen. Jongeren met een sociaal zwakkere achtergrond, kansarme leerlingen, voelen zich vaak minder verbonden met de school. Zo blijkt uit een onderzoek van Keppens en Spruyt dat spijbelen meer voorkomt bij jongeren met een sociaal zwakkere achtergrond en leerlingen met een migratiegeschiedenis.
Er moet de nodige aandacht worden geschonken aan deze groep jongeren, zodat jongeren uit een sociaal zwakkere achtergrond de voeling met de school niet verliezen.
Ik ben dan ook tevreden met de verscheidene opgestelde acties over het tegengaan van schooluitval. Hierbij is het beter aanwenden van de werkingsmiddelen in ons onderwijs, op een meer transparante manier, een belangrijke stap voorwaarts.
Zoals de OESO pleit, dient de financiering van ons onderwijs op een meer transparante manier te gebeuren. De SES-middelen, de extra werkingsmiddelen die scholen met meer kansarme kinderen krijgen, dienen hierbij optimaal en correct worden aangewend. Het is dan ook van prioritair belang leer- en taalachterstand te voorkomen en hier volop op in te zetten.
Minister, wanneer mogen we de monitor omkadering basisonderwijs verwachten? Geeft die monitor aan dat de middelen worden ingezet waarvoor ze bestemd zijn? Minister, u haalde daarnet zelf aan dat we naar een effectenmeting moeten gaan in verband met de SES-middelen. Hoe komt het dat de ene school met dezelfde SES-middelen beter of minder presteert dan de andere?
Mevrouw Brusseel heeft het woord.
De heer De Ro heeft uitvoerig het standpunt van Open Vld toegelicht. Tijdens het horen van verschillende betogen, maakte ik mij twee bedenkingen.
Ten eerste wil ik mij aansluiten bij mevrouw Gennez wat betreft het belang van het definiëren van een schoolopdracht. Ik vind dat namelijk zeer belangrijk. Toen ik leerkrachten bevroeg over hun takenpakket en werklast, kwam daaruit naar voren dat er bij het werk op school inderdaad heel wat komt kijken dat niet rechtstreeks met het lesgeven alleen te maken heeft. Het is dus belangrijk. Ik ondersteun dat pleidooi.
Een andere opmerking van mevrouw Meuleman over de kleine studierichtingen heeft mij wat getroffen. Mevrouw Meuleman, u noemt wel net die studierichtingen die, hoe klein ze ook zijn, de hoogste kans op slagen, op succes leveren in het hoger onderwijs. Als u de rekenkundige oefening maakt en zegt: ‘Er zit niet veel volk in die Latijn-Wiskunde, op de schop ermee’, dan denk ik dat u binnen enkele jaren een groot probleem zult hebben voor verschillende faculteiten aan de universiteiten. Dat zou erg spijtig zijn. Men kan dan zeggen: ‘Het lukt moeilijk aan de universiteit. We zullen geen oriënteringsproef organiseren, want dat is ook te moeilijk. We moeten een beetje begrijpender zijn voor de studenten. Het is allemaal toch zo moeilijk.’ Leg de lat niet lager, want dan wordt het uiteindelijk alleen maar moeilijker. (Opmerkingen van Elisabeth Meuleman)
Mevrouw Krekels heeft het woord.
Voorzitter, er is al veel gezegd, dus ik denk dat ik vrij kort kan zijn. Ik had een aantal opmerkingen genoteerd over die transparante financiering. De OESO geeft aan dat er nood is aan transparantie, zowel op niveau van het beleid als op het niveau van de school. Dat lijkt mij inderdaad zo te zijn.
Toen ik startte op het Vlaams Parlement, wilde ik eens uitpluizen hoe die 11 miljard euro – wat ik nog altijd een erg groot bedrag vind – wordt gefinancierd en hoe we toch altijd de verzuchting horen dat er te weinig middelen zijn voor het ene of het andere.
U geeft aan dat de OESO zegt dat de principes en het systeem complex zijn, maar wel transparant. Er bestaat dus wel duidelijkheid over waar het geld naartoe gaat. Ik sluit mij aan bij uw visie dat het complex is, maar transparant vind ik toch nog een ander gegeven. Ik heb er toch wat moeite mee gehad om een aantal duidelijkheden te krijgen. Ik weet ook niet of al het geld dat er is altijd wel even functioneel wordt ingezet door de vele structuren die er zijn en die nodig zijn. Ik bots toch op een aantal dingen die misschien toch wel functioneler kunnen zijn. De OESO heeft dus zeker een punt wanneer ze stelt dat de genomen maatregelen beter moeten worden opgevolgd.
Minister, u ondersteunt de monitoring die er moet gebeuren. Dat is heel belangrijk. Mevrouw Meuleman zegt dat de sociale ongelijkheid nog veel te groot is in ons onderwijs. Ik zeg niet dat de resultaten dat tegenspreken, want er is inderdaad nog wel sociale ongelijkheid. Langs de andere kant worden er echt wel middelen ingezet om die sociale ongelijkheid zo veel mogelijk te vermijden. Die monitoring lijkt mij daarin zeer cruciaal, om echt eens te gaan kijken waar die middelen terechtkomen en hoe ze worden ingezet.
U gaf even aan dat die SES-kenmerken momenteel niet gekleurd zijn en dat de scholen die kunnen inzetten naar best vermogen. Moeten we die wel kleuren? Het debat daarover wil ik zeker nu niet openen. Maar misschien moeten we die oefening wel eens maken en bekijken welke voordelen en nadelen het zou geven indien we de middelen voor de scholen op een betere manier kunnen volgen? Ik wil daarbij geen pleidooi houden voor het ene of het andere.
Minister, u gaf zelf aan dat de wetenschappelijke onderbouwing nodig is. Ik kan mij daarbij alleen maar aansluiten. Ik ben zeer benieuwd naar de resultaten die het steunpunt waarvan sprake ons nog kan geven.
De OESO raadt aan om het M-decreet heel zorgvuldig, stap voor stap, te interpreteren. Ze geeft ook een aantal bezorgdheden weer die wij ook al hadden, zoals de nood aan meer duidelijkheid in de organisatie, de bezorgdheden bij de scholen voor gewoon onderwijs over de middelen en de ondersteuning en de voorbereiding van leraren op de implementatie van dat M-decreet. Dat is een bezorgdheid die we allemaal delen.
We willen benadrukken dat we natuurlijk willen dat elke evaluatie daarover maximaal gebeurt vanuit de invalshoek van de leerling. We hebben via de prewaarborg ingezet op het ondersteunen van leerkrachten en schoolteams. Minister, hoe ziet u de ondersteuning van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in de toekomst? Gaan we meer bepaald naar ondersteuning op schoolniveau of streven we naar die rugzak voor elk kind, wat wordt aangeraden door de OESO? Hoe zullen we dat rugzakprincipe interpreteren? In de enge zin, echt gericht vanuit het kind, of ook in de bredere zin, vanuit de behoefte van leraren en schoolteams? Of moeten de middelen meer flexibel worden ingezet, wel vanuit het kind, maar met een grotere flexibiliteit? Ik denk dan bijvoorbeeld aan de oefening die we nu doen rond het gon en de besteding van de middelen daarvoor.
Ik wil even ingaan op het pleidooi van collega De Ro om de pedagogische kwaliteiten te verhogen vanwege de diversiteit in de klassen. Het gaat niet alleen over diversiteit in taal, zoals collega Daniëls al aangaf, maar ook over capaciteiten die de leerlingen hebben. Daarom hebben we vorige week naar aanleiding van de vraag van mevrouw Helsen over wat leerkrachten zoal zouden moeten kunnen, een pleidooi gehouden voor het klasmanagement als een belangrijk onderdeel van de lerarenopleiding. Ik denk dat dit aansluit bij de bezorgdheid van collega De Ro. We gaan namelijk leerkrachten moeten opleiden die kunnen omgaan met diversiteit en daarvan is klasmanagement een heel belangrijk onderdeel. Ook in de toekomstvisie is de manier waarop we die omkadering brengen, bijvoorbeeld wat betreft de waarborgregeling, van belang. Dat moeten we op termijn nog functioneler gaan inzetten.
Op de opmerking van mevrouw Gennez rond de besparing wil ik ook even ingaan. Het klopt dat er op sommige punten minder investeringen gebeuren. Scholen zijn vaak het meest bezorgd over de SES-middelen. Dat daaraan gesleuteld wordt of dat die zouden verminderden, is volgens mij niet de bedoeling van deze regering. Integendeel, we willen ze investeren, maar ook de functionaliteit ervan verhogen.
De heer Vandenberghe heeft het woord.
Ik zal kort zijn, want mijn collega Gennez heeft het standpunt van onze partij al uitgebreid en correct verwoord.
Minister, ik heb enkel nog een paar aanvullingen en één vraag. Er was voor mij iets niet duidelijk bij uw opmerking over de lonen: volgens mij concentreren de directies zich vooral op het lestijdenpakket. De lonen volgen ze inderdaad niet van dichtbij. Het kan zijn dat ik dat niet goed begrepen heb, maar ik had graag wat meer uitleg daarover.
Ik ben blij dat uit het rapport naar voren komt dat het basisonderwijs minder middelen heeft. Dat blijft wellicht mijn stokpaardje voor de komende jaren. Ik begrijp dat we niet zomaar centen tevoorschijn kunnen toveren, maar zodra de hervorming van het secundair onderwijs tot een goed einde is gebracht, moeten we nagaan of er enige ademruimte is. Die kloof moet gedicht worden. Het is correct dat deze toestand historisch gegroeid is, en dat de middelbare scholen machines moeten aankopen voor de verschillende richtingen enzovoort. Toch blijft het zo dat er in de basisscholen veel te weinig administratieve omkadering is. Ik ga niet alle pijnpunten in dit verband herhalen, maar veel directeurs moeten bijvoorbeeld naast hun opdracht als directeur ook een lestijdenpakket uitvoeren.
Het is niet de bedoeling om vandaag in detail over het M-decreet te debatteren, maar tijdens mijn laatste rondetafelgesprekken met de directeurs van vorige vrijdag, beheerste dat thema drie vierde van de vergadertijd. Ze gaan akkoord met het M-decreet maar ze verzuipen in het werk omdat de ondersteuning, de omkadering en de beschikbare middelen ontoereikend zijn.
Ik deel de bezorgdheid van collega De Ro omtrent de leerkrachtenloopbaan. Mijn collega Gennez heeft dat al uitvoerig aangehaald. Leerkrachten die een twintigtal jaar geleden zijn afgestudeerd zijn natuurlijk uitstekende leerkrachten. Maar de manier waarop je muzische vorming of technologische opvoeding vandaag moet bijbrengen, is intussen enorm veranderd. Die mensen moeten zich kunnen bijscholen en moeten daar de tijd voor hebben. Toen ik vorig jaar zelf nog directeur was, heb ik gemerkt dat dit de grootste frustratie was van leerkrachten die allang in dienst zijn. Een school is drie jaar bezig met de implementatie van het leerplan. In het leerkrachtendebat moeten we daar aandacht aan besteden. Een goede ondersteuning is belangrijk om dat lang te kunnen volhouden, zeker met de pedagogische vernieuwingen die op ons afkomen.
Een laatste, niet onbelangrijk punt is het bewaken van de onderwijskwaliteit, dat hier in bijna alle betogen aan bod kwam. Minister, u sprak over het referentiekader van de inspectie om de onderwijskwaliteit te verhogen. Dat is positief en ik kijk daarnaar uit. Het volstaat evenwel niet om de OVSG-toetsen in het zesde leerjaar af te nemen. Ik denk dat die genormeerde toetsen in de andere leerjaren ook belangrijk zijn. Als je vanaf de eerste kleuterklas tot en met het zesde leerjaar op verschillende manieren de genormeerde toetsen kunt afnemen en vergelijken met andere scholen, kun je vlugger bijsturen om – indien nodig – kinderen individueel te begeleiden, ook de kinderen die die SES-middelen nodig hebben. Een goed inhoudelijk monitoringsysteem is van cruciaal belang. Als de inspectie en de overheid daar de tools kunnen voor aanreiken, zonder de scholen te betuttelen, kan beter gewerkt worden aan het individueel niveau van elke leerling.
Minister, collega’s, het OESO-rapport is een heel interessant rapport. Het geeft duidelijk aan dat wij heel wat sterktes hebben in ons onderwijs, maar geeft ook duidelijk weer waar de knelpunten zitten en wat de grote werkpunten zijn voor de volgende jaren. Het zijn duidelijk geen nieuwe elementen die worden ingebracht. Het zijn elementen waar we al enkele jaren de discussie over voeren, maar die nu nog eens heel duidelijk als aandachtspunten naar voren komen. Daarom is het goed dat wij het beleid dat wij vandaag voeren en op de rails gezet hebben, aftoetsen aan wat in het rapport aan bod komt. We moeten bekijken of we dat op een juiste manier aanpakken.
Ik wil drie elementen aanhalen, omdat ik ze zelf zeer belangrijk vind voor de toekomst en voor het beleid dat wij in de volgende jaren gaan voeren. Het eerste punt is de aandacht voor de effectiviteit van de maatregelen die we binnen Onderwijs nemen, zowel op het vlak van beleid als in de praktijk. Ik heb dat knelpunt bij de bespreking van de beleidsnota al aangebracht. Momenteel zetten wij heel wat middelen in. Bijvoorbeeld rond het gelijkekansenbeleid hebben wij sinds 2000 heel wat extra middelen aan scholen gegeven. Maar tot op vandaag weten we onvoldoende wat effectief is en wat niet. Het is heel positief dat we daar werk van willen maken.
Ik hoor hier zeggen dat het belangrijk is om de leerwinsten in beeld te krijgen. Ik vind het vooral belangrijk dat scholen een zeer rijke informatieomgeving krijgen en dat er heel wat informatie ter beschikking wordt gesteld. Scholen geven wel het signaal dat er de laatste jaren al heel wat meer informatie ter beschikking gesteld wordt vanuit de overheid en dat dat belangrijke informatie is die ze kunnen gebruiken om een beter beleid te voeren vanuit de school. Ik denk dat wij over de effecten van leren, over bepaalde methodieken die gebruikt worden, over bepaalde loopbanen van leerlingen en de ingrepen die daarin gebeuren, nog veel meer informatie kunnen bieden aan scholen, die voor de instellingen relevant kan zijn om hun eigen beleid te voeren.
Daarom vind ik het ook cruciaal, minister, dat er in het kader van kwaliteitszorg een nieuw concept in opmaak is en dat die verschillende elementen daar ook in worden meegenomen. Wij hebben nu het steunpunt dat opgestart wordt, met de bedoeling om beleidsgericht onderzoek te voeren. Ik vind het cruciaal dat het niet enkel en alleen beleidsgericht onderzoek is met relevante gegevens voor de overheid, maar ook met relevante gegevens voor het onderwijsbeleid binnen instellingen, zodat de informatie die uit het onderzoek komt, ook kan worden gebruikt door scholen om hun eigen beleid te voeren.
Ik vind persoonlijk dat de interne kwaliteitszorg versterkt mag worden en dat scholen daar nog stappen vooruit in kunnen zetten. De inspectie kan ook kijken hoe die interne kwaliteitszorg vorm krijgt, in welke mate de school de resultaten van het wetenschappelijke onderzoek gebruikt om een eigen beleid te voeren, in welke mate de school cijfers gebruikt die ter beschikking zijn uit de eigen leerlingenpopulatie, om bepaalde keuzes te maken. Wij hebben vanuit de overheid duidelijk de keuze gemaakt om veel autonomie en vrijheid te geven, maar dat betekent ook dat scholen in het voeren van een beleid hun verantwoordelijkheid moeten nemen.
We kennen extra middelen toe aan de kleuterscholen, met de bedoeling dat ze daar ingezet worden, maar we stellen in de praktijk vast dat scholen de middelen van de kleuterschool opnieuw verhuizen om in te zetten in de lagere school. We zien ook dat bepaalde middelen bijkomend worden toegekend aan tso- en bso-opleidingen. Maar wat zien we gebeuren? Scholen gebruiken die extra middelen of mankracht vaak om in te zetten in aso-richtingen. Als zij die keuzes maken, vind ik dat dat, in het kader van hun interne kwaliteitszorg, heel duidelijk verantwoord moet worden. Verantwoordelijkheid nemen wil zeggen dat je weet waarom je welke keuzes maakt. In het kader van de inspectie wordt ook heel duidelijk aan scholen gevraagd op basis waarvan bepaalde keuzes gemaakt zijn. Ze moeten dat heel duidelijk kunnen verantwoorden, zodat op die manier het beleidsvoerend vermogen van scholen versterkt kan worden. Daar speelt die effectiviteit een heel belangrijke rol in. Daar moeten we de volgende jaren volop op inzetten. Dat vind ik heel belangrijk.
Enkele collega’s hebben het gehad over de inbreng van de OESO rond de verloning van leerkrachten. Ik heb begrepen dat de OESO stelt dat scholen vandaag onvoldoende voelen wat de impact is van bepaalde keuzes die het beleid maakt, omdat het Vlaanderen is dat bepaalde keuzes maakt en heel veel dingen bepaalt. Als de scholen zelf de volledige keuze zouden moeten maken wat de verloning van leerkrachten en het inzetten van bepaalde uren van leerkrachten voor bepaalde groepen betreft, zouden ze daar veel sterker verantwoordelijk voor zijn en zouden ze er ook op een andere manier over moeten nadenken. Maar dat is natuurlijk een totaal ander kader dat je dan moet creëren.
Ik heb begrepen dat de OESO stelt dat als scholen zelf keuzes moeten maken en zelf veel sterker voelen wat de impact is van bijvoorbeeld het toekennen van een bepaald loon aan een bepaalde leerkracht, ze daar ook een ander beleid in gaan voeren. Maar dat is een volledig ander kader dan het kader dat wij vandaag in Vlaanderen hebben. Dat is een enorme switch die we dan ook moeten maken, waarbij we ons ook de vraag moeten stellen of we er vandaag met ons onderwijs in Vlaanderen, en vooral het leerplichtonderwijs, klaar voor zijn om dat op die manier te doen. Het veronderstelt immers een nog veel sterker beleidsvoerend vermogen dan wat we vandaag verwachten. Ik heb het op die manier begrepen, en dat kan allemaal interessant zijn, maar ik denk dat dat op dit moment en op deze manier niet aan de orde is, als we kijken naar de situatie in Vlaanderen.
Een tweede belangrijk punt is de professionalisering van de leerkrachten. Vorige week kwam al aan bod hoe belangrijk dat is. De OESO vraagt hoe we de beste leerkrachten kunnen inzetten in de scholen en klassen waar het moeilijkste werk moet worden verricht. De juiste mensen moeten inderdaad op de juiste plaatsen kunnen worden ingezet. De schaalvergroting biedt meer mogelijkheden om daarop in te spelen. We kunnen op dat vlak heel wat leren van het buitenland. In Londen heb je het Teach First. Dat is een concept van lerarenopleiding waarbij leerkrachten worden ingezet in het leerplichtonderwijs in scholen met veel doelgroepleerlingen. Zij gaan daar op een zeer gerichte manier aan de slag binnen de gewone lesuren en de resultaten zijn zeer gunstig. Die leerkrachten worden enorm getraind in klasmanagement, maar ook in het leren omgaan met diversiteit en in het boeken van leerresultaten met alle leerlingen. Zij volgen dat heel nauwgezet op. Als een bepaalde werkwijze of methodiek niet lukt, zoeken zij op welke manieren de resultaten toch kunnen worden geboekt. We moeten bekijken hoe we dat ook hier kunnen implementeren bij de professionalisering van leerkrachten en de lerarenopleiding.
Ten slotte zijn er de aanbevelingen met betrekking tot de hervorming van het secundair onderwijs. Die tonen heel duidelijk aan dat elementen die in het masterplan zijn opgenomen de juiste elementen zijn. Het komt er nu op aan ze te vertalen in een concreet beleid en in de verdere uitvoering van het beleid. Misschien komt het interessante element van de monitoring van de oriëntering van leerlingen daarin nog iets te weinig aan bod. We moeten daar een veel beter zicht op krijgen. We moeten niet enkel de leerresultaten monitoren, maar ook de loopbanen: welke leerlingen met welke profielen leggen welk traject af met welke adviezen? Worden ze opgevolgd of niet? Welke resultaten boeken ze? Zo kunnen we nog een veel beter zicht krijgen op de oriëntering van leerlingen. Globaal is er informatie ter beschikking over bepaalde trajecten die worden afgelegd. Maar ook daar kunnen we nog veel meer informatie vergaren. Die kan zeer relevant zijn om leerlingen beter te oriënteren. Een van de grote knelpunten in het secundair onderwijs is de studie-oriëntering. De monitoring daarvan kan beter op punt worden gesteld. Ik vraag nadrukkelijk hoe we daar nog meer informatie dan we vandaag ter beschikking hebben uit kunnen putten.
Dank u, collega’s, voor deze zeer uitgebreide gedachtewisseling, die meer was dan een interpellatie. Ik heb nog een paar aanvullende zaken. Ik ga niet alles herhalen, want dan wordt het twee uur en dat is ook niet de bedoeling.
Mevrouw Meuleman, u bent wat dieper ingegaan op de drie aanbevelingen. Ik denk dat u ook wat feedback hebt gekregen van de andere collega’s over de modernisering van het secundair onderwijs.
Ik heb over de loopbaangesprekken altijd duidelijk gezegd dat dat voor het einde van het schooljaar was. Men is daarover volop aan het onderhandelen. Ik weet dat de schoolopdracht mee op tafel ligt. Ik zou toch voorstellen dat we de onderhandelende partijen – de werkgevers, de werknemers en de Vlaamse overheid – de kans geven om dat in alle rust voort te zetten. Ik heb altijd die deadline gegeven. Ik heb gezegd dat daar een schooljaar voor nodig is. Ik zeg nu niets nieuws. Ik ga ervan uit dat iedereen dit goed vindt.
Ik ben het eens met de opmerkingen over een praktijkgericht onderzoek van het steunpunt. Maar we hebben dat theoretisch kader wel nodig. Dat was er nog niet, dus is het wel van belang dat we daar nu in investeren.
De heer De Ro had het over de LED-databank. Dat is heel interessant. Daar zitten alle gegevens in. Het diploma van de mensen van mijn leeftijd zit daar niet in. Op termijn zal de LED-databank automatisch kunnen worden gebruikt om de diploma’s te zien. Dan is de verklaring van eer niet meer nodig. Maar we moeten wel de tijd nemen die nodig is vooraleer we aan de generatie zitten die daarvoor in aanmerking komt. Dat is nog niet het geval.
Mevrouw Gennez en de heer De Ro hebben gealludeerd op het publieke net. Mevrouw Gennez, u zegt dat we alle overschrijdende zaken hebben afgeschaft. We hebben structuren afgeschaft, maar samenwerking vind ik cruciaal. De manier waarop het publieke net nu de handen in elkaar heeft geslagen, toont aan dat het kan. Nu pas hebben ze gezegd dat ze vanaf nu naar één gezamenlijk aanbod willen gaan. Mevrouw Meuleman had het daarnet over het klasje Latijn met vier leerlingen. Ik heb dat niet begrepen als een pleidooi om het Latijn af te schaffen. Als je publiek onderwijs hebt, alles bij jou in de buurt, kun je toch het aanbod op elkaar afstemmen, zodat dat geïntegreerd kan worden aangeboden? De verstrekkers van publiek onderwijs hebben mij bevestigd dat ze willen werken aan dat gezamenlijke aanbod en dat ze ook dezelfde leerplannen zullen gebruiken, een per een natuurlijk want we kunnen niet alles in één keer veranderen. Dat toont aan dat daar winsten te boeken zijn.
Het klopt dat ik structuren heb afgeschaft, maar intussen zien we dat scholen de handen in elkaar slaan om tot meer efficiëntie te komen. Ik ben trouwens ook een grote voorstander van netoverschrijdende samenwerking zeker voor geïntegreerd onderwijs, maar ook voor de prewaarborg in het kader van het M-decreet. Het gaat over noden die kinderen hebben. Ik weet dat mensen in het veld ook vragende partij zijn voor netoverschrijdende samenwerking. Ik heb begrepen dat het Provinciaal Onderwijs Vlaanderen (POV) en de Onderwijskoepel van Steden en Gemeenten (OVSG) al samenwerken voor gon en ik ben zeker bereid initiatieven te nemen om te kijken hoe we dat kunnen versterken.
Mevrouw Helsen en de heer Daniëls hadden het over de doorschuifoperaties, van technisch naar aso, van kleuter naar lager. Ook ik vind dat een spijtige zaak. Het is niet positief dat de extra middelen die we uittrekken worden doorgeschoven. Maar in het regeerakkoord staat dat we de scholen vrijheid en autonomie geven en dat wil ik ook zo houden. Ik ga ervan uit dat ze de beste keuzes maken en heel veel scholen in Vlaanderen beheren die middelen ook echt goed. Jammer genoeg zien we soms ook verschuivingen.
Ik was een beetje verrast, mijnheer Daniëls, over uw opmerking over de intakeproef van leraren. Ik kan daar duidelijk over zijn. Als hogescholen zeggen dat die proef niet te moeilijk mag zijn, omdat dat afschrikt, dan ben ik het daar hoegenaamd niet mee eens. We moeten de drempel niet per se verhogen, maar we mogen hem zeker niet verlagen. We moeten dat au sérieux nemen. Taal is voor mij zeer belangrijk voor wie leraar wil worden. We willen tonen dat het ons menens is en dan moeten we inschalen op de juiste niveaus en zorgen voor een instapproef die de juiste zaken toetst. Laat me gerust weten wie dat heeft gezegd, ik vind het een verwerpelijke uitspraak. Ik zie onze hogescholen trouwens keihard werken om de proef voldoende goed te maken en ik heb totaal geen indicaties dat ze er een lachertje van willen maken.
Voor de campus ziet u in Brussel maar één plaats, namelijk Laken. Ik heb ook de heer Marinower goed beluisterd. Hij wil op Blue Gate één grote campus maken. Ik vind het schitterend dat men echt naar samenwerking en ook naar middelen zoekt. De minister-president heeft echter ook bevestigd – en daar ben ik erg blij om – dat de campus niet per se ruimtelijk op één plaats gesitueerd moet zijn. Scholen kunnen perfect samenwerkingsinitiatieven nemen die ervoor zorgen dat leerlingen zich breed kunnen oriënteren. Ik deel de bezorgdheid van mevrouw Gennez op dit punt. Kinderen mogen niet beperkt worden door de school waarin ze zitten. Scholen moeten komen tot samenwerkingsverbanden waardoor iemand die beter beroepsonderwijs zou volgen of omgekeerd iemand die toevallig op een technische campus zit, maar eigenlijk een heel sterk theoretisch potentieel heeft, kan worden doorverwezen zonder dat er remmen op zitten. Dat is stap één en laten we daar werk van maken, zodat kinderen heel breed, van heel praktisch tot heel theoretisch, georiënteerd kunnen worden.
Ik zie trouwens schitterende technische campussen die er nu aso bij nemen, een nieuwe school bouwen en een school voor wetenschappen en techniek worden, van aso tot bso. Dat is goed, maar er zijn natuurlijk beperkingen. Wees maar eens de leerling die heel taalgericht is. Hoe gaat men dat aanpakken? Voor mij moet een campus zo breed mogelijk zijn, maar hoe krijgen we dat zo snel mogelijk goed georganiseerd? Het systeem wordt uitgerold en de bestuurlijke optimalisatie en de modernisering van het secundair onderwijs hebben hoe dan ook een beetje impact op elkaar. Dat kan niet anders.
Ik heb ook veel opmerkingen gehoord over het in kaart brengen van leerwinsten. Ik wil niet naar een systeem waarbij scholen wordt afgerekend op de individuele leerwinsten van leerlingen die publiek worden gemaakt. Scholen moeten wel actief aan de slag gaan met het ontwikkelen van een beleid rond leerwinsten. Mevrouw Gennez, u zei dat scholen een plan moeten maken met allerlei elementen erin. Daar heb ik een beetje last mee. Ik ga scholen geen extra planlast geven. Dat wil ik niet, maar misschien hebt u het anders bedoeld. Ik ben wel bereid om voluit te investeren om alles wat we digitaal hebben, ter beschikking van de scholen te stellen, zodat ze ermee aan de slag kunnen gaan. Als de inspectie de scholen bezoekt, moet ze op een heldere wijze kunnen nagaan wat scholen doen met de extra middelen die ze hebben, maar ze moeten niet individueel kunnen aftoetsen of de 900 euro die ze krijgen wel effectief in die bepaalde leerling geïnvesteerd is. Er moet een schoolbeleid zijn dat duidelijk gericht is op kinderen die aan de zes kenmerken voldoen, en we moeten een onderscheid zien tussen de verschillende scholen. Ik zeg niet dat scholen het nu niet goed doen, maar ze moeten het een beetje zichtbaar maken, al vraag ik dat liever niet via een individueel plan van elke school.
Mijnheer Vandenberghe, u zegt dat we elk jaar de leerwinsten moeten kunnen meten. Eindtermen van de lagere school moeten wel pas op het einde van het zesde leerjaar worden gehaald. Ik ga er geen nieuwe invoegen per graad. We moeten oppassen dat we niet te veel controleren. Scholen moeten beleid kunnen voeren, les kunnen geven.
Mevrouw Gennez, we hebben al vaak het debat over de besparingen gevoerd. Ik kan u wel meegeven dat er op de werkingsmiddelen 20 miljoen euro bespaard is, maar dat de btw-verlaging alleen al 47 miljoen euro extra zuurstof per jaar geeft, geld dat scholen voor andere dingen kunnen inzetten. U hebt uw verhaal, maar ik mag vanuit de meerderheid aanstippen dat we dat hebben gerealiseerd, dat die middelen vrijkomen en kunnen worden gebruikt.
Deze week ging het met vrij veel hevigheid over de normen die we moeten halen. In het begrotingsplan dat de lidstaat België heeft ingediend bij de Europese Unie, lees je allerlei dingen die toch wel interessant zijn. Zo zie je dat de Franse Gemeenschap in haar begroting een lijn heeft ingeschreven waarbij ze in het leerplichtonderwijs 72,9 miljoen euro bespaart. Mocht u dus vinden dat dit een ziekte is van de Vlaamse Regering of deze coalitie, ik zie dat men daar blijkbaar nog een beetje heviger is, als die cijfers juist zijn natuurlijk. Het zit echter soms in de kleine lijntjes. Dit staat zo in het plan dat is ingediend bij Europa.
Mevrouw Gennez, het is inderdaad zo dat pIE.O is stopgezet. U weet dat ik de leidinggevende van pIE.O op mijn kabinet heb gevraagd. De scholen werken wel verder. Het rapport is nog niet opgeleverd. Ik had dat ook gezegd. Het netwerk blijft ook bestaan, en wij halen daar ook goede zaken uit. Zodra het onderzoek is opgeleverd, kunnen we dat hier ook bespreken. Ik erken echter volmondig dat dit project ook zeer goed is om leerwinsten of manieren waarop scholen aan de slag gaan te monitoren.
Mevrouw De Meulemeester, de monitor Basisonderwijs is op 19 februari behandeld door de Vlaamse Regering. U kunt die dus raadplegen.
Mevrouw Krekels, u had een opmerking gemaakt over de manier waarop de onderwijsmiddelen worden besteed. 83,8 procent van het budget voor het basisonderwijs gaat naar omkadering. Voor het secundair onderwijs is dat 85,5 procent van het budget. Er gaat dus heel veel geld naar lonen en leerkrachten. Mijnheer Daniëls, wat de leerling-leerkrachtratio betreft, klopt het dat je ook moet kijken naar de klassen in werkelijkheid. Soms, op een aantal plaatsen is er daadwerkelijk sprake van kleine groepjes, maar los daarvan moeten we er natuurlijk over waken dat de ondersteuning maximaal in de klas terechtkomt. Ik heb ook een onderhoud met de diverse pedagogische begeleidingen gevraagd. Ik vind het ook van belang dat de pedagogische begeleiding de klas en de leraar ondersteunt.
Hetzelfde geldt voor de waarborgregeling in het M-decreet. Nu is er een voorlopige regeling. Natuurlijk zal er dit jaar veel meer vrijkomen, omdat we voluit gaan, maar ook wat dat betreft, is het van belang dat de expertise in alle scholen terechtkomt, en niet in een beperkt aantal scholen. Het lijkt me goed dat we, zoals gezegd, twee jaar na het M-decreet ook goed evalueren. Mijnheer Vandenberghe, u zegt dat scholen zeggen te verzuipen in dat M-decreet. Nogmaals, de manier waarop het CLB de attesten maakt, is zo cruciaal. Uw collega, mevrouw Van den Bossche, was hier vorige week. Ze zei dat men vraagt het toch eens te proberen. Ik vind dat vreemd. Ik was deze week op bezoek in een school, en de directie daarvan wees me op het volgende. Vroeger werden leerlingen naar type 1 of type 8 verwezen. Dat is nu ‘basisaanbod’, maar er zijn blijkbaar CLB’s die zeggen dat er een quotum is, dat ze niet meer dan een bepaald aantal leerlingen naar het basisaanbod mogen sturen. Als ik dergelijke dingen hoor, dan huiver ik, want dat is helemaal geen richtlijn van de Vlaamse overheid. Het kind moet daar naar school kunnen gaan waar het thuishoort. Als men er echter van overtuigd is dat het kind thuishoort in een gewone school, dat dat moet lukken, dan moet dat natuurlijk ook gaan.
Wat mogelijke expertisevragen van scholen betreft, er zijn zeventig competentiebegeleiders op pad gestuurd. Zij moeten onze scholen kunnen bereiken. Ze moeten de andere pedagogische begeleidingen kunnen bevruchten. We moeten dat goed opvolgen. Ik ben daar ook bezorgd over, maar onze mensen volgen dat ook goed.
Heel veel mensen hebben ook goede opmerkingen gemaakt. Ik zou het dus bij deze repliek willen houden.
Mevrouw Meuleman heeft het woord.
Ik ben blij dat we de tijd hebben genomen om dat toch wel belangrijke rapport grondig te bespreken. Er is heel veel gezegd.
Tot slot wil ik iets benadrukken waarvan ik denk dat er echt wel een consensus over is bij de diverse partijen. Ik heb dat immers zowel links als rechts van mij gehoord. Men vindt dat het basisonderwijs moet worden versterkt. Alles begint daar en rendeert daar meer. Dat wordt bevestigd door de OESO en ik denk dat daar een draagvlak voor is. In de jongste editie van het CLB-tijdschrift Basis staat er ook nog eens een echte oproep om een financieel afsprakenkader te maken voor bepaalde middelen en met duidelijke doelstellingen. Dat zou dus een soort groeipad zijn, dat nu kan starten, maar legislatuuroverschrijdend zou kunnen lopen, net omdat er toch wel een draagvlak voor is bij alle partijen.
Minister, bent u bereid om dat te doen? Men wil de kloof tussen het basisonderwijs en het secundair onderwijs dichten door op het basisonderwijs minder te besparen dan in het secundair onderwijs. Ik vond dat eigenlijk wel een frappante uitspraak. Dat lijkt me echter niet het groeipad waar men naar uitkijkt. Ik denk dat er meer nodig is dan minder besparen. Zo’n financieel afsprakenkader zou dus wel iets kunnen zijn dat op korte termijn kan worden gerealiseerd. Bent u bereid om dat te doen?
Minister Crevits heeft het woord.
Mijn antwoord daarop is ja. Ik heb dat ook duidelijk gezegd. Ik denk ook dat dat nodig is. In het verleden is het stapsgewijs gebeurd. Ik heb van zowel sp.a als Groen begrepen dat men vindt dat ik die middelen uit de modernisering van het secundair onderwijs moet halen. Ik vind dat een voorafname, die nu nog niet aan de orde is. Ik vind dat we eerst en vooral ons secundair onderwijs goed moeten hervormen, dat we geen voorafnames mogen doen. Er staat ook uitdrukkelijk te lezen dat dit eigenlijk niet als een besparingsoperatie kan worden beschouwd, hoewel ik niet uitsluit dat het wel efficiëntiewinsten tot gevolg kan hebben, en dat het dus daartoe zou kunnen leiden.
Dat zou eigenlijk niet de balans mogen zijn voor een inhaaloperatie om die omkadering en de werkingsmiddelen op een toekomsttraject te zetten. Die twee zijn voor mij gescheiden.
Voor mij ook.
Zoals we een groeipad voor het hoger onderwijs hebben uitgestippeld, moeten we ook nadenken over een groeipad voor het lager en kleuteronderwijs over een aantal jaren. Dan hebben we een toekomstprognose. Daar moeten we aan werken. Ik zou dit echter niet zomaar koppelen aan een modernisering van het secundair onderwijs. We moeten dat werk grondig doen. Als dat moet gebeuren binnen een kader waarin wat overblijft naar het kleuteronderwijs gaat, dan doet dat afbreuk aan de waarde van het kleuter- en lager onderwijs. Ik stel vast dat dit ook niet uw bedoeling is.
De interpellatie is afgehandeld.