Verslag vergadering Commissie voor Onderwijs
Verslag
De heer Anseeuw heeft het woord.
Minister, toen ik u in uw antwoord op de vorige vraag hoorde spreken over kromme knieën, wist ik onmiddellijk dat ik in de commissie Onderwijs zat, want u kent alle trucjes om iedereen bij de les te houden.
Over psychische klachten bij studenten en hoe we de gevolgen daarvan zo veel mogelijk kunnen beperken, heb ik onlangs ook een vraag gesteld aan uw goede collega Vandeurzen. Voor jongeren die na de middelbare school voortstuderen, verandert er heel veel. Gekende structuren vallen een beetje weg, ze moeten die zelf opnieuw opbouwen, vaak ook op een andere plaats en er is onmiddellijk de druk op te presteren. We stellen vast dat vrij weinig studenten met psychische klachten de weg vinden naar de broodnodige hulpverlening.
Dat blijkt ook uit een onderzoek van professor Bruffaerts van de KU Leuven. Hij constateerde dat een op de vijf studenten het risico loopt op depressie. In de totale bevolking gaat het om 13 procent. Dat is toch een substantieel verschil. Slechts 20 procent van de studenten die het nodig hebben, vindt de weg naar een of andere vorm van hulpverlening. Voor de totale bevolking is dat één op de drie. Ook een substantieel verschil. Beide cijfers zijn natuurlijk te laag, maar goed. Nochtans is hulpverlening erg belangrijk, want zonder hulpverlening is er vier keer meer kans dat de student in kwestie zijn studies niet afmaakt dan met hulpverlening.
Instellingen van het hoger onderwijs krijgen ook Vlaamse middelen voor hun studentenvoorzieningen. Ze hebben een zekere autonomie in de manier waarop ze die concreet invullen. Voor studenten die het nodig hebben, is er een groot aanbod.
Minister, hoe wilt u er met uw beleid voor zorgen dat de studentenvoorzieningen (stuvo’s) voldoende inzetten op geestelijke gezondheidszorg van studenten, zonder voorbij te gaan aan de autonomie?
Plant u overleg met uw collega’s omtrent de aanpak van de problemen van geestelijke gezondheidszorg van studenten?
Minister Crevits heeft het woord.
Ik heb nog geen signalen ontvangen dat de stuvo’s onvoldoende zouden inzetten op de geestelijke gezondheidszorg voor studenten. Het behoort wel tot hun kerntaken. Artikel II.348, 4°, van de Codex Hoger Onderwijs is duidelijk: één van de zes gedefinieerde werkvelden is medische en psychologische dienstverlening “dat tot doel heeft aan studenten gepaste psychotherapeutische, psychosociale en medische ondersteuning en advies te verstrekken door een eigen aanbod te ontwikkelen of door samen te werken met andere daartoe geëigende diensten”.
Omtrent de manier waarop ze dit doen, zijn de hogescholen en universiteiten autonoom. Dat is ook logisch, aangezien instellingen verschillend kunnen zijn, bijvoorbeeld in omvang en expertise in eigen huis, of op het vlak van studenten. Maar ze moeten wel allemaal zorgen voor de gepaste ondersteuning.
De inzet van de stuvomiddelen, jaarlijks ongeveer 45 miljoen euro, is de verantwoordelijkheid van de stuvoraad, die voor minstens de helft uit studenten bestaat. De raad staat ook onder controle van de regeringscommissarissen. Het zou interessant zijn te kijken naar de samenstelling van de stuvoraden, want er zijn grote verschillen in het aantal studentenvertegenwoordigers. Ik weet niet of een stuvoraad die uitsluitend uit studenten bestaat, meer maatregelen zou nemen voor psychosociale ondersteuning voor studenten, maar cruciaal is wel dat de studenten mee beslissingen nemen.
De instellingen mogen zich op het vlak van geestelijke gezondheidszorg organiseren binnen een goed netwerk met externe hulpverleners, door een eigen aanbod te ontwikkelen of door samen te werken met andere daartoe geëigende diensten. Voor mij mocht het ook ‘en’ geweest zijn. Het lijkt me immers evident dat ze een eigen aanbod ontwikkelen en ook samenwerken met een ruim netwerk, zodat ze tijdig naar meer specialistische begeleiding kunnen doorverwijzen.
Het aanbod van de stuvo’s zelf bestaat meestal uit groepsgerichte trainingen, in het bijzonder omtrent faalangst, individuele gesprekken en gerichte doorverwijzingen.
Overleg met collega-ministers is zeker nodig. We mogen deze problematiek immers niet verengen tot het onderwijs. Het feit dat u geen lid bent van deze commissie, mijnheer Anseeuw, maar toch interesse vertoont, is een verruiming.
De leeftijd tussen 18 tot 25 jaar is sowieso een periode van belangrijke levenskeuzes en grote aanpassingen, of men nu hoger onderwijs volgt of niet.
Als oorzaken voor de verhoogde kans op depressies bij studenten wijst het onderzoek van de KU Leuven ook niet zozeer op aspecten die louter met de studies te maken hebben, zoals bijvoorbeeld examenstress. Het gaat veel meer om de grote verwachtingen ten aanzien van het studentenleven, die dan in schril contrast staan met het isolement van sommige studenten.
Verbondenheid met andere studenten blijkt cruciaal. Wie problemen heeft bij het uitbouwen van een sociaal netwerk loopt dubbel zoveel kans om emotionele problemen te krijgen. Net omwille van dat sociale aspect is de KU Leuven zelf gestart met het project ‘MindMates’. Daarbij worden studenten opgeleid om via een soort buddysysteem de studenten die het moeilijk hebben, te ondersteunen. Het is geïnspireerd op de gedachte dat studenten zich makkelijker tot medestudenten richten als er iets fout gaat. Studenten worden in dit project ook geïnformeerd over hoe je voor je mentale gezondheid kan zorgen.
Het project wordt in het kader van het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie ook ondersteund door het Fonds ‘Ga voor Geluk’, opgericht door vaders die hun kind tijdens de studententijd verloren door zelfmoord.
Door de Vlaamse Regering is beslist om in het kader van het Vlaams Actieplan Suïcidepreventie 2012-2020, een initiatief van Vlaams minister Jo Vandeurzen, te voorzien in acties om studenten met psychische problemen te helpen. Ook in dat kader is onlangs ‘Mindmates’ van de KU Leuven voorgesteld.
Ik voeg daar graag nog een persoonlijke uitsmijter aan toe: het is belangrijk om niet te wachten tot er problemen zijn. Als ik naar mijn eigen kinderen kijk, zie ik dat ze in het eerste jaar terecht konden bij een peter of meter uit een hoger jaar. Persoonlijk vind ik dat een goede manier om te wennen aan het studentenleven. Dat aanbod is voor iedereen hetzelfde, maar kan een soepeler overgang tot stand brengen van het isolement naar de uitbouw van een sociaal netwerk. Sommige studenten hebben dan weer een té groot sociaal netwerk, wat ook tot welbepaalde problemen aanleiding kan geven.
De heer Anseeuw heeft het woord.
Minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik leid daaruit af dat u uw beleid niet op een of andere manier wilt bijsturen. U zegt dat er geen signalen zijn dat het aanbod tekortschiet. Ik weet dat het aanbod bijzonder divers is en dat bijvoorbeeld een eerstelijnsaanbod binnen de studentenvoorzieningen toch wel belangrijk is. In dit verband staan nogal wat studenten op hun privacy en op discretie, ook ten aanzien van hun eigen ouders en het gezin waar ze nog steeds deel van uitmaken. Dan is zo’n specifiek eerstelijnsaanbod voor studenten binnen de setting van studentenvoorzieningen van belang.
Ik ben het natuurlijk met u eens dat we geen parallel circuit van geestelijke gezondheidszorg moeten uitbouwen binnen de hogescholen, maar dat eerstelijnsaanbod vind ik wel heel erg belangrijk. U zegt dat de stuvoraad en zeker de studenten in die raad hun rol moeten spelen. Opnieuw, het is eigen aan die problematiek dat het moeilijk is om dat bespreekbaar te maken ten aanzien van studentenvertegenwoordigers in de stuvoraad. Daarom denk ik dat het voor deze problematiek iets te gemakkelijk is om te verwijzen naar de bestaande structuren voor studentenparticipatie in het beleid van de studentenvoorzieningen, bijvoorbeeld.
Vanuit die bekommernis en vanuit die vaststellingen heb ik mijn vraag gesteld. Ik wilde weten hoe u er binnen uw beleid voor zou zorgen dat binnen alle stuvo’s een eerstelijnsaanbod van psychologische hulp is. Ik ben het met u eens dat we zo veel mogelijk moeten voorkomen, maar op een hogeschool komen er natuurlijk ook jongeren toe die al een zekere kwetsbaarheid hebben of die in de jaren voordien al gekwetst werden. Ik herhaal dat jongeren die hulp nodig hebben, die hulp veel moeilijker vinden dan wat geldt in de totale bevolking. In de groep van alle mensen die psychologische problemen hebben, vindt een op drie zijn weg naar de hulpverlening. Bij de studenten is dat maar een op vijf. Dat zal ook wel zijn redenen hebben. Daarom denk ik dat een zeer laagdrempelige eerstelijns psychologische hulp voor elke student even beschikbaar moet zijn. Als we dan zeggen dat we dit ook kunnen doen met externe spelers, of met andere woorden, in het reguliere circuit, vrees ik dat we een aantal studenten zullen verliezen door het wegvallen van die discretie ten aanzien van de eigen naaste omgeving.
Bovendien is het binnen de reguliere geestelijke gezondheidszorg ook niet allemaal rozengeur en maneschijn. Het is geen geheim dat de doorstroming daar ook niet helemaal je dat is – ik druk me nog eufemistisch uit. Ik wil hier wel een lans breken om toch een minimumaanbod aan te bevelen binnen elke stuvo, waar dat vandaag niet het geval is. Daarom vraag ik u om dat minstens van naderbij te bekijken en niet al te snel dit soort problemen op dezelfde manier te bekijken als alle andere uitdagingen waar studenten voor staan wanneer het gaat om participatie in het sturen van studentenvoorzieningen in een hogeschool. Op dit punt moeten we toch een minimumaanbod verzekeren voor alle studenten.
Ik begrijp uw vraag niet zo goed, omdat de diensten nu al moeten voorzien in die eerste opvang. We moeten erover waken dat de experts op het juiste moment worden ingezet en dat de doorverwijzing naar de experts ook echt gebeurt. Het is zeer moeilijk, indien de problematiek ernstig is, om een gepast hulpaanbod te doen vanuit de studentenvoorzieningen, maar de eerste opvang zou wel in orde moeten zijn en zou voldoende uitgebouwd moeten zijn.
Mevrouw Helsen, ik vind het interessant dat ik met u, als voorzitter van deze commissie hierover in debat kan treden.
Er is een verschil tussen eerstelijns psychologische hulp en crisisopvang: een eerste opvang is nog iets anders dan psychologische ondersteuning in de eerste lijn. Mijn pleidooi gaat over de vraag of de minister wil overwegen, om op een of andere manier, al dan niet binnen de stuvo’s, die hulp aan te bieden. Het maakt niet uit welke kleur de kat heeft, als ze maar muizen vangt. We stellen vast dat veel studenten die hulp nodig hebben, meer dan in de gemiddelde bevolking, daarvan verstoken blijven. Dan denk ik dat elke student, in welke school hij ook les volgt, en van welke stuvo hij ook ondersteuning moet krijgen, die minimumhulpverlening overal moet kunnen krijgen. Die eerstelijns psychologische hulp is erg belangrijk, zoals de minister zelf zei, vanwege de specifieke eigenschappen van de doelgroep. Studenten bevinden zich op een van de scharniermomenten in het leven. Daarbij komt voor die leeftijdsgroep, zoals ik eerder ook al zei, de nood aan discretie en privacy. Daarom vraag ik de minister nogmaals, ofschoon ik ze van ‘neen’ zie knikken, om dit te overwegen.
Minister Crevits heeft het woord.
Mijnheer Anseeuw, volgens het reglement mogen andere collega’s aansluiten op uw vraag, en dat is wat mevrouw Helsen als parlementslid heeft gedaan.
Het was niet de bedoeling om mijn voeten te vegen aan het schoolreglement, minister.
Ik zag u verrast reageren toen ook anderen hun zegje deden, maar het is hier gebruikelijk dat velen inpikken op de vragen.
Uw vraag was duidelijk. U vroeg letterlijk of we ervoor willen zorgen dat er binnen de stuvomiddelen voldoende aandacht aan wordt besteed. Ik heb u gezegd dat het een kernopdracht is, één van de zes sporen die elke hogeschool of universiteit moet uitwerken. Als u natuurlijk de vraag omdraait en zegt dat het bestaande netwerk van geestelijke gezondheidszorg zich moet uitbreiden tot de universiteiten en hogescholen, dan is dat voor mij ook een goede vraag. Maar voor mij is het duidelijk: elke hogeschool en universiteit moet in een aanbod voorzien.
Iemand die hulp nodig heeft, moet zich tot iemand kunnen richten, dat is evident. Hij moet die hulpvraag natuurlijk niet doorgeven aan de studentenvertegenwoordigers om die op de stuvoraad te bespreken. Ik ben zeker bereid om een schrijven te richten tot alle stuvoraden. Er is nog niet zo lang geleden trouwens ook heel wat commotie over geweest in de kranten. Ze moeten ervoor zorgen dat het aanbod voldoende groot is en dat het discreet is. Ik wil hen zeker aanschrijven, maar het is een kerntaak van elke universiteit en hogeschool om er aandacht voor te hebben.
Ik heb cijfers gezien over de studenten die nood hebben aan een eerstelijnspunt waar ze terechtkunnen waarna ze al dan niet doorverwezen worden. U zegt dat u meent dat het niet overal bestaat, of dat de studenten niet allemaal op de hoogte zijn van het bestaan ervan. We moeten vooral zorgen dat dit in orde komt, daarmee ben ik het eens. Maar de verplichting bestaat.
Betekent dit dat ik het beleid moet bijsturen? Ik denk het niet, de regelgeving kan niet duidelijker zijn. Het is iets helemaal anders wanneer blijkt dat u signalen krijgt dat niet elke hogeschool of universiteit er even matuur mee bezig is en dat het niet overal even goed gekend is. Daar wil ik natuurlijk wel iets aan doen. Ik kan die vraag gerust stellen. Ik kan bekijken op welke manier er gevolg aan wordt gegeven.
Ik hoed me wel een beetje voor een eenheidsworst, voor één centraal Vlaams eerstelijnspunt. Daarover verschillen we van mening. Ik denk echt dat de eigen cultuur van een hogeschool of een universiteit van belang is. Bepaalde jongeren kiezen voor de universiteit van Kortrijk, anderen voor die van Gent en tot mijn verbazing heeft dat vaak ook te maken met de manier waarop de studentenbegeleiding in elkaar zit en de manier waarop de groepen functioneren. Studenten houden daar ook rekening mee. Ik vind dan ook dat elke instelling zijn beleid mag ontwikkelen.
Kan het zonder spoor 5 of spoor 6 – ik weet niet exact welk het is? Neen, zeker niet. Moeten we de regels aanpassen? Dat betwijfel ik. Maar als u eraan twijfelt of iedereen het wel au sérieux neemt, dan zal ik navraag doen en dan moeten ze dit ook duidelijk aantonen.
Minister, ik ben tevreden dat u het met me eens bent dat het belangrijk is dat er in elke instelling van het hoger onderwijs werk wordt gemaakt van de psychologische ondersteuning, waar ik inderdaad van zeg dat die niet overal aanwezig is. Ik vermoed dat we elkaar eerst niet zo goed begrepen hadden. Het verheugt me oprecht dat u er wel werk van wilt maken, dat u actie zult ondernemen om minstens eerst bij elke hogeschool en universiteit na te vragen hoe ze het doen.
Misschien kunnen we later de resultaten daarvan eens samen bekijken en zien of er iets aan de regeltjes moet veranderen. Voor mij hoeft dat niet per se, maar het is zeker belangrijk dat werk wordt gemaakt op het toezicht ervan. Het aantal studenten dat zijn weg vindt naar de hulpverlening is vrij laag. Het is erg belangrijk dat dit cijfer omhoog gaat, al was het maar om de kans op het vroegtijdig afbreken van een opleiding zo klein mogelijk te maken.
De vraag om uitleg is afgehandeld.