Verslag vergadering Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Verslag
De heer Bertels heeft het woord.
Voorzitter, minister, collega's, de eerstelijnsgezondheidszorg staat in het middelpunt van de belangstelling. U kent de discussie over de huisartsenwachtposten en de wijkgezondheidscentra, en de reacties van de huisartsen. Professor De Maeseneer laat zijn stem vandaag nog in De Standaard horen. Hier wil ik het hebben over de wijkgezondheidscentra en een van hun bevoegdheden die u na aan het hart liggen. Wijkgezondheidscentra spelen een belangrijke preventieve rol inzake gezondheid en gezondheidsbevordering, zeker voor specifieke groepen in onze samenleving. In het kader van een preventief gezondheidsbeleid zijn ze dus een zeer belangrijke actor, en uw bondgenoot bij de uitvoering van uw beleid. Hun werking verdient dus zeker onze aandacht. De werking van de wijkgezondheidscentra zal ongetwijfeld een onderdeel uitmaken van de gezondheidsconferentie die aangekondigd is voor 2016 en waarvoor de voorbereidingen – onder meer met een evaluatie van het huidige preventiebeleid – zouden zijn gestart. Ik denk dat de wijkgezondheidscentra daar sterk zullen uit komen.
In het licht van onder meer hun preventieve werking, maakte de volgende informatie me ongerust. Laagdrempelige eerstelijnshulp is een belangrijke doelstelling van ons gezondheidsbeleid. Op maandag 19 oktober raakte in de kranten immers bekend dat de wijkgezondheidscentra zwaar zullen worden getroffen door de besparingen die de Federale Regering doorvoert in de begroting voor gezondheidszorgen van het RIZIV. Het gaat onder meer over de niet-indexering van de forfaits. De werking van deze centra zal daar onherroepelijk onder lijden, zoals ook al te lezen was in de virulente commentaar van specialisten inzake eerstelijnsgezondheidszorg in de media. De federale minister voert deze besparing eenzijdig door, zonder overleg en zelfs tegen het unanieme advies van de sector en de ziekenfondsen in. Dat is eerder onbegrijpelijk, want deze centra bewijzen ook in de praktijk dat ze werken. Ze voldoen aan de norm van evidencebased medicine. Dat laatste zou moeten aanleiding geven tot het behoud van hun financiering, en zelfs van een versterking ervan.
Om de situatie nog surrealistischer te maken, werd nog niet zo lang geleden in de kranten aangekondigd dat de wijkgezondheidscentra wegens succes ook meer en meer hun intrede doen in landelijk gebied. De Kempen is er een voorbeeld van. Politici van bijna alle partijen laten lovende woorden noteren over de waarde van deze voorzieningen voor eerstelijnsgezondheidszorg en voor preventie. De wijkgezondheidscentra garanderen immers dat iedereen in de samenleving, na inschrijving, kan genieten van een goede gezondheidszorg, mede dankzij hun laagdrempelige toegang, in meerdere betekenissen van het woord. Zo worden dikwijls ergere gezondheidsproblemen voorkomen. Ze spelen dus een belangrijke preventieve rol, iedereen erkent dit. Gisteren hadden we het er nog over, naar aanleiding van de evaluatie van de onderzoeken naar kanker bij de bevolking, en de rol van huisartsen daarin. Zeker voor kansarmen zijn wijkgezondheidscentra in die context zeer belangrijke actoren.
De logica van de federale minister om net hier te besparen, is onduidelijk en strookt volgens mij niet met uw terechte doelstelling om als Vlaams minister van Welzijn, zoals geformuleerd in uw beleidsnota 2015-2019, een laagdrempelige eerstelijnshulp te realiseren en daarbij specifiek aandacht te hebben voor kwetsbare sociale groepen, ook wat preventie betreft.
Minister, is er in de voorbereiding van de gezondheidsconferentie en de evaluatie van het preventieve gezondheidsbeleid contact met de wijkgezondheidscentra en hun koepels? Gaat u akkoord om de wijkgezondheidscentra structureel te verankeren in uw preventiebeleid?
Is er een overleg geweest of gepland tussen u en uw federale collega met betrekking tot de impact op de wijkgezondheidscentra en hun preventieve werking van de maatregelen die de federale minister van Sociale Zaken gaat doorvoeren?
De Vlaamse overheid kent of kende de wijkgezondheidscentra zowel bouw- als renovatiesubsidies toe via het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden (VIPA) en de koepelvereniging van wijkgezondheidscentra kreeg projectsubsidies binnen het budget voor preventief gezondheidsbeleid. Blijven deze subsidies bewaard? Worden de mogelijkheden van het VIPA weer opengesteld? Worden de subsidies versterkt? Hoe zult u mee bewaken dat de werking van de centra niet in het gedrang komt en ze hun zeer belangrijke preventieve rol verder kunnen vervullen, minister?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Mijnheer Bertels, we zijn op dit ogenblik een traject gestart om de gezondheidsconferentie eind 2016 voor te bereiden. Uiteraard zullen we in de loop van het traject bekijken wat dat betekent en hoe de preventieve mogelijkheden in de eerste lijn aan bod komen. Uiteraard is het ook zo dat verschillende settings, organisaties en doelgroepen daarbij worden betrokken. Het is even logisch ook dat de wijkgezondheidscentra zullen worden betrokken in het traject naar de gezondheidsconferentie.
Of de wijkgezondheidscentra structureel moeten worden verankerd in het kader van het preventieve gezondheidsbeleid, zal moeten blijken uit dat traject. Er is een duidelijk advies over nodig, zowel passend binnen de nieuwe gezondheidsdoelstelling als vanuit een ruimere beleidsmatige prioriteitsbepaling van het preventieve gezondheidsbeleid. Het is nog altijd zo dat het grootste deel van de bevolking voor eerstelijnszorgen niet naar een wijkgezondheidscentrum gaat, en dat geldt ook voor mensen met een lagere sociaal-economische status. Niemand zal de rol van de wijkgezondheidscentra betwisten, dat ben ik met u eens.
In de voorbereiding van de eerstelijnsconferentie zijn we een traject gestart om te komen tot een meer integrale zorgbenadering. Er zijn zes werkgroepen opgestart. Een van deze werkgroepen zal zich specifiek buigen over een wenselijk Vlaams model van integrale zorg. Preventie op de eerste lijn maakt daar uiteraard deel van uit. In het verlengde daarvan zal een werkgroep taakstelling en structuurintegratie moeten vaststellen welke functies, taken en opdrachten nodig zijn om dit model van integrale zorg te realiseren en welke structuren wenselijk zijn om deze realisatie te ondersteunen. Er zal ook worden onderzocht op welke wijze de samenwerking tussen zorgaanbieders vorm moet krijgen en hoe deze samenwerking kan worden ondersteund.
De vertegenwoordigers van de wijkgezondheidscentra zijn uiteraard geconsulteerd. Zij zijn gevraagd om deel te nemen aan de werkgroepen. Men bevestigt mij dat zij ook voor bepaalde werkgroepen iemand hebben aangeduid.
Over de maatregelen met betrekking tot de subsidiëring van de wijkgezondheidscentra heeft de federale overheid niet met ons overlegd. Het kan ter sprake komen op een van de volgende vergaderingen met een interkabinettensamenstelling in verband met chronische zorg. Het is een voorbereiding van beslissingen die kunnen worden genomen op de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid. Die interkabinettenwerkgroep is het forum om dit soort onderwerpen te bespreken.
Het gaat, zo heb ik het toch begrepen, niet zozeer over de subsidiëring, maar over de terugbetaling in een forfaitair systeem. Voor de andere zorgverstrekkers zijn soortgelijke budgettaire maatregelen genomen, maar de consequenties zijn anders voor wie in loondienst werkt. Maar dat is puur een begrotingsmatig RIZIV-issue. Het is niet onze bevoegdheid.
Het is wel juist dat de wijkgezondheidscentra het voorbije halfjaar dezelfde standstill hebben gekend als andere VIPA-dossiers in de klassieke sectoren. De moeilijke budgettaire situatie van de Vlaamse overheid, de zesde staatshervorming waarbij het onderdeel uit de ziekenhuisfinanciering dat betrekking heeft op investeringen naar Vlaanderen werd overgedragen, de gewijzigde houding van de Europese instanties met betrekking tot de alternatieve financiering en de uitvoering van de resolutie van het Vlaams Parlement inzake de investeringssubsidies in de residentiële ouderenzorg, maakten dat het VIPA in 2014 slechts voor 20 miljoen euro beschikbaar was voor de klassieke financiering, voor onder andere de wijkgezondheidscentra.
De facto werden geen subsidiebeloftes voor infrastructuurwerken meer behandeld op de VIPA-coördinatiecommissie sinds juni 2014. Dat is in 2015 zo gebleven. Enkel dossiers die in autofinanciering konden stappen – en voorlopig zijn dat enkel de alternatieve sectoren, vanaf 2016 ook de klassieke – werden nog gehonoreerd.
Voor 2016 worden weer systematisch extra middelen ingezet in de verschillende VIPA-sectoren. Ook de wijkgezondheidscentra komen opnieuw in aanmerking voor VIPA-middelen. De Vereniging van Wijkgezondheidscentra heeft eerder al een ad-hocfinanciering ontvangen voor een project dat liep van 2011 tot 2013 met specifieke opdrachten in verband met de Vlaamse gezondheidsdoelstellingen inzake preventie en adviezen. De resultaten van dit project zullen worden opgenomen en meegenomen voor een nieuwe methodiekontwikkeling bij de partnerorganisaties. Wij hebben geen verdere plannen voor structurele subsidiëring op dit ogenblik, omdat we moeten wachten op de resultaten van de gezondheidsconferentie in 2016 en de eerstelijnsconferentie begin 2017.
– Bart Van Malderen treedt als voorzitter op.
De heer Bertels heeft het woord.
Bedankt, minister. Het niet indexeren van het forfait is inderdaad een RIZIV-maatregel, maar u zult mij niet tegenspreken als ik zeg dat die ook een effect heeft op de belendende werkzaamheden van de wijkgezondheidscentra. Die forfaits maken immers een deel van de werkingsmiddelen van die wijkgezondheidscentra uit. Er is dus toch een effect op uw bevoegdheden.
U zegt dat er nog geen overleg is geweest. Ik neem aan dat u zult vragen dat dat overleg op zijn minst zal plaatsvinden, al dan niet in het kader van de interkabinettenwerkgroepen (IKW’s) over chronische zorg, of elders binnen de IMC-werkgroepen (interministeriële conferentie). Ik neem aan dat u zult vragen dat, op zijn minst naar de ratio legis van de maatregel die op federaal niveau genomen wordt, dat niet alleen is om een aantal specialisten te plezieren, om ook bij de eerstelijnshuisartsen geld te ontvreemden.
Ik ben een beetje verbaasd over uw voorzichtige houding met betrekking tot de structurele verankering van de wijkgezondheidscentra. U zegt dat het te vroeg is om dat eventueel te overwegen en dat u nog de evaluatie afwacht in het kader van de voorbereiding van de gezondheidsconferentie. Ik neem aan dat u, op basis van de gegevens die we nu kennen, de preventieve werking van de wijkgezondheidscentra niet minimaliseert, zeker ten aanzien van de meer kansarme doelgroep, die effectief een kleiner onderdeel uitmaakt van de gehele samenleving, waarbij het grootste deel van die samenleving gewoon naar de klassieke huisarts gaat. Die doelgroep is heel sterk betrokken bij de preventieve werking van een wijkgezondheidscentrum. Ik neem aan dat ik uw antwoord niet moet begrijpen als een minimalisering van de werking daar, en dat u ervan overtuigd bent dat die structurele verankering nodig zal zijn, ook al hebt u daar een bijkomend rapport voor nodig.
U sprak over de VIPA-middelen die vanaf 2016 weer ter beschikking zouden zijn, na een standstillperiode van achttien maanden, die ook de wijkgezondheidscentra gekend hebben. Hebt u daar een specifiek budget voor uitgetrokken binnen de VIPA-middelen, of laat u dat gewoon afhangen van de vragen of dossiers die binnenkomen?
Ook wat betreft de projectsubsidie die er niet meer is, minister, zou ik het niet laten afhangen van de gezondheidsconferentie of de eerstelijnsconferentie begin 2017 om structurele maatregelen te nemen. We moeten die organisaties niet nog eens bijkomend achttien maanden op hun honger laten.
De heer Persyn heeft het woord.
Mijnheer Bertels, naar aanleiding van een vraag van mevrouw Taelman was er eigenlijk al een gedachtewisseling gepland over eerstelijnsgezondheidszorg, inbegrepen de wijkgezondheidscentra. Dit is misschien een anticipatie op die discussie, maar ik wil toch een aantal aandachtspunten voor mijn fractie meegeven.
We zullen het er allemaal over eens zijn dat er een plaats is voor de wijkgezondheidscentra in ons zorglandschap, zeker in de stedelijke gebieden, en in het bijzonder gericht op bepaalde kansengroepen, die anders onder de waterlijn dreigen te blijven. We zijn het ook eens over het belang van preventie. Het is gisteren al uitgebreid aan bod gekomen, maar toen was het meer gericht op de centrale rol van de huisarts daarin.
Dan kom ik bij de meer fundamentele punten, die ik toch nog eens wil meegeven. Voor onze fractie en ook voor andere fracties is het belangrijk dat we naar een gelijk speelveld blijven gaan. U spreekt over VIPA-subsidies. Ik kan natuurlijk aanvoeren dat er ook Impulseo-subsidies zijn voor de klassieke huisartsenpraktijk, maar we zitten daar toch met een zekere scheeftrekking. In de stedelijke gebieden zijn er net zo goed solisten, huisartsen en groepspraktijken, die heel erg hun best doen om toegankelijke zorg te bieden en multidisciplinair te gaan, en daar ook eigen middelen in stoppen.
Dat brengt mij bij het tweede punt, de laagdrempeligheid. Daaraan is de laatste jaren ook in een klassieke huisartsenpraktijk grotendeels tegemoetgekomen. Al was die er eigenlijk altijd al. De toegankelijkheid bij de huisartsen is zeer groot. Kijken we alleen al naar de kost bij de huisarts: 25 euro, die grotendeels terugbetaald wordt. Mensen zijn veel meer geld kwijt aan hun medicatie en zeker aan een bezoek in tweede lijn of aan het ziekenhuis. Met de sociale derde betaler en recent de verplichting van derde betaler bij mensen met een verhoogde tegemoetkoming is er nog een structurele beweging ingezet.
Die laagdrempeligheid voor kansengroepen in een stedelijke omgeving, daar is iets voor te zeggen, maar er zijn toch studies die uitwijzen dat een belangrijke doelgroep, een groep die heel veel belang heeft bij goede opvolging en preventie, namelijk de ouderen, een beetje gemist wordt in het patiënteel dat door de wijkgezondheidscentra wordt bediend.
Dat brengt mij bij het laatste punt: ‘evidence based medicine’, of laat het ons ‘evidence based practice’ noemen, want het gaat veel breder dan strikt medische aspecten. Het gaat over goede praktijkvoering. Daar valt nog heel wat te zeggen over de noodzaak aan verdere studies. Er zijn wel studies rond de output, dus over welk soort mensen gaat consulteren, opgevolgd wordt en zich gaat inschrijven bij wijkgezondheidscentra, maar er is eigenlijk nog relatief weinig of zelfs bijna geen ‘evidence’ rond de reële outcome: worden die mensen ook beter opgevolgd? Worden de resultaten daardoor verbeterd? Dat zijn een aantal kanttekeningen die ik wilde meegeven.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Het is heel duidelijk, niet enkel naar aanleiding van uw vraag, maar dat bleek bijvoorbeeld ook op de studiedag van de federatie van vrije beroepen van vorige zaterdag, dat heel veel zorgverstrekkers in de eerste lijn naar de Vlaamse Gemeenschap kijken, als verantwoordelijke voor preventie. Ze geven aan dat ze daarin een rol kunnen spelen en verwachten daar dan ook financiering voor. Dat moet toch enigszins genuanceerd worden: er zijn ook prestaties binnen het RIZIV die een belangrijke rol spelen in een goede preventie. Niettemin wordt dat aspect in het debat in de aanloop naar de eerstelijnsgezondheidsconferentie steeds meer naar voren geschoven.
Als u mij nu vraagt naar structurele maatregelen voor de wijkgezondheidscentra, die in dit verband een belangrijke rol spelen, lijkt het mij niet mogelijk om voor de ene een regeling uit te werken, wat bovendien een zeer moeilijke oefening is, zonder tevens ook een globale visie te ontwikkelen. Het is ook niet zo dat daarvoor in de Vlaamse Gemeenschap budgettair veel ruimte is en dat we zomaar nieuwe nomenclaturen en prestaties kunnen vastleggen.
Er zijn in dit verband twee elementen van belang. Het eerste kwam gisteren al duidelijk aan bod in de toelichting van professor Annemans. Het is trouwens ook al genoegzaam geweten in deze commissie dat wanneer je mensen wil aanzetten tot een gezonde levensstijl, je ook heel specifiek moet onderzoeken hoe je dat effectief geregeld en georganiseerd krijgt voor kwetsbare personen en groepen. Dat is zeker een bijzonder aspect van het gezondheidspromotie- en ziektepreventiebeleid. Dat kan enkel slagen als de juiste groepen participeren in verband met gezonde voeding, bewegen enzovoort. Het is duidelijk dat we rekening moeten houden met de modellen die daar een rol in spelen.
Tegelijk is het ook zo dat we ons niet kunnen positioneren ten opzichte van één methode, maar dat we dat breder moeten onderbouwen. Algemeen wordt aangenomen dat de wijkgezondheidscentra daar een uitstekende rol in spelen, die ik zeker niet wil minimaliseren. Als je een globale Vlaamse strategie wil op dit vlak, zul je toch eerst een Vlaamse visie moeten ontwikkelen en kun je daar moeilijk stukjes uit halen.
Het tweede element is dat we een heel debat kunnen voeren over de begroting van het RIZIV, die op zichzelf al meer dan het dubbele bedraagt van het geheel van de Vlaamse begroting voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Dat debat moet dan gevoerd worden in het Belgisch parlement, en niet met de Vlaamse minister van Volksgezondheid. Geld is van belang, ‘in all policies’ en zeker in de relatie tussen preventie en ziekteverzekering, maar dat debat moet u niet met mij, maar aan de overkant van de straat in het federaal parlement voeren. Ik ga ervan uit dat uw fractie dat consequent zal doen.
De heer Bertels heeft het woord.
Ik wil kort reageren op wat u hebt gezegd, mijnheer Persyn. Volgens mij staan wijkgezondheidscentra en solisten, zoals u de huisartsen genoemd hebt, niet tegenover elkaar in een concurrentieel model. Ze kunnen complementair naast elkaar werken. In vele gebieden waar er wijkgezondheidscentra actief zijn, gebeurt dat al in nauw overleg met solisten en/of huisartsenpraktijken. Ik doe niet mee aan het organiseren van een gevecht tussen wijkgezondheidscentra en solisten. Dat mag u doen, maar volgens mij brengt dat het gezondheidsbeleid geen stap vooruit.
U pleitte voor het meten van de reële ‘outcome’. Die wetenschappelijke studies moet we inderdaad doen, maar dan wel overal. Voor alle andere instanties met betrekking tot het gezondsheidsdomein hebben we ook maar weinig informatie over de reële ‘outcome’. Dat enkel vragen van de wijkgezondheidscentra, is volgens mij een te eenzijdige benadering.
Minister, het klopt dat we het debat over de RIZIV-begroting hier niet moeten voeren. Maar als die een effect heeft op de preventieve rol van wijkgezondheidscentra, dan moeten we dat debat hier wel voeren. U klaagt zelf terecht aan dat er met aandrang gekeken wordt naar de Vlaamse overheid in verband met de preventieve rol inzake gezondheid in het algemeen. Ik ben blij dat u vindt dat de wijkgezondheidscentra daarin een belangrijke rol spelen en dat u dat niet minimaliseert.
Het komt mij voor dat we ons niet mogen verstoppen achter de idee dat we eerst een globale visie moeten ontwikkelen tegen 2017 en dat we intussen achttien maanden niets kunnen blijven doen. Dat gaat voor mij iets te ver.
Minister Vandeurzen heeft het woord.
Dat laatste vind ik wel belangrijk. Ik ben zeer benieuwd of we in die werkgroepen, waar een brede participatie is, de kwaliteit en de resultaten inzake continuïteit, multidisciplinaire aanpak enzovoort, zeker met betrekking tot complexe zorgvragen, transparant kunnen maken wat betreft de eerste lijn. Dat is een zeer terechte vraag, want het debat over hoe kwaliteitsvol de eerste lijn is, en zeker als het gaat over complexe zorgvragen, waar zaken als continuïteit, een multidisciplinaire aanpak, gegevensdeling, enzovoort aan de orde zijn, is zeker pertinent voor iedereen.
Ik had ten onrechte begrepen, net zoals de collega’s, dat het enkel werd toegespitst op de wijkgezondheidscentra. Als de outcomeberekening moet gebeuren, dan moet die gemaakt worden voor iedereen, zoals u op het einde hebt gezegd, en niet specifiek voor één klein onderdeel.
Volledig akkoord.
De heer Persyn maakte de brug al naar de gedachtewisseling die hierover – zonder dat we al een concrete datum hebben – effectief gepland is.
De vraag om uitleg is afgehandeld.