Report plenary meeting
Maatschappelijke beleidsnota over de hervorming van het hoger onderwijs in Vlaanderen
Report
Themadebat
Dames en heren, aan de orde is het themadebat over het hoger onderwijs.
Het themadebat wordt gehouden op basis van de moties van aanbeveling die bij de maatschappelijke beleidsnota over de hervorming van het hoger onderwijs in Vlaanderen zijn ingediend.
Het themadebat is geopend.
Mevrouw Heeren, verslaggever, heeft het woord.
Voorzitter, collegas, op voorstel van de Commissie voor Onderwijs en Gelijke Kansen besliste het Uitgebreid Bureau op 22 februari en de plenaire vergadering op 24 februari van dit jaar, om een themadebat te organiseren over het hoger onderwijs in Vlaanderen. Daarom werd een ad-hoccommissie Onderwijs opgericht met als opdracht een maatschappelijke beleidsnota op te stellen over het hoger onderwijs in Vlaanderen.
De uitdaging was en is nog steeds groot, namelijk een langetermijnvisie ontwikkelen op het Vlaamse hogeronderwijslandschap in de meest brede betekenis. Binnen een kwalitatief hoogstaand hoger onderwijs tekenen we ook een toekomstperspectief uit voor de academiserende hogeschoolopleidingen in Vlaanderen. Je moet het dan ook hebben over structurele inbedding van diverse types opleidingen, de positie van het Vlaams hoger onderwijs in een internationale context, het democratisch gehalte en de toegankelijkheid ervan en zelfs over de impact op de financiering en op het personeel.
Dit veronderstelde dat we als commissie inzicht konden krijgen in de voor- en nadelen van de te maken keuzes en in de voorwaarden die moesten worden vervuld om het hervormingsproces te laten slagen. Geen sinecure en we zijn als commissie niet over één nacht ijs gegaan.
Onder de en ik wil dat hier uitdrukkelijk zeggen deskundige en professionele leiding van onze commissievoorzitter mevrouw Fientje Moerman hebben we gedurende bijna 3 maanden, van 24 maart tot 7 juni, dertien hoorzittingen georganiseerd, die afgewisseld werden met interne debatten en besprekingen in onze parlementaire commissie. Het is een heel intensieve periode geweest voor alle commissieleden: luisteren, interpreteren, toetsen... om finaal te kunnen eindigen met een maatschappelijke beleidsnota met daaraan gekoppelde beleidsdoelstellingen.
Mijn dank als verslaggever gaat hier in het bijzonder uit naar alle commissieleden en medewerkers en ook naar coverslaggever, mevrouw Vansteenberge. Zij hebben gedurende de voorbije 3 maanden twee keer per week op een heel accurate en geëngageerde manier de commissies bijgewoond en met pertinente tussenkomsten de hoorzittingen op smaak gebracht. En dat tijdens een federale verkiezingsperiode waarin sommigen van ons werden geroepen om onze partijen te steunen. Dank aan onze commissiesecretaris, de heer Dirkx, voor zijn toegewijde inzet en engagement om samen met ons en de voorzitter de besprekingen in goede banen te leiden en bij te sturen waar nodig, voor de ontvangst van onze gastsprekers en omdat hij ervoor zorgde dat de informatie en documenten tijdig aan ons werden bezorgd. Dank aan ons Parlementair Informatiecentrum, dat een bijzonder lijvig informatiedossier samenstelde met relevante studies, standpunten en adviezen van de verschillende onderwijsactoren. Tot slot ook dank aan het Instituut voor Samenleving en Technologie, dat de commissie bijstond bij de opmaak van de maatschappelijke beleidsnota en op 20 mei het colloquium Perspectief 2020. Een Europese toekomst voor het Vlaams Hoger Onderwijs organiseerde.
Dertien hoorzittingen organiseren, 54 gastsprekers, twee commissiedagen per week gedurende bijna 3 maanden: dat is een hele klus. De hoorzittingen over de hervorming van ons hoger onderwijs werden georganiseerd op basis van verschillende themas. Ik som ze even op omdat ik ervan uitga dat hier heel veel collegas aanwezig zijn die niet het geluk hadden om onze commissie bij te wonen.
Het eerste thema was de toekomst van de academiserende hogeschoolopleidingen in het Vlaamse hoger onderwijs, met de heer Dirk Van Damme, die vanuit de OESO in Parijs naar Brussel kwam. Hij schreef op vraag van de Vlaamse Regering de synthesenota over dit onderwerp.
Een tweede thema was de positie en structuur van het Vlaams hoger onderwijs in Vlaanderen en in een internationale context, met de professoren Luc François, Rudi baron Verheyen en professor Paul De Grauwe, en onze gastsprekers uit Nederland, de heren Karl Dittrich van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) en Hans Vossensteyn, expert en secretaris van de Nederlandse Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs in Nederland.
Een derde thema was de positie van het hoger kunstonderwijs. Dat was een van de meest bijzondere hoorzittingen, met professor Guy Aelterman van de Artesis Hogeschool Antwerpen, de heer Wim De Temmerman van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Gent, de heren André Oosterlinck en Willy Claes, voorzitters van de associaties Leuven en Limburg, en de heer Martin Prchal, chief executive of the European Association of Conservatoires.
Een vierde thema was het onderzoek binnen het hoger onderwijs, met de professoren Patrick Loobuyck van het Centrum Pieter Gillis Universiteit Antwerpen en Karen Maex, voorzitter van de subgroep Hoger Onderwijs van de Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie, dokter ingenieur mevrouw Elisabeth Monard van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en de heer Maarten Sileghem van het Vlaams Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie.
Een vijfde thema was de financiering van het hoger onderwijs, met de heer Luc Jansegers, administrateur-generaal van het Agentschap Hoger Onderwijs, Volwassenonderwijs en Studietoelagen, en de heren Nic Van Craen, Maurice Vaes en professor Koen Debackere, beheerders van de VUB, de Katholieke Hogeschool Kempen en de K.U.Leuven.
Een volgend thema was de internationalisering en het taalgebruik, met zeven professoren van de universiteiten Brussel, Gent en Leuven, of in hun hoedanigheid als voorzitter van de Vlaamse Interuniversitaire Raad of het Verbond der Vlaamse Academici: Alain Verschoren, Paul De Knop, Kristiaan Versluys, Peter Vandenabeele, Mieke Van Herreweghe, Ludo Melis en Frank Fleerackers.
Een volgend thema is de democratisering van het hoger onderwijs, met de professoren Ides Nicaise en Bea Cantillon, mevrouw Ann Demeulemeester, voorzitter van de Verenigde Verenigingen en de heer Tom Demeyer, ondervoorzitter van de Vlaamse Vereniging van Studenten (VVS).
Het afnemend veld met vertegenwoordigers van de VDAB, de Vlaamse Ingenieurskamer (VIK), de Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging (KVIV), Agoria, UNIZO, Voka, de heren Fons Leroy, Rik Baron Jaeken, Paul Verstraeten, Wilson De Pril, Peter Leyman en mevrouw Nele Muys.
Een ander thema ging over de personeelsproblematiek, met de heren Hugo Deckers van de Algemene Centrale der Openbare Diensten (ACOD)-Onderwijs, Rudy Van Renterghem van de Christelijke Onderwijscentrale (COC) en Lucianus Van Rompaey van het Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt (VSOA)-Onderwijs.
Tot slot mochten we in de commissie de standpunten van de hogescholen, universiteiten en associaties beluisteren, met de heren Toon Martens van de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA), Wilfried Van Rompaey van het Vlaams Verbond van Katholieke Hogescholen (VVKHO), Frans Verheecke van de Vlaamse Autonome Hogescholen en de heer Eric Halsberghe van de Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen.
De professoren en rectoren van de verschillende Vlaamse universiteiten, Alain Verschoren uit Antwerpen, Marc Waer uit Leuven, Paul de Knop uit Brussel, Paul Van Cauwenberghe uit Gent, Luc De Schepper uit Hasselt en Dirk De Ceulaer van de Hogeschool-Universiteit Brussel.
Ten slotte sloten we de hoorzittingen af met de voorzitters van de verschillende associaties, de professoren Alain Verschoren uit Antwerpen, André Oosterlinck uit Leuven, Bart De Schutter uit Brussel, Willy Claes en voormalig onderwijsminister Luc Van den Bossche uit Gent.
Gezien de ingewikkeldheid van de financiering van het hoger onderwijs, nam onze voorzitter een extra initiatief om tijdens een middaglunch een les financiering hoger onderwijs te organiseren onder de deskundige leiding van de heren Luc Jansegers en Marc Luwel. Het lesmateriaal is een aanrader en is beschikbaar op ons intranet. Voor alle geïnteresseerden onder u werd van elke hoorzitting een heel omstandig verslag gemaakt dat u kunt terugvinden onder de stuknummers 56/1 tot en met 56/13 van dit parlementaire jaar 2009-2010.
Samen met mijn collega-verslaggever zal ik proberen een overzicht te geven van de inhoud van de maatschappelijke beleidsnota die de resultante is geweest van die dertien hoorzittingen en de interne besprekingen. De maatschappelijke beleidsnota werd opgemaakt rond zes speerpunten: kwaliteit, structuur, personeel, internationalisering, democratisering en financiering.
Als verslaggever beperk ik me tot de eerste drie punten. Allicht is het voor velen onder u belangrijk te horen hoe het allemaal begon. Het begon in 1999 met de Bolognaverklaring waarmee het Europees hoger onderwijs zou worden hervormd, en de bestaande graden zouden worden hervormd in duidelijk herkenbare en vergelijkbare graden, die voortaan zijn georganiseerd in één structuur van drie cycli: bachelor, master en doctor. Hiertoe zetten landen nationale kwalificatiestructuren op die compatibel zijn met een overkoepelend Europees kwalificatiekader en bepalen ze de leerdoelen voor elk van die cycli.
In 2003 kwam er in Vlaanderen een structuurdecreet dat een bachelor en master invoerde. De eencyclusopleidingen aan de hogescholen werden professionele bacheloropleidingen, de universitaire opleidingen werden academische bachelor- en masteropleidingen, de tweecycliopleidingen van de hogescholen werden omgevormd tot academische bachelor- en masteropleidingen. De hervorming van die opleidingen houdt in dat ze aan dezelfde voorwaarden inzake verwevenheid van onderwijs en onderzoek moeten voldoen als de universitaire opleidingen, en dit omvormingsproces, voor de niet-technici onder jullie, noemen we het academiseringsproces. Dat moet beëindigd worden in 2012-2013.
Om de onderzoeksbetrokkenheid van de academisch gerichte hogeschoolopleidingen te kunnen versterken, kregen de hogescholen ook extra middelen, academiseringsmiddelen. Als de hogeschool een bachelor- en masterdiploma wil uitreiken, moest ze toetreden tot een structureel samenwerkingsverband met een universiteit, en op dat ogenblik waren de associaties geboren.
De cruciale vraag was waar die opleidingen thuishoren als het omvormingsproces in 2013 is voltooid. Horen ze thuis in de hogescholen of in de universiteiten?
De commissie-Soete heeft zich in de loop van de vorige legislatuur al over die vraag gebogen. Er is toen al een maatschappelijk debat gevoerd. De minister van Onderwijs heeft in elk geval de voorbije maanden het initiatief genomen een werkgroep onder zijn leiding en onder voorzitterschap van de heer Leyman op te richten.
Het Vlaams regeerakkoord 2009-2014 stelt dat aan een eventuele structurele inbedding van de academische hogeschoolopleidingen een breed maatschappelijk debat moet voorafgaan. Er moet een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak zijn. Ik denk dat onze commissie, samen met onze voorzitter, hier een bijdrage toe heeft geleverd. We hebben ons ertoe geëngageerd de werkzaamheden voor het zomerreces af te ronden. Dit moet de Vlaamse Regering in staat stellen tijdig een standpunt over de toekomstige structuur van het Vlaamse hogeronderwijslandschap voor te bereiden.
Tot slot is er een verband met de doelstellingen die door de Europese Strategie 2020 zijn uitgezet en die hun beslag vinden in het programma Vlaanderen in Actie en het Pact 2020 van de Vlaamse Regering. Dit is een referentie waar onze commissie rekening mee moest houden.
De maatschappelijke nota is een interessant document. Concreet betekent dit alles immers dat minstens 40 percent van de mensen tussen 30 en 34 jaar een diploma van het hoger onderwijs moet hebben, dat 3 percent van het bruto nationaal product naar onderzoek en ontwikkeling moet kunnen gaan dat het aantal kortgeschoolden moet worden gehalveerd en dat 20 percent van de afgestudeerden een studieperiode in het buitenland moet kunnen doorbrengen.
In de traditie van het Schoolpact uit 1958 en van de vele onderwijshervormingen die sindsdien hebben plaatsgevonden, heeft onze commissie naar een zo breed mogelijke parlementaire consensus gestreefd.
Het eerste speerpunt, naast structuur en personeel, betreft de kwaliteit van het onderwijs. Hoe verhoudt de kwaliteit zich tot de doelstelling die we met ons onderwijs willen bereiken? Hoe verhoudt de kwaliteit zich tot de context van een internationale benchmarking? Wat is de plaats en de rol van het onderzoek? Hoe moet dit alles op de arbeidsmarkt worden afgestemd?
Vlaanderen wil onderwijs- en onderzoeksinstellingen als krachtige leercentra in de totaliteit van de kennisketen zien. De kruisbestuiving wordt maximaal benut en in een sociale en economische omgeving ingebed. Hierbij wordt voortdurend aandacht geschonken aan onderwijsvernieuwing. Het is de bedoeling elk talent maximaal te ondersteunen. Hierdoor moet de overdracht naar het bedrijfsleven worden gemaximaliseerd en kunnen we stellen dat we tot de beste leerlingen van de klas behoren.
Het is onze opdracht de kennisdriehoek onderwijs, onderzoek en innovatie op een kwalitatieve wijze te realiseren. Er is echter meer. De toegang tot het onderwijs, het studiesucces, de mobiliteit en nog veel andere factoren bepalen de kwaliteit van ons onderwijs.
Vlaanderen doet het niet slecht, maar het kan beter. Alle Europese landen bouwen strategieën uit om het hoger onderwijs te versterken. Deze strategieën berusten vaak op de ontwikkeling van excellentiecentra, op speerpuntonderzoek, op fusies en op verhoogde samenwerking om de efficiëntie, de complementariteit en de interdisciplinariteit van het hoger onderwijs te versterken. Vlaanderen kan op dit vlak niet achterblijven. We zullen dwarsverbindingen en samenwerkingen tussen de diverse opleidingen moeten stimuleren. Om een groot gedeelte van onze bevolking naar een hoger cognitief niveau te tillen, moet kwalitatief onderzoek ons motto zijn.
Tijdens de hoorzitting op 3 juni 2010 over onderzoek hebben verschillende vertegenwoordigers van de onderzoeksfondsen een pleidooi gehouden dat Vlaanderen in voldoende onderzoeksgelden moet voorzien. Die onderzoeksmiddelen kunnen best worden ingebed in een onderwijs- en onderzoeksomgeving waar ze zo optimaal mogelijk worden benut. De kruisbestuiving tussen de diverse vormen van fundamenteel en toegepast onderzoek en tussen de verschillende disciplines vormt hierbij een voorwaarde om kwaliteit te leveren. Om die reden hebben de vertegenwoordigers van de onderzoeksfondsen en de rectoren benadrukt dat de integratie van de academische hogeschoolopleidingen tot een veel betere interactie tussen de academische opleidingen en het onderzoek aan de universiteiten zal leiden. Er is zelfs meer kans op specialisatie, op interdisciplinaire benaderingen en op een betere inzet van de onderzoeksmiddelen. Ze worden immers door een beheerder op elkaar afgestemd. Ook een betere specialisatie van het personeel wordt hierdoor mogelijk.
De heer Van Damme bepleitte hierbij ook dat er voldoende dwarsverbanden nodig zijn met het onderzoek in de professionele bacheloropleidingen, in nauwe aansluiting met de arbeidsmarkt.
Dat brengt mij bij het volgende aspect. Wat is de vraag van het bedrijfsleven? Welk soort competenties wensen zij? Wat is hun rol in het onderzoek? Tijdens de hoorzitting van 27 mei, met de vertegenwoordigers van UNIZO, Voka, Agoria, de Vlaamse Ingenieurskamer (VIK) en de Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging (KVIV), bleek de vraag naar studenten met voldoende basiscompetenties en goede attitudes een must. Daarom zijn goed georganiseerde stages en bedrijfsbezoeken zo cruciaal. Maar het bedrijfsleven is ook een partner in de wisselwerking tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarom moeten onderzoek en ondernemen hand in hand gaan. Vanuit de commissie werd dan ook aangedrongen op voldoende regionale afstemming van de nu geacademiseerde opleidingen.
Een tweede speerpunt tijdens de voorbije maanden betrof de structuur van ons hoger onderwijs. Zoals ik bij het begin al aangaf, was een van de cruciale vragen hoe de academische hogeschoolopleidingen ingebed dienen te worden in de structuur van ons hoger onderwijs. Die vraag is bij alle onderdelen van de hoorzittingen zijdelings of rechtsreeks aan bod gekomen. Tijdens de hoorzitting van 22 april hebben we exclusief de toekomst en de structuur van het hoger onderwijs onder de loep genomen. Maar al vlug bleek dat de toekomst van de academische hogeschoolopleidingen niet los kan worden gezien van onderwerpen zoals de rol van de associaties, het versterken van de professionele bachelor, een sterke integratie van de hogere beroepsopleidingen, het stimuleren van voldoende kruisbestuivingen tussen alle geledingen van het hoger onderwijs enerzijds maar ook met andere maatschappelijke relevante actoren anderzijds, de unieke plaats van het kunstonderwijs en de specifieke positie van het Hogere Zeevaartschool.
Als eerste aspect benoem ik graag de vraag of de geacademiseerde hogeschoolopleidingen moeten worden geïntegreerd of ingekanteld in de universiteiten. De Vlaamse Onderwijsraad (Vlor) lichtte drie modellen toe. Voor elk van die modellen werden sterktes, zwaktes, voorwaarden en knelpunten geformuleerd. Een eerste piste van de Vlor is om de situatie te behouden zoals ze nu is in de hogescholen. De hogescholen hebben de voorbije jaren zon dynamiek gekend op het vlak van investering met betrekking tot kwaliteit, professionalisering en het uitbreiden van de onderzoekcomponent, dat men die situatie wil behouden.
Een tweede piste is de integratie van de academiserende hogeschoolopleidingen in de universiteit. Dat is de piste die op de meeste bijval kan rekenen van de meeste actoren die we gehoord hebben: integratie in de bestaande universiteiten. Dat veronderstelt dan weer een overdracht van onderwijsbevoegdheid aan de universiteiten, zonder dat dit veel zou veranderen aan de praktische organisatie van de opleidingen. Met andere woorden: de opleiding wordt gegeven waar ze nu wordt gegeven. De heer Dirk Van Damme stelde zich wel de vraag in welke mate je integratie kunt realiseren zonder fysieke nabijheid. Contact als student met een universitaire onderzoeksomgeving werd door verschillende actoren uiterst belangrijk genoemd.
Er heerst wat onduidelijkheid over een goede definitie van integratie. De werkgroep maatschappelijk debat, onder uw leiding, minister, heeft daar in zijn platformtekst ook een definitie aan gegeven.
Een derde piste is de volledige integratie van alle hogescholen en universiteiten in een nieuw type van instelling. Die piste werd door de hogescholen die aangesloten zijn bij de Unie van Vlaamse Autonome Hogescholen verdedigd.
Na dat rijke debat heeft de commissie onder leiding van mevrouw Moerman ook een interne bespreking gehouden. De commissie kon zich vinden in een aantal beleidsdoelstellingen rond de structuur van het onderwijslandschap. Dat werd breed gedragen door de commissie. De academiserende hogeschoolopleidingen, met uitzondering van de academiserende kunstopleidingen, worden geïntegreerd in de universiteiten, uiteraard met respect voor het minderheidsstandpunt van LDD, dat voorstander is van een beperkte integratie: voltooiing van de academisering van de academiserende hogeschoolopleidingen, op voorwaarde dat de uitreiking van de diplomas van de academiserende hogeschoolopleidingen gebeurt door de universitaire partner van de associatie waartoe de hogeschool behoort.
In de beleidsdoelstelling komt naar voren dat met integratie wordt bedoeld dat de universiteiten verantwoordelijkheid krijgen: de uitreiking van de diplomas, het onderwijs- en het onderzoeksbeleid met betrekking tot deze opleidingen, de kwaliteitszorg voor onderwijs en onderzoek, en het personeelsbeleid over het personeel aangesteld in deze opleidingen.
Volgende randvoorwaarden dienen volgens de commissie in acht te worden genomen, ook om de kwaliteit van het hoger onderwijs in het algemeen te garanderen: de maatschappelijke meerwaarde, dit is de stijging van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek met het oog op het behalen van de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen zoals geformuleerd in het ViA-akkoord en Europa 2020; een adequate financiering die toelaat deze ingrijpende operatie te voltooien; de maximale efficiëntie van de besteding van onderzoeks- en onderwijsmiddelen; het behoud van de verschillen en de complementariteit in de profielen en de finaliteiten van de onderscheiden opleidingen; het behoud van de huidige hoge kwaliteit van de professionele bacheloropleidingen en hun specifieke rol inzake innovatie; gerichte bijkomende inspanningen voor de verdere democratisering van het onderwijs; versterking en uitbreiding van de mogelijkheden tot overgang van de ene naar de andere opleiding; een institutionele vereenvoudiging van het hogeronderwijslandschap en de versterking van de kruisbestuiving tussen het hoger onderwijs en andere maatschappelijke actoren.
Een tweede aspect dat tijdens de hoorzittingen betreffende de structuur van het hoger onderwijs aan bod kwam, is de versterking van de professionele bacheloropleidingen en de aansluiting met het hoger beroeponderwijs. Iedereen in de commissie is het erover eens dat de professionele bacheloropleidingen een belangrijke schakel zijn in het hoger onderwijs. Hiertegenover staat de vrees dat sommige hogescholen financieel niet meer leefbaar zouden zijn na de integratie van hun academische opleidingen in de universiteit. Alle actoren die we gehoord hebben tijdens de hoorzittingen zijn het erover eens dat hogescholen opleidingen moeten aanbieden die dicht bij de arbeidsmarkt staan; dat er een goede regionale spreiding moet zijn; dat het hoger beroepsonderwijs in het hoger onderwijs geïntegreerd moet worden met bijzondere aandacht voor de leerlijn die een hbo5-student kan volgen naar een professionele bacheloropleiding; dat de doorstroming van de professionele bacheloropleidingen naar de masteropleiding het zalmprincipe gewaarborgd moet blijven; dat de dwarsverbanden tussen de professionele en de academische opleidingen behouden moeten blijven of zelfs verder uitgebouwd worden. Op basis van al die elementen was en is de commissie het eens over volgende beleidsdoelstelling. De eindverantwoordelijkheid voor de hogere beroepsopleidingen situeert zich aan de hogescholen maar met een duidelijke arbeidsverdeling en afspraken met de centra voor volwassenenopleiding en ook met de universiteiten in het kader van levenslang leren.
Een derde aspect is de specifieke situatie van de kunstenopleidingen. Rond het eerste en tweede aspect zat zowat iedereen op dezelfde golflengte. Rond de kunsten echter viel er vrijwel geen eensgezindheid te bespeuren tijdens de parlementaire zitting van 5 mei, die integraal hieraan werd besteed. Elke spreker legde zijn eigen klemtonen, het zal dus aan de wetgever hier in huis zijn om die de knoop door te hakken.
Dirk Van Damme pleit voor het behoud van de kunsten in de hogescholen. De werkgroep maatschappelijk debat geeft twee opties: of men blijft de kunstenopleidingen verder inrichten in de hogescholen binnen de school of arts, of men integreert de kunsten volledig in de universiteiten. De heer Martin Prchal laat in het midden waar onze muziekconservatoria terechtkomen. Het heeft vooral te maken met de vorm van autonomie die mogelijk moet blijven, gezien de specificiteit. Professor Aelterman van de Artesis Hogeschool benadrukt dan weer dat de faam van de opleiding belangrijker is dan waar men studeert: hogeschool of universiteit. Heel specifiek is wel de positie van onderzoek binnen de kunsten, daarvoor heeft men volgens hem geen inbedding in de universiteit nodig. De heer De Temmerman van de Koninklijke academie voor Schone Kunsten uit Gent benadrukt dat de inbedding in een hogeschool veel voordelen heeft opgeleverd, maar als de inbedding er zou komen in de universiteiten dan zijn er toch wel een aantal verschillen. Hij wil te allen tijde vermijden dat de kunsten verweesd achterblijven als de geacademiseerde opleidingen zijn geïntegreerd in de universiteiten. Beide heren pleitten voor een ingangsproef voor de masters. Tot slot dat was een buitenbeentje en stond haaks op alle andere betogen: de heren Oosterlinck en Willy Claes wensen het kunstonderwijs te integreren in de universiteit, maar zij staan alleen met hun standpunt ten opzichte van de andere associaties.
De commissie heeft hier eigenlijk vrij lang en vrij intens over gedebatteerd met heel veel tussenkomsten van ons allemaal, maar zeker en vast ook vanuit de sp. a-fractie en de N-VA-fractie. De commissie heeft zich op voorstel van onze voorzitter kunnen terugvinden in het compromis dat de structuur van de hogereschoolopleidingen eenvormig moet zijn in de hele Vlaamse Gemeenschap en dat voor de hogere kunstopleidingen binnen de hogeschool, een aparte structuur wordt uitgewerkt in de vorm van school of arts.
Aan die school of arts worden decretaal bijzondere bevoegdheden toegekend en die bevoegdheden liggen dan weer in het verlengde van de specificiteit van de kunstopleidingen. Dat betekent dat de bevoegdheden niet langer worden uitgeoefend door de raad van bestuur van de hogeschool, maar binnen de school of arts, en dat daarin ook de universiteit van de associatie waartoe de hogeschool behoort, is vertegenwoordigd.
Een vierde specifieke item is de Hogere Zeevaartschool. Deze instelling heeft een heel bijzondere specifieke internationale positie in Vlaanderen dat werd heel omstandig omschreven en ik meen dat er ook unanimiteit over was in de commissie om die heel specifieke positie te behouden.
Een vijfde aspect van de hoorzittingen ging over de studieomvang, de problematiek van de industrieel ingenieur, de professionele bachelors, de lerarenopleidingen, maar ook over het beheer.
Heel kort, wat de studieomvang betreft, wordt er niet gepleit voor uitbreiding. Integendeel, geval per geval moet worden onderzocht volgens de associatievoorzitters.
De problematiek van de industrieel ingenieurs kwam uitgebreid aan bod tijdens de hoorzitting van 27 mei. Twee standpunten werden in het bijzonder toegelicht, namelijk de bezorgdheid over een uitbreiding van de studieomvang en anderzijds de vrees voor vervagende profielen van diverse ingenieursopleidingen als gevolg van de integratie in de universiteit. Als er een verlenging komt van de studieomvang, dan moet die voor een groot deel worden ingevuld met een bedrijfsstage. Over wie dat moet betalen, ging de discussie. En het praktijkgerichte karakter van de opleiding industrieel ingenieur moet vooropstaan.
Wat na een professionele bachelor? Doorstromen moet kunnen, maar hoe? De meningen hierover waren verdeeld: via banaba of een via een vervolgopleiding op masterniveau?
De lerarenopleiding is een knelpunt vandaag. Het beroep van leerkracht is niet meer populair en er dreigen tekorten op de arbeidsmarkt. Rector Verschoren en voorzitter Oosterlinck hebben hierover een heel uitgesproken mening, terwijl de heer Dirk Van Damme uitdrukkelijk een pleidooi houdt voor een vierjarige professionele bachelor.
Wat het beheer betreft, waren het de heren Verheeke en Vandenbossche die gepleit hebben voor meer autonomie en voor het toekennen van een statuut aan publieke instellingen, kortom voor een kader dat voldoende vrijheid geeft.
De commissie heeft zich ook hierover gebogen en dat heeft geleid tot beleidsdoelstellingen. Ik zou eenieder willen aanraden om zeker ook de maatschappelijke beleidsnota erop na te lezen en ook de diverse moties van aanbeveling, want dan merkt u dat de partijen ook nog eigen invulling aan hebben gegeven, maar dat de beleidsdoelstellingen breed worden gedragen door alle politieke partijen in onze commissie.
Aan de publiekrechtelijke instellingen zoals UGent moet een vergelijkbare autonomie en beheersstructuur worden toegekend als deze waarover de vrije instellingen vandaag beschikken. De decreetgever moet binnen een decretaal vastgelegd kader de nodige ruimte laten waarbinnen de instellingen hun eigen beleid kunnen verwezenlijken. Vertegenwoordigers van de academiserende opleidingen blijven vertegenwoordigd in de onderzoeksraad van de universiteiten, minstens zolang de desbetreffende onderzoeksmiddelen gekleurd zijn.
Inzake de uitbreiding van de studieomvang en het levenslang leren, dient het aantal studiepunten van de masteropleidingen te worden geflexibiliseerd tussen 60 en 120 studiepunten. De commissie raadt aan om omzichtig te werk te gaan bij de uitbreiding van de studieomvang, maar ziet wel de noodzaak om naast de banabas, ook na professionele bachelor in specifieke vervolgopleidingen op masterniveau te voorzien.
Tot slot legt de commissie nadruk op de sterk verminderde aantrekkingskracht van de specifieke lerarenopleidingen en vraagt aan het beleid om hierover een dringend overleg met alle betrokken actoren op te starten.
Een zesde aspect dat aan bod kwam bij de structuur van het hoger onderwijs was de evolutie naar één geïntegreerde hogeronderwijsruimte. Tijdens de hoorzittingen hebben zowel onze sprekers als de commissieleden een weg afgelegd. Waar aanvankelijk het debat zich wat toespitste op de integratie van de geacademiseerde hogeschoolopleidingen, kwamen later ook vragen over de positionering van de professionele bachelors en de plaats van hbo5-opleidingen aan bod. In één geïntegreerde hogeronderwijsruimte krijgen hbo5, bachelor, master en zelfs doctoraatsopleidingen een eigen plaats binnen het onderwijscontinuüm. Kenmerkend voor de hogeronderwijsruimte is één enkele binariteit: bachelor en master. Op die manier verhogen we onze internationale herkenbaarheid. Zo kan er ruimte worden geboden om het profiel van de opleidingen meer te accentueren.
De commissie vond unanimiteit over de beleidsdoelstelling dat de huidige hervorming geen eindpunt is. In Vlaanderen kan er één geïntegreerde hogeronderwijsruimte worden ontwikkeld, waarin hbo5, bachelor, master en doctoraatsopleidingen een plaats krijgen. We kiezen voor één enkele binariteit, bachelor en master, en versterken het profiel van elke richting, waarbij er een continuüm bestaat tussen toepassingsgerichte en op onderzoek gebaseerde opleidingen. Om dit te realiseren, herdefiniëren we de rol van de associaties.
Tot slot is er de rol van de associaties. De commissie is van oordeel dat de associaties een bijzondere rol te vervullen hebben. Waar ze aanvankelijk in het leven werden geroepen om het academiseringsproces te begeleiden, ziet de commissie nu een nieuwe rol voor de associaties weggelegd: het begeleiden van de geleidelijke overgang in verantwoordelijkheid van de academiserende opleidingen van de hogescholen naar de universiteiten zodat er geen bevoegdheidsvacuüm ontstaat. In de realisatie naar een geïntegreerde hogeronderwijsruimte kunnen de associaties taken invullen, zoals: hoe levenslang leren realiseren, de differentiatie tussen opleidingen vorm geven, het ontwikkelen van een visie en een beleid inzake democratisering van het hoger onderwijs, het aanpassen van het accrediteringskader voor de academiserende opleidingen, het faciliteren van een fusieproces indien nodig tussen hogescholen, advies geven over nieuwe opleidingen en gemeenschappelijke onderzoeksprogrammas en stimuleren van de coördinatie van het onderzoek met aandacht voor een goede translatie.
Ook dat werd omgezet in een aantal beleidsdoelstellingen over de associaties. De associaties van hogescholen en universiteiten blijven bestaan. Ook hier was er een minderheidsstandpunt van LDD: indien men kiest voor integratie, zijn associaties niet meer nodig. Indien men kiest voor beperkte integratie, zoals door LDD werd bepleit, zijn associaties in een versterkte vorm wel nodig. Er was ook een minderheidsstandpunt van Groen!: in de eerste fase van de integratie van de academiserende opleidingen is dit een te minimale invulling om het bestaan van de associaties te rechtvaardigen.
Het derde speerpunt, voorzitter, gaat over het personeel. Op 3 juni ontvingen we in de commissie de vertegenwoordigers van de verschillende vakbonden, het VSOA, de ACOD en de COC.. Hun gezamenlijke bekommernis was dat de verworven rechten behouden blijven, in welke context mensen ook gaan werken, want er zijn ook risicos verbonden aan de integratie van de academiserende opleidingen. Daarom moet er in een voldoende ruime overgangsperiode worden voorzien om het personeel van de academiserende hogeschoolopleidingen in te schakelen in het ZAP-kader (zelfstandig academisch personeel) van de universiteiten.
Ook hier was er weer een beleidsdoelstelling die door iedereen werd gedragen. Er wordt in de mogelijkheid voorzien om het onderwijzend personeel in te schakelen in het ZAP-kader. Er moet een overgangskader komen met behoud van de huidige loopbaanmogelijkheden. Er dient voor het administratief en technisch personeel (ATP) verbonden aan de academiserende opleidingen een geëigende oplossing te worden uitgewerkt. Er moet een einde worden gemaakt aan de bijzondere salarisschaal voor lesgevers in het hoger kunstonderwijs.
Voorzitter, dat was het eerste deel van het verslag van de commissiewerkzaamheden. Ik heb geprobeerd ook de mensen die niet de kans hebben gehad om dit belangrijke thema te volgen, door deelname aan een andere commissie, een inzicht te geven in de besprekingen en de werking in de voorbije 3 maanden. (Applaus)
Mevrouw Van Steenberge, verslaggever, heeft het woord.
Voorzitter, collegas, ik begin niet met een dankwoord, maar wel waar mijn collega-verslaggever is geëindigd, met de inhoud dus. Wij hebben afgesproken een uitgebreid verslag te brengen, want het onderwerp is erg belangrijk. Om dit verslag voor te bereiden, heb ik alle verslagen van de hoorzittingen herlezen en vergeleken met de maatschappelijke beleidsnota. Die beleidsnota is erg volledig, en ik heb me dan ook op die tekst gebaseerd, en daaraan een verduidelijking of voorbeeld toegevoegd.
Mijn collega zei het al: de commissie beperkte zich niet tot het zoeken van een antwoord op de vraag of geacademiseerde opleidingen in universiteiten moeten worden geïntegreerd. Wij hebben bijvoorbeeld ook de internationale aspecten van het hoger onderwijs, de democratisering en last but not least de financiering besproken.
Wat betreft de nood aan internationalisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en de voorwaarden daartoe, en de rol van de academiserende opleidingen daarin, kan de reflectie op verschillende wijzen gebeuren. Dat kan in eerder algemene zin of in eerder specifieke zin. In algemene zin rijst de vraag hoe belangrijk het is dat Vlaanderen een volwaardige plaats inneemt in het Europees en internationaal onderwijslandschap, met een transparante structuur en accreditatie en optimale uitwisselingsmogelijkheden tussen studenten, docenten en onderzoekers.
In specifieke zin kan de vraag worden gesteld welk minimum en welk maximum aan onderwijscapaciteit in een internationale taal zijn aangewezen om deze uitwisseling mogelijk te maken. Anders gezegd: hoeveel uren in een andere taal moeten in het hoger onderwijs toegelaten worden opdat Vlaanderen op internationaal niveau kan meespelen?
Beide aspecten kunnen niet los van elkaar worden bekeken. Het antwoord hangt ook af van de prioriteiten. Wie meent dat internationale uitwisseling cruciaal is voor ons hoger onderwijs, zal pleiten voor een behoorlijke portie internationaal taalgebruik. Doorgaans is dat het Engels. Wie meent dat andere aspecten, zoals de maximale ontplooiing van de studenten in hun eigen taal en de maximale toegankelijkheid van alle Nederlandstalige studenten voorop moeten staan, zal pleiten voor een minimum van het anderstalige taalgebruik dat nodig is in de onvermijdelijk internationale context. Wij gaan er wel van uit dat in beide opties wordt gekozen voor een optimaal hoger onderwijs, voor alle studenten.
Achtereenvolgens wordt ingegaan op het belang van de competitieve positie van het Vlaams hoger onderwijs in de internationale omgeving en de implicaties hiervan, op enkele specifieke knelpunten en mogelijke oplossingen en op de plaats van het academiseringsproces in een internationaal perspectief. De specifieke knelpunten en mogelijke oplossingen mogen evenwel niet worden verward met de beleidsaanbevelingen van de commissie. De voorgestelde oplossingen zijn een samenvatting van de verschillende uiteenzettingen in de hoorzittingen, en komen daarom niet altijd overeen met de aanbevelingen van de commissie.
Niemand kan tegenspreken dat wetenschappelijke performantie een duidelijke invloed heeft op economische welvaart. Economische ontwikkeling en welvaart zijn nauw verbonden met wetenschap en innovatie, de ontwikkeling van kennis en talent en de mogelijkheid om te innoveren. Kennis, ondernemerszin en creativiteit zijn drie essentiële componenten om uit wetenschap innovatie te puren. Universiteiten en hogescholen hebben daarin een sleutelrol te vervullen. Daarom is de hervorming van het hoger onderwijs een belangrijke opportuniteit voor de internationale positionering van de Vlaamse wetenschap en innovatie. Deze hervorming is nodig als Vlaanderen in 2020 in Europa als kennisregio tot de top 5 wil behoren.
Tijdens de hoorzittingen werd meermaals verwezen naar de war for talent die momenteel aan de gang is. Bij gebrek aan grondstoffen moeten onze West-Europese economieën het hebben van de ontwikkeling van talent en het vermogen om competitief te zijn in hoogtechnologische industrieën en researchcentra. Daarbij is talent van eigen bodem en talent dat van elders kan worden aangetrokken, nodig. Omgekeerd hebben we ook nood aan hoogopgeleide Vlamingen die niet enkel plaatselijk kmos kunnen oprichten en versterken, maar ook hun weg vinden in de wereld van internationale cultuurinstellingen, banken, industrieën, enzovoort. Hun ervaring kan op zijn beurt bevruchtend en versterkend werken voor ons potentieel. Er is dus nood aan een hoger onderwijs dat op deze ontwikkelingen kan inspelen.
Wat zijn de implicaties van het belang van een sterke positie van ons hoger onderwijs op internationaal vlak?
De eerste implicatie is de internationale mobiliteit. Vlaamse studenten en docenten moeten voldoende kunnen communiceren en uitwisselen met de internationale gemeenschap. Dit werd de voorbije jaren gerealiseerd via het Erasmusprogramma en door in toenemende mate buitenlandse stages of internationale onderzoeksprojecten een plaats te geven in het curriculum van de opleidingen Dit gebeurt voor 9 percent van de hogeschoolstudenten en voor 14 percent van de universiteitsstudenten, samen dus voor 11 percent van de studenten in het hoger onderwijs.
We zijn goed op weg maar nog niet goed genoeg. De beleidsnota Onderwijs 2009-2014 heeft immers als doelstelling dat tegen 2016 minstens 15 percent van de studenten minimum 3 maanden buitenlandse leerervaring opdoet. Tegen 2020 zou dat 20 percent moeten zijn. Daar komen wij nog niet.
De tweede implicatie van internationalisering is een gemeenschappelijke taal. Het staat buiten kijf dat de meest gebruikte internationale taal, zeker op het vlak van wetenschap en technologie, tegenwoordig het Engels is. Het is dus van groot belang dat onze studenten en docenten, en zeker de wetenschappers en onderzoekers, voldoende vertrouwd zijn of raken met het Engels. Maar hoe moet dit gebeuren en vanaf welk niveau van het hoger onderwijs?
In tegenstelling tot wat wij dachten, bestaat door het Structuurdecreet van 2003 nu al de mogelijkheid om in de bacheloropleiding te voorzien in 18 studiepunten in een andere taal dan in het Nederlands. Daarnaast is er de mogelijkheid om een anderstalige masteropleiding in te richten, op voorwaarde dat er minstens een Nederlandstalig equivalent bestaat binnen dezelfde provincie. Er is dus een zekere ruimte om in een andere taal dan het Nederlands te onderrichten. Vele sprekers tijdens deze hoorzittingen wensten deze ruimte uit te breiden en verwezen daarbij vooral naar het voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR).
De VLIR doet drie concrete voorstellen. Op het bachelorniveau zou maximum een derde van de opleiding in een andere taal mogen worden gegeven, dit na een omstandige motivering van het nut van een Engelstalige opleiding en met aandacht voor een progressieve blootstelling aan deze andere taal. Daarmee wordt bedoeld dat niet zozeer tijdens de eerste twee jaar van de bacheloropleiding die taal moet worden onderricht maar voornamelijk in het derde jaar.
Op masterniveau zou in bepaalde opleidingen maximaal 50 percent van het onderwijs in een andere taal moeten kunnen worden gegeven, opnieuw na een omstandige motivering. Een masteropleiding zou zelfs volledig in een andere taal ingericht mogen worden, indien hiervoor een aantoonbare meerwaarde voor de studenten en het afnemend veld is, en dit slechts in uitzonderlijke gevallen, aansluitend op een speerpuntenbeleid en daarmee gepaard gaande excellentiecentra.
Dit derde voorstel wordt gelanceerd in de context van de hierboven beschreven internationalisering en vanuit de vaststelling dat sommige studiegebieden, bijvoorbeeld materiaalkunde en geologie, zo specialistisch zijn dat ze wel moeten rekruteren uit een internationale vijver, en dat sommige beroepsopleidingen de facto leiden naar internationaal georiënteerde beroepen waarvan de forumtaal het Engels is.
Men kan zich afvragen of deze opleidingen, als ze erg klein zijn, wel de moeite waard zijn om in te investeren. Soms betreft het echter specialisaties die van groot belang kunnen zijn voor hoogtechnologische ontwikkelingen en innovaties.
Naast deze twee implicaties, zijnde internationale mobiliteit en een gemeenschappelijke taal, deden zich een aantal specifieke knelpunten en mogelijke oplossingen voor. De eerste twee knelpunten vormen echter strikt genomen geen bezwaar voor de verdere internationalisering van het hoger onderwijs. De voorgestelde oplossing vereist geen brede hervorming van het hoger onderwijs. Ze zijn eerder de logica zelve.
Ik verklaar me nader. Het eerste betreft taalopleidingen die geboekt staan als Nederlandstalige opleidingen. Vlaanderen heeft kwalitatief hoogstaande taalopleidingen, die in veel gevallen ook gegeven worden in de taal die het onderwerp vormt van het studiegebied. Frans en Portugees wordt bijvoorbeeld gegeven in het Frans of Portugees, zowel het onderricht als de masterproef. Daardoor is het perfect mogelijk om buitenlandse studenten toe te laten deze opleidingen te volgen. En toch staan deze opleidingen officieel geboekstaafd als Nederlandstalige opleidingen. Dat is vanzelfsprekend zeer verwarrend voor potentiële buitenlandse geïnteresseerden. Doorgaans vinden ze dan ook de weg niet naar deze opleidingen. De oplossing kan erin bestaan de verplichting te schrappen om taalopleidingen te boekstaven als Nederlandstalige opleidingen. De opleidingen voorstellen als opleidingen in een bepaalde taalstudie zou ongetwijfeld accurater zijn en onnodige internationale drempels wegnemen.
Indien buitenlandse geïnteresseerden de weg naar taalopleidingen toch vinden, worden ze geconfronteerd met een nieuw obstakel: de toelatingsvoorwaarden. Dat is het tweede knelpunt. Het zou niet onlogisch zijn om bijvoorbeeld een bepaald niveau van Portugees of Engels verplicht te stellen indien deze studenten hier een van deze talen zouden komen studeren. De taalvereiste geldt echter niet de taal die men komt bestuderen, maar het Nederlands, ook al wordt er geen Nederlands gesproken tijdens het onderricht van de vreemde taal. Dat is soms een eigenaardige en absurde situatie. Indien er een versoepeling van deze taalvoorwaarde zou optreden en ze hetzij wegvalt, hetzij wordt omgezet in de verplichting om na inschrijving tot een bepaald niveau het Nederlands te leren, zou deze taaldrempel voor buitenlandse kandidaten wegvallen.
Het derde specifieke knelpunt betreft de Nederlandse taalequivalentievereiste. Dat knelpunt werd wel opgenomen in de beleidsstellingen omdat het wel van belang is voor de hervorming van het hoger onderwijs. De decreetgever heeft bepaald dat er voor elke opleiding in het hoger onderwijs in een Nederlandstalig equivalent voorzien dient te worden, hetzij binnen de eigen instelling, hetzij binnen dezelfde provincie. De facto werken sommige universiteiten provincieoverschrijdend of zelfs gemeenschapsoverstijgend samen. Maar dat voldoet niet aan de vereiste. Deze mogelijkheid tot taakverdeling verbreden tot heel Vlaanderen zou een stap uit de eigen impasse betekenen. Er is dan geen equivalentievereiste meer per provincie, maar wel over heel Vlaanderen.
Maar zelfs dan kunnen vraagtekens geplaatst worden bij de equivalentievereiste. Voor sommige opleidingen heeft het oprichten van een Nederlandstalige en Engelstalige component geen zin omdat er te weinig kritische massa zou zijn. Als men in die gevallen verplicht om voor een internationaal georiënteerde opleiding in een Nederlandstalig equivalent te voorzien, dan gaat volgens sommige sprekers het rationalisatie-effect verloren en verliest men de mogelijkheid buitenlands talent aan te trekken, te voeden en in te zetten voor innovatie in Vlaanderen. Een mogelijke oplossing situeert zich in het versoepelen van de equivalentievereiste. Equivalentie in Vlaanderen is de regel. Een uitzondering op de equivalentieregel is mogelijk na positief advies van de erkenningscommissie en beslissing van de Vlaamse Regering. Hierin verschilt de meerderheid van de commissie van mening met de VLIR, die de equivalentievereiste niet meer als de regel zag.
Binnen het proces van de internationalisering is de academiseringsbeweging van de afgelopen jaren een belangrijke schakel. Ze leidt voor de opleidingen van het hogere type tot een grotere internationale herkenbaarheid, transparantie en vergemakkelijkt de accreditatie. De integratie van academiserende opleidingen kan deze voordelen versterken. Verder gelden voor de academiserende opleidingen dezelfde uitdagingen als hierboven beschreven voor alle academische opleidingen met betrekking tot de internationalisering.
Wat zijn na de hoorzittingen nu de conclusies met betrekking tot de internationalisering zoals ze zijn opgenomen in de maatschappelijke beleidsnota? Het gaat dus niet om de beleidsstellingen van de commissie. Die komen later aan bod. De conclusie is dat het gebruik van een lingua franca, een gemeenschappelijke taal, in de praktijk het Engels, van groot belang is in de context van de internationalisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen. Dat mag er niet toe leiden dat de rol van het Nederlands als academische taal erodeert. Uitgaande van het principe dat het Nederlands de bestuurs- en onderwijstaal is in het hoger onderwijs, kan aan de instellingen ruimte worden gelaten om andere talen te hanteren als onderwijstaal, met dien verstande dat dat op bachelorniveau tot 30 studiepunten wordt beperkt in de niet-taalopleidingen. Tijdens de hoorzitting en de bespreking hebben Open Vld en Groen duidelijk laten blijken dat ze voorstander zijn van een beperking tot 60 studiepunten in plaats van 30 studiepunten. Daarnaast moet het aan voorwaarden verbonden zijn, zowel op bachelor- als masterniveau.
De regeling past in de verdere kwaliteitsbewaking en democratisering van het hoger onderwijs en de optimale afstemming van het hoger onderwijs op het tewerkstellingsveld en de samenleving in haar geheel.
Tijdens de presentaties kwam het belang van de lingua franca voor andere dan de academische opleidingen weinig aan bod. Ook bepaalde professionele bacheloropleidingen en deelname aan onderzoek als onderdeel van een brede kennisketen, veronderstellen echter een voldoende mate aan Engels.
De commissie is voor wat betreft de internationalisering tot de volgende beleidsstellingen gekomen. Daar zijn een aantal discussies aan voorafgegaan waarbij we in grote mate een compromis hebben kunnen bereiken. Een eerste stelling: uitgaande van het principe dat het Nederlands de bestuur- en onderwijstaal is in het hoger onderwijs, wordt aan de instellingen meer ruimte gelaten om andere talen te hanteren als onderwijstaal, met dien verstande, ten eerste, dat dit op bachelorniveau tot 30 studiepunten wordt beperkt in de niet-taalopleidingen, met de opmerking dat Open Vld en Groen! voorstander zijn van een beperking tot 60 studiepunten; ten tweede, dat wat betreft de masteropleidingen de equivalentieregel principieel wordt behouden op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap, dus niet meer op het niveau van de provincie, maar dat de Vlaamse Regering kan afwijken op advies van de erkenningscommissie. LDD en Groen! daarentegen opteren voor een afschaffing van de equivalentieregel. De taalregeling in haar geheel past in de verdere kwaliteitsbewaking en democratisering van het hoger onderwijs en de optimale afstemming ervan op het tewerkstellingsveld en de samenleving in haar geheel.
Een tweede stelling van de commissie is: met het oog op het behalen van het streefcijfer van 20 percent studenten met buitenlandse studie-ervaring in 2020, moet in een aangepaste financiële ondersteuning worden voorzien om deze ervaring ook voor minder gegoede studenten haalbaar te maken.
Een derde stelling is: de mobiliteit van Vlaamse studenten en docenten wordt verder aangemoedigd.
Het zesde speerpunt is de democratisering. U zult me toestaan dat ik dieper wil ingaan op dit punt omdat ik wil vermijden dat de mening zou worden verkondigd dat onze commissie vlug over de democratisering van het hoger onderwijs is heengegaan. We hebben wel degelijk heel veel belangstelling gehad voor de democratisering.
Vlaanderen mag zich verheugen in een breed, kwaliteitsvol en betaalbaar hogeronderwijssysteem. Toch bereikt het democratiseringsproces lang niet iedereen. Dat geldt des te meer voor het hoger onderwijs. De Vlaamse Vereniging van Studenten (VVS) benadrukt dat achter het hoger onderwijs geen louter economische logica mag schuilgaan maar dat er voldoende aandacht moet worden besteed aan de ontwikkeling van de student als sociaal wezen, ingebed in samenleving en maatschappij. Ze wees ook op het feit dat onderwijs geen secundaire kwestie mag worden in het hoger onderwijs. Er gaat momenteel te veel aandacht naar de prestaties van de docenten. De docenten worden hierop beoordeeld en niet op het bieden van goed onderwijs.
Toegankelijkheid van iedereen die over de nodige capaciteiten en motivatie beschikt, is van essentieel belang, maar toegankelijkheid betekent echter niet dat iedereen koste wat het kost naar het hoger onderwijs moet gaan. Ook de studenten pleiten voor een duidelijke finaliteit van zowel professioneel als academisch onderwijs die toelaat dat studenten na hun opleiding inzetbaar zijn in het maatschappelijk veld, elk met hun eigen oriëntatie, maar wel gelijkwaardig.
Na een situatieschets van het democratiseringsgehalte van het hoger onderwijs wordt ingegaan op de rol van het hoger onderwijs en de obstakels in het democratiseringsproces, om te eindigen met specifieke risicos en opportuniteiten van het academiseringsproces voor de toegankelijkheid.
Wat is nu de situatie van de toegankelijkheid? Er is goed en slecht nieuws in verband met de toegankelijkheid tot het hoger onderwijs in Vlaanderen. Vlaanderen heeft volgens studies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) een zeer toegankelijk en betaalbaar hoger onderwijs. Ongeveer twee op drie jongeren vinden hun weg naar het hoger onderwijs, wat niet betekent dat evenveel studenten effectief hun diploma halen.
Qua toegang scoren we prima in een Europees perspectief. Op het vlak van het aantal afgestudeerden is de Vlaamse score ongeveer 30 percent, terwijl dat percentage in heel wat Europese landen hoger is. Het hoger onderwijs is bij ons proportioneel meer dan in buurlanden een afvalrace. Bovendien gebeurt er al een sociale afslachting in eerdere fases van het onderwijssysteem, namelijk in het leerplichtonderwijs. Studies van het Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving tonen aan dat er sprake is van een groeiende sociale ongelijkheid bij de aansluiting op het hoger onderwijs. Enerzijds verkleint de kloof tussen sociale groepen in de rekruteringsvijver van het hoger onderwijs. Dat wil zeggen dat het verschil in het behalen van een diploma van secundair onderwijs tussen kinderen van arbeiders en kinderen van hogere bedienden of kaderleden kleiner wordt. Anderzijds raakt de groep van de arbeiderskinderen nauwelijks of niet over de drempel naar het hoger onderwijs. Kinderen van ongeschoolde arbeiders of migranten vinden nog het minst de aansluiting met het hoger onderwijs.
In het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck (CSB) doet men soortgelijke vaststellingen. De secundaire scholen in Antwerpen tellen 40 percent allochtone leerlingen, het hoger onderwijs in Antwerpen slechts 10 à 12 percent. De slaagkansen van leerlingen van allochtone afkomst in het hoger onderwijs zijn de helft lager dan die van leerlingen van autochtone afkomst. Volgens Bea Cantillon van het CSB heeft dat veel te maken met gebrekkige vooropleidingen. Wat ze vaststelt voor allochtone leerlingen gaat echter ook op voor kinderen met een laag opgeleide moeder. Bij allochtonen komt daar nog de taalachterstand bij, en allerlei omgevingsfactoren. Bijna de helft van deze kinderen loopt tijdens de lagere school al een achterstand op. Cantillon komt tot het besluit dat de situatie er niet echt op verbetert, ondanks alle inspanningen, ook financieel, van diverse overheden en ondanks het gelijkekansenbeleid.
Binnen het hoger onderwijs slagen hogescholen er wel beter in dan universiteiten om studenten uit kansengroepen aan te trekken. Er zijn procentueel meer beursstudenten in hogescholen dan in universiteiten. Ook de betere regionale verankering van hogescholen en het feit dat ze opleidingen aanbieden met een kleinere studieomvang en met vaak sterk op de arbeidsmarkt afgestemde opleidingsprofielen, zijn troeven die de betere toegankelijkheid van hogescholen kunnen verklaren.
Wat is de rol van het hoger onderwijs in het democratiseringsproces en wat zijn de obstakels? Zoals al aangegeven, rijst het probleem van de toegankelijkheid in hoge mate in eerdere fasen dan bij de toegangspoort tot het hoger onderwijs, namelijk in het leerplichtonderwijs en zelfs vanaf het kleuteronderwijs. Desondanks kan het hoger onderwijs waardevolle kandidaten aanmoedigen of afschrikken, bijvoorbeeld door bepaalde selectietests, de hoogte van het studiegeld, een gebrek aan vertrouwdheid bij kandidaat-studenten met de cultuur van het hoger onderwijs, een gebrek aan ondersteuning en onvoldoende mogelijkheden om op latere leeftijd de draad opnieuw op te nemen. Ik overloop al deze kenmerken en mogelijke oplossingen.
Ik begin met de oriënteringsproeven. Ons hoger onderwijs kent een grote mate van toegankelijkheid: iedereen met een diploma secundair onderwijs kan zich inschrijven voor de meeste studierichtingen van het hoger onderwijs. Enkel voor een minderheid van zeer specifieke studiegebieden, zoals Geneeskunde of kunstrichtingen, geldt een ingangsexamen of een selectieproef. Het is ook wenselijk dat dit zo blijft. Het inrichten van oriënteringsproeven valt echter te overwegen, maar dan vrijblijvend en voor studenten in de eindfase van het secundair onderwijs, dus niet bij de ingang tot het hoger onderwijs. Deze proeven zouden leerlingen kunnen helpen om een beter zicht te krijgen op hun mogelijkheden en te beslissen om al dan niet in een bepaalde richting te beginnen. Het is wel belangrijk dat deze proeven dezelfde zouden zijn in heel het hoger onderwijs en goed worden begeleid. Ze mogen dus niet anders zijn in Gent dan in Hasselt, of anders in Kortrijk dan in Antwerpen. Een selectie-instrument inbouwen is dus niet wenselijk. Testen met een signaalfunctie kunnen daarentegen wel een positieve maatregel zijn. Een duidelijkere oriëntering begint echter bij de lagere school.
Een ander mogelijk obstakel voor de democratisering is het studiegeld. Volgens de gehoorde experts vormt het studiegeld voor de meeste potentiële studenten geen obstakel voor hogere studies. Een Nederlandse studie heeft uitgewezen dat als het studiegeld voor het hoger onderwijs in Nederland zou verdubbelen, er slechts een participatiedaling met 3 percent zou zijn.
Als men ervan uitgaat dat de situatie in Vlaanderen niet al te verschillend is van deze in Nederland, lijkt het zo dat de hoogte van het studiegeld voor de meeste potentiële studenten geen drempel voor participatie is. Toch is de prijsgevoeligheid voor de kosten die hogere studies met zich meebrengen, aanzienlijk hoger bij lagere inkomensgroepen. Hierbij wordt dikwijls de kost van gederfd inkomen niet meegeteld, terwijl het in grote mate bepalend is bij lagere inkomensgroepen. Voor een minderheid van hen is een voldoende ruim gemeten studiebeurs wel een belangrijk aspect van toegankelijkheid. Verder kunnen studieleningen met ingebouwde verzekeringselementen in geval van ontoereikende inkomsten nadien soelaas bieden. Het gebrek aan middelen tijdens de hogere studies is immers veelal slechts een tijdelijk probleem.
De kloof tussen het thuismilieu en de cultuur van het hoger onderwijs kan voor bepaalde leerlingen ook een obstakel zijn. In verschillende steden werden er buddysystemen opgericht waarbij jongeren worden begeleid in hun schoolwerk, vooral door studenten uit de lerarenopleiding of uit agogische richtingen, maar ook ondersteuning krijgen in hun ambities en zich kunnen spiegelen aan een rolmodel. Deze piste kan de stap naar hoger onderwijs helpen vergemakkelijken. De Leuvense universiteit richt zomerscholen in om de overstap naar de academische cultuur voor te bereiden. Toch stellen de universiteiten vast dat het bijzonder moeilijk is om leerlingen uit kansengroepen aan te trekken en dat initiatieven in deze zin vaak op beperkt succes kunnen rekenen.
Het belang van voldoende persoonlijke interactie met studenten mag evenmin worden onderschat. Hogescholen hebben daar vaak een beter uitgebouwd kader voor dan universiteiten. De groepen zijn er kleiner zodat de studenten individueel gekend zijn door de docenten en de stap naar een gesprek kleiner is. Vertrouwenspersonen bij wie men terecht kan voor overleg, persoonlijke begeleiding en studieadvies, zijn goed gekend. Men hanteert er een meer klassikale en daardoor vertrouwde werkwijze. Dit kunnen cruciale factoren zijn om op moeilijke momenten of bij gebrek aan steun thuis toch door te bijten.
Een laatste punt is het levenslang leren. Democratisering betekent ook dat mensen altijd kansen krijgen om te herbeginnen, ongeacht hun leeftijd. Tweedekansonderwijs is belangrijk omdat het toelaat dat mensen ook op latere leeftijd participeren aan leerprocessen. Om hier vorm aan te geven, is meer samenwerking wenselijk tussen volwassenenonderwijs en hoger onderwijs.
Risicos en opportuniteiten van het academiseringsproces voor de democratisering zijn de volgende. Bij de integratie van de academiserende opleidingen dient een aantal studenten, die nu de drempel naar de hogeschool genomen hebben, zich op een universitair studieparcours te begeven. Dit zou een remmend effect kunnen hebben op het democratiseringsproces in het bijzonder van kansengroepen. Het naar alle waarschijnlijkheid fysiek ingebed blijven van deze opleidingen in hogescholen kan ertoe bijdragen dat de drempel niet wordt verhoogd.
Wat is dan de conclusie? Om het democratisch en toegankelijk karakter van ons hoger onderwijs te vrijwaren, is het aangewezen dat de voordelen die de huidige manier van werken van vele hogescholen heeft kleinschaligheid, goed contact van student met docent, vertrouwenspersonen , mee wordt opgenomen in de integratie-inspanningen. Er moeten dus voldoende garanties worden ingebouwd en de evaluatie hiervan dient extra aandacht te krijgen. Verder is er aandacht nodig voor een voldoende hoge studiefinanciering voor de minst kapitaalkrachtigen. Ten slotte kan permanente vorming of levenslang leren een belangrijke factor zijn in het verhogen van het democratisch gehalte van het hoger onderwijs.
De commissie heeft over democratisering de volgende beleidsstellingen geformuleerd. In het kader van de democratisering dient, ook na de voltooiing van de integratie van de academiserende opleidingen, te worden voorzien in een degelijke regionale spreiding van de opleidingen op bachelorniveau.
Er was eerst gepland om ook een beleidsstelling te formuleren over het verhogen van het inschrijvingsgeld, gekoppeld aan een betere studiefinanciering via beurzen. Uit rechtspraak bleek echter dat een verhoging van het inschrijvingsgeld niet mogelijk is wegens internationale verplichtingen. De meerderheid van de commissie oordeelde dan ook dat het weinig zin had om een aanbeveling te doen, maar zowel LDD als Groen! wensten hierbij toch een voetnoot te laten opnemen.
Groen! is van oordeel dat zonder afbreuk te doen aan de democratisering, met inachtneming van de onderzoeksresultaten ter zake en van onze internationale verplichtingen, mits het herbekijken van het systeem van de studiefinanciering en mits men niet boven het Europees gemiddelde uitgaat een verhoging van het inschrijvingsgeld kan worden onderzocht. Deze nota staat ook in de beleidsnota. Het is misschien eenvoudig om het eens na te lezen want het is een nogal lange zin. LDD is van oordeel dat een differentiatie van de inschrijvingsgelden voor de verschillende opleidingen moet worden onderzocht in functie van de noden op de arbeidsmarkt. Een differentiatie zou ook kunnen bijdragen tot meer verantwoordelijkheidszin bij de studiekeuze die studenten maken. Indien deze differentiatie leidt tot een verhoging van het inschrijvingsgeld ten opzichte van de huidige toestand, dan moet dit gebeuren met inachtneming van onze internationaalrechtelijke verplichtingen, moet ook het systeem van studiefinanciering herbekeken worden en mag de verhoging er niet toe leiden dat de inschrijvingsgelden het Europees gemiddelde te boven gaan.
Een tweede beleidsstelling van de commissie: de aandacht voor studie- en trajectbegeleiding, die nu al in een aantal instellingen bestaat, moet worden veralgemeend doorheen het hoger onderwijs.
Het luik financiering was niet het gemakkelijkste luik binnen deze commissie ad hoc, meerbepaald wat betreft kennis en inzicht in de verschillende financieringsstromen van het hoger onderwijs. Er werd dan ook mijn collega verwees er al naar een bijkomende toelichting verstrekt om ons een beter inzicht te verschaffen. Dat is, denk ik, in grote mate gelukt. Dit hoofdstuk zal ik minder uitgebreid aan bod laten komen, alleen omdat er geen synthese kan gemaakt worden van de uiteenzetting in de maatschappelijke beleidsnota. Ik raad iedereen die een totaalbeeld wil krijgen, aan om zowel het verslag van de hoorzitting betreffende financiering te lezen als het luik financiering in de maatschappelijke beleidsnota. Ik zal proberen verslag te brengen van een aantal principes en van de conclusies.
In het hoofdstuk financiering in de maatschappelijke beleidsnota werd eerst het budget van Vlaanderen binnen een internationale context gesitueerd en het financieringsmodel van het hoger onderwijs kort toegelicht. Vervolgens kwamen de financiële uitdagingen van het hoger onderwijs aan bod, in het bijzonder de uitdagingen die verbonden zijn met het huidige academiseringsproces. De implicaties van dit proces voor de professionele bacheloropleidingen werden in een afzonderlijk luik behandeld. Ten slotte vormden de situatie van het hoger onderwijs in Brussel en de uitdagingen voor de kunstopleidingen specifieke aandachtspunten.
Ik had hier een aantal punten voorbereid, maar die zijn zo uitgebreid dat ik ze hier toch maar zal overslaan. Zelfs mijn synthese van de synthese is nog ingewikkeld, met percentages en zo, en ik vrees dat een aantal collegas misschien al aan hun middagdutje zouden beginnen.
Het succesvol aanpassen van het Vlaamse hoger onderwijs aan een competitieve internationale context vergt ernstige financiële inspanningen, waarbij de kosten die gepaard gaan met academisering slechts één maar erg belangrijk element in het totale plaatje vormen. De andere uitdagingen betreffen de versterking van de professionele bacheloropleidingen, de versterking van de financiering van de academische opleidingen die thans worden ingericht door de Vlaamse universiteiten, de versterking van het hoger kunstonderwijs en de specifieke uitdagingen waarmee Brussel kampt. Aan de opleidingen in Brussel zou een correctiefactor of Brusselnorm worden toegekend. Ik zie de heer Van Der Taelen instemmend knikken.
De meeste actoren zien een financieel groeipad over een periode van tien jaar, en dit niet alleen in functie van budgetbeperkingen: het vraagt immers tijd om onderzoekspotentieel te realiseren; tussen potentieel en output zit algauw een tijdspanne van 10 jaar. Naast de uitdagingen zijn er uiteraard ook een aantal knelpunten in verband met de financiering van het hoger onderwijs in Vlaanderen: erosie door partiële indexering; het puntengewichtensysteem; het ondergefinancierde onderzoek; een competitief model met perverse neveneffecten; een gebrekkig investeringsbeleid; de dempende factoren in het model.
Conclusie: uit de verschillende hoorzittingen blijkt duidelijk dat de discussies over de financiële impact van het academiseringsproces nog niet zijn beslecht. De grote onderzoeksintensieve inbedding van academiserende opleidingen vergt voldoende investering en uitwisselingsfaciliteiten, zowel met de universitaire opleidingen als met de professionele bacheloropleidingen. De hogescholen en universiteiten brengen ten slotte ook andere financiële aandachtspunten naar voren, zoals uit het bovengaande lijstje mag blijken.
De commissie brengt inzake de financiering de volgende beleidsstellingen naar voren. Ten eerste: het behalen van de 2 percentnorm en de hervorming van het hogeronderwijslandschap noodzaken een verhoging van de middelen van het hoger onderwijs. Dit vereist ook een herziening van de financieringsmechanismen uit het Financieringsdecreet, met aandacht voor de leefbaarheid na integratie van bepaalde instellingen en het behoud van de verschillende profielen van de academiserende opleidingen.
Ten tweede: deze verhoging dient te gebeuren met inachtname van een evenwicht tussen drie componenten, zijnde de versterking van de onderzoeksfinanciering van de academiserende hogeschoolopleidingen, de versterking van de financiering van de professionele bacheloropleidingen en de verhoging van de financiering van de huidige academische opleidingen aan de universiteiten met inbegrip van een versterking van de kanalen voor onderzoeksfinanciering.
Ten derde: de middelen voor de onderzoeksfinanciering van de academiserende hogeschoolopleidingen worden tijdens een overgangsperiode gekleurd, wat betekent dat ze aan deze bestemming worden geaffecteerd en de instellingen afzonderlijk moeten rapporteren over de besteding ervan. Er moet in een specifieke bijkomende financiering worden voorzien voor de hogeronderwijsinstellingen met zetel en vestigingsplaats in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, een zogenaamde Brusselnorm.
Ten slotte wil ik het tijdspad aanhalen. In zijn synthesenota schetst Dirk Van Damme een perspectief voor de toekomst van de academiserende hogeschoolopleidingen waarbij de decretale basis wordt gelegd in 2011, maar waarbij de implementatie ervan zich uitrolt over een periode van 10 jaar. Dit tijdspad werd tijdens de werkzaamheden van de commissie ad hoc Hoger Onderwijs geen enkele keer betwist.
In dit tijdspad kunnen drie momenten worden onderscheiden: een moment waarop de beslissing wordt genomen om de academische hogeschoolopleidingen al dan niet te integreren en waarop de tijdslijn fasering, financiering wordt vastgelegd, een moment waarop de integratie feitelijk gebeurt, en een moment waarop de financiering gelijk zal zijn voor alle opleidingen waarvoor universiteiten verantwoordelijk zijn. Dat is binnen 10 jaar.
De beleidsstelling betreffende de timing van de commissie ad hoc is de volgende. De commissie gaat ermee akkoord om vóór 2012 de nodige decretale basis te verschaffen aan deze operatie. De commissie is van mening dat de implementatie van dit ingrijpende proces over meerdere legislaturen dient te worden gespreid, waarbij het tijdspad, de principebeslissingen en de financieringstabel echter ab initio gekend zijn.
De eindconclusie van al deze werkzaamheden: in de context van een Europa waarbinnen elk land en elke regio zich wapent om competitief sterk te staan in de internationale war for talent, is het van het grootste belang om verder te gaan op de ingeslagen weg en resoluut te blijven investeren in ons hoger onderwijs, ook in moeilijke budgettaire tijden. Er is geen andere weg om ons innovatievermogen op peil te houden, en daarmee ook de welvaart in Vlaanderen. Stilstaan is geen optie voor Vlaanderen.
Dit hele proces van academisering en integratie is geen eindfase, maar kan men zien als een stap in de richting van een sterker onderwijscontinuüm, dat alle aspecten van het hoger onderwijs integreert en voldoende beweging en uitwisseling tussen de verschillende onderdelen ervan mogelijk maakt. Ik meen te mogen zeggen dat de commissie ad hoc haar steentje heeft bijgedragen tot het welslagen van het hele proces in de richting van een sterk onderwijscontinuüm.
Ten slotte wil ik mijn dank uitspreken aan de genodigden tijdens de hoorzittingen en aan de mensen van het IST, die een belangrijk en lijvig document hebben opgesteld.
Ik wil ook de mensen van de administratie en in het bijzonder de heer Dirkx danken. Hij heeft met een vrouw als voorzitter en met veel vrouwen in de commissie moeten samenwerken. Toch heeft hij dat goed gedaan. (Applaus)
Ik wil ook de parlementaire medewerkers van de verschillende fracties en meer bepaald de heer Tom bedanken. Ik ken zijn achternaam niet. Iedereen noemt hem de heer Tom. (Opmerkingen)
Hij heeft ons verschillende keren gewezen op zaken die we wilden wijzigen, maar die eigenlijk al waren gewijzigd. Hij heeft ons telkens op de bestaande decreetgeving gewezen.
Ik wil alle andere leden van de commissie en mijn medeverslaggeefster, mevrouw Heeren, bedanken. Ik heb op een goede manier met haar samengewerkt.
In het bijzonder wil ik onze voorzitter, mevrouw Moerman, bedanken. Ze heeft op mij een sterke indruk gemaakt. Ze heeft deze commissie op een zeer professionele wijze geleid. Ik wil hiervoor mijn oprechte waardering uitspreken. (Applaus)
Mevrouw Moerman heeft het woord.
Voorzitter, ik wil beginnen met het punt waarmee ik eigenlijk wilde eindigen, namelijk het bedanken van de twee verslaggeefsters. Ik vind dat ze uitstekend werk hebben verricht. We horen soms verslagen die we gewoon uit de documenten kunnen aflezen. Soms vraag ik me af of het de moeite was ernaar te luisteren. Dat was ditmaal niet het geval. De Vlaamse volksvertegenwoordigers die geen lid van de commissie waren, hebben hierdoor een ruim zicht kunnen krijgen op wat deze problematiek allemaal inhoudt.
De ad-hoccommissie Hoger Onderwijs had een tweevoudige opdracht. We moesten een maatschappelijkbeleidsdocument produceren en we moesten het themadebat van vandaag voorbereiden. In de beperkte tijdsspanne die ons was toegemeten, hebben we deze opdracht vervuld. De directe aanleiding was natuurlijk de academisering van de vroegere tweecycliopleidingen aan de hogescholen en de plaats die deze opleidingen in het hogeronderwijslandschap moeten innemen. De commissie heeft echter in brede consensus besloten verder te gaan. De verslaggevers hebben hier al uitvoerig op gewezen. We hebben ons ook over de toekomstige structuren van het hoger onderwijs op langere termijn en over de geïntegreerde hogeronderwijsruimte gebogen. We hebben concreet de vinger op een aantal bestaande pijnpunten gelegd. Ik denk dan aan het statuut van bepaalde personeelsleden, aan het gebruik van andere talen dan het Nederlands en aan de vraag naar studieduurverlenging of studieomvangverhoging voor bepaalde opleidingen.
Tijdens dertien hoorzittingen zijn nagenoeg alle vertegenwoordigers en afnemers van het hoger onderwijs gehoord. De politiek, zoals sommigen het denigrerend noemen, heeft deze keer uitgebreid geluisterd en pas nadien in een grondige discussie een standpunt bepaald. Volgens sommigen zijn de vertegenwoordigers van de kiezers blijkbaar een vreemd lichaam waar de samenleving verder geen uitstaans mee heeft. Dit standpunt is echter in de vorm van een brede consensus over de partijgrenzen heen tot stand gekomen. Iedereen heeft natuurlijk eigen accenten gelegd. Over de fundamentele opties bestaat een brede consensus.
Met dit brede politieke draagvlak schrijven we ons in in een historische traditie die in 1958 met het Schoolpact is begonnen. We hebben die brede consensus nodig hebben om nieuwe wetgeving tot stand te brengen. In bepaalde gevallen zal hiertoe immers een tweederde meerderheid nodig zijn.
De eerste keuze was natuurlijk die over de plaats van de vroegere tweecycliopleidingen, die nu aan de hogescholen verbonden zijn in het hoger onderwijs. Waar een academisch diploma wordt afgeleverd, moet er ook een onderzoeksomgeving aanwezig zijn, en daarom pleit de commissie, min LDD, voor de integratie van deze opleidingen in de universiteiten. Kun je de inbedding in onderzoek ook doen buiten de universiteiten, gewoon door meer onderzoeksgeld te geven en die opleidingen te laten waar ze zijn? Dat zou kunnen, maar de commissie is hier van oordeel geweest dat een dergelijke versnippering van de toch al schaarse onderzoeksgelden contraproductief zou werken.
Er zijn voor de integratie een aantal randvoorwaarden gesteld, en de regering doet er goed aan om die randvoorwaarden ook grondig te lezen. Indien ze niet vervuld zouden worden, zou het nut van de hele operatie wel eens op de helling kunnen komen te staan. En dat geldt vooral en zeker voor de financiering van de hele operatie.
We zijn ons ook terdege bewust van de potentiële risicos. Ik ga ze niet allemaal overlopen, maar toch een paar waar we het in het lang en het breed over hebben gehad. De professionele bachelors staan nu, door de verstrengeling met de academische opleidingen in de hogescholen, op een zeer goed niveau. Het kan en het mag niet de bedoeling zijn dat universiteiten om het oneerbiedig te zeggen eens ze de buit van de academische opleidingen binnen hebben gehaald, hun rug zouden toekeren naar de professionele bacheloropleidingen, die naast hun rol als knelpuntberoepenbusters ook in het kmo-weefsel een zeer grote rol spelen bij toepassingsgericht onderzoek.
Daarom wordt er gepleit voor het behoud van de associaties. Zij moeten ook nieuwe opdrachten krijgen, zoals het bewaken en het verder uitwerken van overgangsmogelijkheden van die professionele bachelors naar academische opleidingen. Met andere woorden: de associaties, waar zowel de universiteiten en de hogescholen in zitten, moeten erop toezien dat die beruchte zalm van het zalmprincipe ook daadwerkelijk de stroom op kan zwemmen. Daarom wordt ook gepleit voor de versterking van het projectmatige wetenschappelijke onderzoek voor de professionele bachelors.
Sta mij toe hierbij een korte reflectie te maken rond een aanbeveling die u ook terugvindt in de beleidsstelling en in de gemeenschappelijke motie. Vanuit verscheidene hoeken weerklinkt alsmaar luider een roep om studieduurverlenging of studieomvangvergroting. In het bijzonder bij de professionele bachelors wordt ervoor gepleit om in die richtingen waar nu soms al tot 60 percent van de afgestudeerden een bijkomend diploma haalt, de studieomvang te vergroten. Meestal ziet men daarvoor als geijkte oplossing de verhoging van de studieomvang van het basisbachelordiploma of het behalen van een bijkomende banaba, de bachelor na bachelor die wij hier kennen.
We pleiten ervoor om omzichtig om te gaan met de vragen naar studieomvangvergroting, gepaard gaande met studieduurverlenging. Maar anderzijds hebben we ook geleerd hoe onze collectieve oordelen en vooroordelen over het gepercipieerde economische nut van deze of gene opleiding, tot andere diplomafinaliteiten leiden. Ik geef een voorbeeld. Ingenieur is een knelpuntberoep, nuttig en nodig voor de economie. Bijna niemand betwist het academische karakter van de opleiding, noch de verhoging van de studieomvang voor industrieel ingenieurs. Voor lerarenberoepen echter, of voor hooggespecialiseerde verpleegsters, aan wie we ons leven en de leiding van onze ziekenhuizenafdelingen toevertrouwen, volstaat een al dan niet langere bachelor. Vreemd, toch? De competenties die vandaag van die mensen, meestal vrouwen, worden gevraagd, zijn immers enorm complex en ingewikkeld en vereisen omgang met de meest onvoorspelbare en complexe machine van allemaal: de mens.
Daarom pleiten wij ervoor dat ook hier vervolgopleidingen worden uitgewerkt op masterniveau. Geen professionele masters aan de hogescholen, want buitenlandse voorbeelden geven aan dat dat niet echt werkt, maar wel specifieke opleidingen, ook ingebed in onderzoek, aan de universiteit en op masterniveau, het niveau dat toegang geeft tot leidinggevende functies en een betere verloning. Om het lapidair uit te drukken: een ingenieur kun je nog uit Hongkong importeren, een kleuterjuf niet. Nochtans is haar rol cruciaal in de voorkoming van schoolse achterstand en van ongekwalificeerde uitstroom, twee fenomenen waar je met evenveel gemak een kaartje van economische kost aan kunt hangen, om van de menselijke kost nog maar te zwijgen.
Deze hervorming is geen einddoel, dat zien wij in één geïntegreerde hogeronderwijsruimte. Er zal moeten worden gekeken naar zowel de interne dynamiek van de associaties als naar de internationale ontwikkelingen. Angelsaksische landen kennen het onderscheid tussen professionele en academische bachelor niet, en banabas zijn daar ook niet gebruikelijk. Nu al kunnen mensen met een professioneel bachelordiploma van een Vlaamse hogeschool verder studeren, zonder schakeljaar, aan bijvoorbeeld de prestigieuze landbouwhogeschool van Wageningen in Nederland. Onze studenten vinden de weg, en we riskeren de beste onder hen te verliezen als we niet voldoende rekening houden met de Europese onderwijsruimte waarvan de Vlaamse maar een klein onderdeel is.
Dat brengt me bij de problematiek van de internationalisering: noodzakelijk, en een onderdeel van de doelstellingen van ViA en het Pact 2020, waar deze hervorming er is al op gewezen in de verslaggeving ook moet toe bijdragen. Buitenlandse studie-ervaring mag geen chasse gardée blijven van diegenen wier ouders de kost kunnen dragen. Vandaar dat ook hier voor een adequate financiering wordt gepleit, en dat internationalisering ook bij ons mogelijk moet zijn.
Ik ben blij dat deze commissie een consensus heeft bereikt rond de talenregeling, waarbij ook de bachelors niet werden vergeten. Onze geesten zijn allemaal geëvolueerd, ook de mijne, maar dan in omgekeerde zin. Miskenning van het Nederlands als academische onderwijstaal is een van de eerste stappen op weg naar het afsterven van de taal. Geen veralgemeend Vlengels dus of zijn Nederlandse tegenhanger het Dunglish, wel doelgerichte en rationele keuzes om voor bepaalde masteropleidingen Engels te kunnen gebruiken als dat nodig is omwille van het internationaal karakter van de opleiding of haar specificiteiten, en ook invoering van de mogelijkheid om meer dan nu in de bachelors al bepaalde opleidingsonderdelen in een andere taal te doceren. De meerderheid in de commissie heeft geopteerd voor 30 studiepunten, dat is een semester. Groen! en wijzelf wilden daar nog een beetje verder in gaan, maar ik denk dat iedereen kan leven met de huidige oplossing.
Een tweede delicaat punt waar deze commissie niet is blijven ronddansen, was de plaats van het kunstonderwijs in deze hervorming. De werkgroep maatschappelijk debat raakte er niet uit, het parlement wel. We hebben naar alle betrokkenen geluisterd, zowel zij die de kunstopleidingen aan de hogescholen wilden behouden als zij die ze het liefst aan de universiteiten zien. Of onze oplossing een derde weg is weet ik niet, maar we hebben in eer en geweten getracht een oplossing uit te dokteren die voor alle betrokkenen, in de eerste plaats studenten en docenten, het beste is. De kunstenopleidingen blijven ingebed in de hogescholen, die ondertussen een grote knowhow hebben verworven van de personele, logistieke en infrastructurele omkadering ervan. Maar de grote autonomie waar ze in veel gevallen de facto al van genoten, wordt geformaliseerd onder de vorm van schools of arts en het meervoud is belangrijk met eigen bestuurstaken en waar ook de universiteiten in vertegenwoordigd zijn.
In de marge van het debat kwamen we trouwens ook te weten dat het beter loont en verloont om kinderen notenleer te geven dan om een studente aan het conservatorium voor te bereiden op pak maar de Koningin Elisabethwedstrijd. We pleiten dan ook voor de afschaffing van de specifieke en lagere weddeschalen voor artistieke docenten, weliswaar met inachtname van de cumulregels die voor iedereen gelijk gelden.
Collegas, ik rond af. Veel is niet gezegd, daarvoor leest u maar de verslagen van de hoorzittingen en de maatschappelijke beleidsnota. Ik wil echter nog even blijven stilstaan bij de timing en de kost van deze operatie. Het is evident dat deze hervorming tijd zal vragen. 10 jaar zeggen sommigen, en dat betekent dus drie legislaturen, want deze is al begonnen. Het is belangrijk dat we met zijn allen duidelijkheid scheppen vanaf het begin, en daarna de uitvoering nauwgezet opvolgen, in de eerste plaats de financiële uitwerking. Sommigen zien deze hervorming als een tegenstelling tussen onderwijsniveaus. Zij dwalen.
Momenteel besteden we in Vlaanderen zowel te weinig geld aan wetenschappelijk onderzoek als aan het hoger onderwijs. Deze regering heeft zich tot doel gesteld om daaraan te verhelpen en om onze inzet op die twee domeinen dichter bij de Europese streefcijfers te brengen, waarbij gelukkig maar een euro soms dubbel telt: het leeuwendeel van de middelen nodig voor deze hervorming betreft onderzoeksgelden, waarmee je zowel een stap dichter komt bij de 2 percent-BRP-norm voor hoger onderwijs, als bij de 3 percentnorm voor onderzoek en ontwikkeling.
Er zal beleidsruimte komen vanaf 2012. En ik had toch wel graag van de heer minister ook gehoord waar ik de besteding van die ruimte voor deze hervorming kan terugvinden. In de ingediende meerjarenraming is daar immers niet onmiddellijk een spoor van terug te vinden.
Minister Smet, ik betreur het ook een beetje dat moet me toch van het hart, maar u kunt daar niets aan doen dat u hier vandaag alleen zit, want deze hervorming zal minstens, in hoofdzaak, op twee begrotingen worden gefinancierd, namelijk op die van u, maar ook op die van Wetenschapsbeleid. Het zou daarom fijn geweest zijn indien uw collega die verantwoordelijk is voor Wetenschapsbeleid en voor Onderzoek en Ontwikkeling, hier ook aanwezig was.
Mevrouw Moerman, u kunt te allen tijde vragen dat de minister komt. Dat was misschien beter eerder deze morgen gebeurd, maar uw opmerking is terecht.
Als de minister vooralsnog zou willen komen, zou dat goed zijn.
Ik zal vragen dat contact wordt opgenomen met haar kabinet.
Ze hoeft niet te komen, ik acht het belangrijker dat ze in haar begroting de nodige middelen uittrekt.
In de vorige legislatuur werd in een heel goede verstandhouding tussen de beide ministers... (Opmerkingen)
Mevrouw Moerman heeft wel gezegd dat ze de aanwezigheid van de minister op prijs zou stellen en ik luister altijd naar de signalen van het parlement.
Minister Smet heeft het woord.
Voorzitter, als ik mag, ik heb me natuurlijk niet te moeien met de mening van het parlement over welke regeringsleden hier moeten zijn, dat weet ik heel goed. (Applaus)
Het is dus met de nodige reserve dat ik even wil reageren. Mevrouw Moerman, het klopt dat minister Lieten hier ook bij betrokken is. We hebben deze kwestie ook overlegd en ik heb alle vertrouwen in minister Lieten en zij in mij. U mag ervan uitgaan dat in mijn persoon ook minister Lieten aanwezig is. (Gelach)
Geestelijk natuurlijk, dat ben ik te weten gekomen van het katholiek onderwijs, daar leert men dat soort dingen. (Gelach)
Ik dank de heilige tweevuldigheid voor deze toelichting.
Ik herhaal dat het voor mij belangrijker is dat we dit geconcretiseerd zien in de middelen, want minister Lieten heeft een heel grote impact op wat hier gebeurt. Een groot stuk van de onderzoeksfondsen en de onderzoeksgelden zit bij haar. De huidige academisering bedraagt dit jaar 38 miljoen euro: 23 miljoen euro van Onderwijs en 15 miljoen euro van Onderzoek en Ontwikkeling van de begroting Wetenschapsbeleid.
In de vorige regering werd door beide bevoegde ministers altijd in een goede verstandhouding samengewerkt om een pad uit te tekenen, waarbij de ene minister het ene jaar wat meer bijstak en de andere minister het andere jaar. Nu gaat het over een nog veel omvangrijker ingreep op termijn, met een tijdspad dat zeker 10 jaar zal bedragen en waarbij men er dus zeker van zal moeten zijn dat de beide ministers er in hun begroting ruimte voor voorzien en zich daar ook aan zullen houden.
De heer Sannen heeft het woord.
Mevrouw Moerman, ik heb enkel een vraag, omdat u net hebt gezegd dat het goed is dat we van in het begin duidelijk weten waar we het over hebben, waar het over gaat. Ik heb nog een vraagje in verband met de ene onderwijsruimte die u voorstaat.
Ik vond uw betoog heel boeiend en interessant toen u aantoonde dat bepaalde professionele bachelors in de toekomst waarschijnlijk meer toegang moeten krijgen tot masters, zeker de nieuwe masters die georganiseerd zullen worden. Dat is iets dat nu al gebeurt, namelijk voor wat het sociaal werk betreft.
Die onderwijsruimte zal misschien nooit in een structuur terechtkomen. U hebt zelf verwezen naar de Angelsaksische tradities en andere Europese tradities. Mijn vraag gaat over de keuze die wordt gemaakt. Ik heb het nu trouwens niet over het onderwijsaanbod, want ik begrijp dat gelijk moet worden overgestoken. Op een bepaald moment academiseer je iets, breng je iets binnen de universiteit en dan steek je gelijk over. Maar, gaan jullie er in deze tekst ook van uit dat de aanbieders van het onderwijs ook in eenzelfde structuur moeten blijven?
Ik kan me voorstellen dat bepaalde associaties in Vlaanderen al een stap verder willen gaan en samen met een hogeschool een nieuw soort instelling willen organiseren waar zij schools tot stand brengen met professionele en academische bachelors en masters. Of willen jullie in de toekomst één model voor heel Vlaanderen? Er zijn nu al associaties die heel erg van elkaar verschillen. Kun je in de toekomst wel doorgaan met één organisatiestructuur van de aanbieders? Ik denk wel dat er één structuur moet zijn van het onderwijsaanbod. De structuur van de instellingen, de aanbieders, kunnen verschillend zijn.
We hebben in de commissie de discussie gevoerd over de geïntegreerde hogeronderwijsruimte. Daar was u helaas nog niet bij. Wij zien dat als een fase na deze operatie. Deze operatie zal lang duren en zal ook qua bedrijfscultuur een integratie vragen. Wij willen aangeven dat dit geen eindpunt is. U verwijst naar de professionele bachelors en de academische opleidingen. Er is meer in de hogeronderwijsruimte. Er is ook hbo5 en er zijn ook de doctoraatsopleidingen. Over wat dit concreet inhoudt voor de structuren eens we naar die ruimte gaan, hebben wij ons in de commissie niet gebogen. Daar hadden we binnen het bestek en de opdracht die ons was toegemeten, de ruimte en de tijd niet voor.
Ik geef u mijn persoonlijke mening. De commissie zegt dat dit geen eindpunt is. Dat is correct. Op dit moment evolueren we in Vlaanderen sinds het midden van de jaren 90 naar steeds grotere instellingen. Ik denk dat dit op een bepaald punt zijn limiet bereikt en dat we misschien over enkele jaren een omgekeerde beweging zien. Er zou bij de aanbieders weer ruimte kunnen komen voor een omvang die niet lijdt onder een te kleine en evenmin onder een te grote schaal.
Ik weet dat u ook een vraag had over hbo5. De commissie heeft daarover gezegd dat hbo5 kwalificatieniveau 5 is: hoger onderwijs. Hbo5 hoort dus thuis onder de verantwoordelijkheid van de hogescholen. Maar de centra voor volwassenenonderwijs (CVOs) richten vandaag ook opleidingen in. Op pagina 307 van de bijlage vindt u het volledige verslag van de uiteenzettingen die daarover zijn gegeven en die heel interessant waren. Het is dus aan te bevelen en de wens van iedereen dat zelfs wanneer de verantwoordelijkheid bij de hogescholen zit, de CVOs hun rol blijven spelen, in gemeenschappelijk overleg en onder regie van de hogescholen. Ik hoop dat ik daarmee op uw eerste vraag heb geantwoord en op de tweede geanticipeerd.
Ik was inderdaad een beetje verrast toen ik de tekst las over het hoger beroepsonderwijs. Op het einde van de vorige legislatuur hebben we daarover volop een debat gevoerd. Dat was niet helemaal afgerond. Er moesten nog bepaalde structuren worden uitgetekend.
Hier wordt gesproken over de eindverantwoordelijkheid. Op dit moment heeft het hbo een allegaartje van aanbieders: het secundair onderwijs, de CVOs en in heel beperkte mate ook het hoger onderwijs. 80 percent van de hbo5-opleidingen gebeuren vanuit de CVOs. Ik wil geen enkele afbreuk doen aan het degelijke werk dat geleverd is door deze commissie, maar ik heb in de verslagen nergens de CVOs teruggevonden. Blijkbaar zijn die niet gehoord. Toch formuleert de commissie een belangrijk voorstel over hbo5, waarvan op dit moment 80 percent wordt aangeboden door de CVOs. Dat zou onder de eindverantwoordelijkheid van de hogescholen moeten komen.
Als met eindverantwoordelijkheid wordt bedoeld dat de hogescholen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en dus bij wijze van spreken voor het inhoudelijke aanbod, dan kan ik me daar goed in vinden. De CVOs hebben wel het voordeel dat ze een grotere spreiding dan de hogescholen hebben en dat ze zich goed weten te richten op niet-generatiestudenten; op mensen die werken en op een bepaald ogenblik nood hebben aan levenslang leren en aan bijscholing.
Het is goed dat we in het kader van hbo nadenken over de manieren waarop we voor sommigen zorgen voor tussenschakels tussen secundair onderwijs en hoger onderwijs. Maar het hbo-onderwijs in de CVOs is vandaag vooral een aanbod voor niet-generatiemensen. Op dat vlak hebben de CVOs een geweldige knowhow. Enkele jaren geleden hebben de hogescholen brugopleidingen voor verpleegkundigen aangeboden. Zo konden ze op bachelorniveau studeren. In het begin verliep dat erg moeilijk, want die hogescholen misten een beetje de cultuur om onderwijs te verschaffen aan volwassenen die werken en dus anders met onderwijs en studeren omgaan.
De ervaring van de CVOs moeten we dus meenemen. Ik hoop dat in de hervorming de organisatorische gelijkwaardigheid van CVOs en hoger onderwijs wordt gerespecteerd. Ik ga wel helemaal akkoord met de idee om het hoger onderwijs verantwoordelijk te stellen voor de inhoud en de kwaliteit van die opleidingen. Dat moet de grootste zorg zijn.
Mevrouw Helsen heeft het woord.
Mijnheer Sannen, u zegt dat momenteel de hbo-opleidingen vooral door de CVOs worden aangeboden en dat de CVOs in de reflectie moeten worden betrokken. In de commissie is dat expliciet besproken. Toen we in de vorige legislatuur hbo5 bespraken, is duidelijk gezegd dat het niet de bedoeling is om via hbo generatiestudenten uit te sluiten. Het is de bedoeling om een duidelijke link te leggen tussen secundair onderwijs en hoger onderwijs. Vandaag stellen we vast dat niet alle leerlingen die een secundaironderwijsdiploma hebben, klaar zijn om hoger onderwijs aan te vatten. Dan is hbo5 een tussenstap, en dus niet enkel een instrument om de behoefte te lenigen van mensen die al werken maar op een bepaald moment extra vorming wensen. Dat laatste is mogelijk, maar hbo5 heeft ook tot doel de toeleiding naar het hoger onderwijs mogelijk te maken.
Ik ben het met u eens dat we zo de generatiestudenten die daaraan behoefte hebben, helpen. We moeten wel niet het kind met het badwater weggooien. De opleidingen zijn opgestart omdat er een maatschappelijke behoefte bij niet-generatiestudenten is. We moeten er ook voor waken dat er geen drempelverhoging komt. Voor sommige jongeren is de hogeschool op zich al een drempel. En wellicht geldt dat ook voor een aantal volwassenen. We verschillen niet echt van mening, ik wil enkel mijn bekommernis verwoorden.
Mevrouw Deckx heeft het woord.
De heer Sannen is hier geen nieuweling, maar hij was niet op de commissiebijeenkomsten. Wat een toeval dat wat hij hier zegt daar door mij al is verwoord, en dat dit ook in het verslag is opgenomen. Ik denk dus dat we allemaal op een lijn zitten en zijn terecht geuite bekommernissen in het decretale werk zullen integreren.
De heer Bouckaert heeft het woord.
Mijnheer Sannen, u zegt dat de opname in de hogeschool eventueel drempelverhogend werkt. Dat valt nog te bezien. De beroepsopleidingen in Vlaanderen hebben nood aan het opkrikken van hun reputatie. Er is het probleem van het watervaleffect, maar dat hoef ik u allemaal niet meer uit te leggen. Ik denk dat de integratie in de hogescholen een versterking zal teweegbrengen van de reputatie van het hoger beroepsonderwijs. Het hoger beroepsonderwijs zal mee kunnen profiteren van de knowhow en van de cultuur die in de hogescholen aanwezig is. Dat is een heel positief effect van de integratie in de hogescholen.
Ik zou niet graag hebben dat we nu een minidebat over hbo5 zouden beginnen voeren. Dat is niet de bedoeling.
Mijnheer Sannen, wanneer u kijkt op bladzijde 307 van de bijlage tot de maatschappelijke beleidsnota, dan vindt u daar onder meer de uiteenzetting van de heer Halsberghe en het vraag- en antwoorddebat dat daarop is gevolgd. We hebben het toen vrij uitgebreid gehad over hbo5. Vroeger gold de structuur waar u het over hebt en waarbij de centra voor volwassenenonderwijs zich richtten tot niet-generatiestudenten en op andere uren lesgaven en waarbij de hogescholen zich richtten tot de generatiestudenten. Nu loopt dat allemaal veel meer door elkaar en worden ook dagopleidingen aangeboden. Hier en daar begint een territoriumstrijd te ontstaan. Ik denk niet dat we de onderwijsmiddelen op die manier optimaal besteden wanneer we daar niet zouden ingrijpen en ervoor zouden zorgen dat er klare eindverantwoordelijkheden zijn en dat de middelen zo efficiënt mogelijk worden besteed. Tijdens de komende maanden zullen we in de commissie Onderwijs zeker de tijd hebben om terug te komen op die problematiek van hbo5.
Voor het overige steun ik mevrouw Helsen wanneer zij zegt dat men oog moet hebben voor alle stappen. Het gaat niet alleen over de overstap van professionele bachelor naar academische opleidingen. Ook hbo5 kan een opstap zijn naar een professionele bachelor. Die opleidingen zullen een dubbele finaliteit hebben, een eindfinaliteit maar voor sommigen misschien ook een tussenfinaliteit.
Ik kom terug op de belangrijke kwestie van het geld. Daar staat en valt alles mee. Na onze aanbevelingen komen de mensen met de rekenmachines, de rekenmodellen en de simulaties. We hebben heel veel mensen gehoord over de financiering. We hebben ook extra inhaallessen georganiseerd over de financiering. Wat wel bleek, is dat de cijfers helemaal niet duidelijk zijn. Zo zijn er de cijfers in de synthesenota van Dirk Van Damme. Anderen hebben het over 130 miljoen euro waarvan 30 miljoen euro voor de academisering wordt afgetrokken, dus 100 miljoen euro. Verder wordt ook gesproken over cijfers die in de buurt van 200 miljoen euro komen. Ik hoop dat we daar snel duidelijkheid over krijgen. Het hangt er ook van af wat er in die financiering wordt gestopt en op welke termijn de onderzoeksfondsen die men openstelt voor de academiserende opleidingen, moeten worden verhoogd om nog aanvaardbare slaagratios te halen, wat de omkadering zal zijn door het zelfstandig academisch personeel. Die omkadering heeft de jongste decennia geen gelijke tred gehouden met de aangroei van de studenten. Al deze imponderabilia zullen in een model moeten worden opgenomen. Ik hoop dat het parlement daarbij betrokken zal worden en daar verder inzicht in zal krijgen.
Op dit moment bestaat er een soort kruisfinanciering binnen de hogescholen van de professionele bacheloropleidingen naar de academiserende opleidingen. Ik geef een voorbeeld. Aan een bepaalde hogeschool, de grootste van dit land, heeft men deze maand beslist om een miljoen euro van de professionele bachelors over te dragen naar de academiserende opleidingen omdat die het anders, dixit de verantwoordelijken, niet redden.
Het valt natuurlijk te verwachten dat zodra die hogescholen weten dat ze de academiserende opleidingen overdragen aan de universiteiten, ze de transfer van middelen niet meer zullen doen en dat men op heel korte termijn geconfronteerd zal worden met, waarschijnlijk, de noodzaak om in een bepaalde transitiefinanciering te voorzien.
Naast het regelmatige verslag en de betrokkenheid die we verwachten bij het onderdeel financiering, verwachten we die van de regering ook inzake de algemeenheid van de voortgang van een en ander. We hebben gezegd dat we het decretale werk zouden moeten kunnen afronden in het voorjaar van 2012, zodat de instellingen duidelijkheid hebben bij de aanvang van het academiejaar 2012-2013.
Collegas, laten we het goed in de oren knopen: we hebben ook een aanbeveling gedaan aan onszelf. We hebben gezegd dat we niet van plan zijn om decretaal alles te regelen en dat we de instellingen de nodige ruimte willen laten om een en ander te organiseren zoals ze het zelf het beste vinden. We willen geen keizer-koster meer spelen.
Collegas van de commissie, ik heb nog een laatste woordje voor u. U bent blijven komen naar de commissie, ook in die laatste weken voor de verkiezingen. Het was voor mij een genoegen dit werk te mogen doen, en ik hoop op dezelfde elan in de toekomst te kunnen verder gaan in samenwerking met iedereen, met scherpe debatten maar in een goede sfeer. De verslaggeefsters heb ik al bedankt. De andere betrokkenen, de commissiesecretaris, de verslaggeving en het IST werden bedankt door de verslaggeefsters. Ik sluit me graag aan bij hun woorden. (Applaus)
Mevrouw Helsen heeft het woord.
Voorzitter, minister, collegas, ik wil starten met mijn dank uit te drukken ten aanzien van alle collegas in de commissie ad hoc, maar ook ten aanzien van de commissiesecretaris en de medewerkers, die ons hebben bijgestaan bij dit grote werk. Heel in het bijzonder wil ik de voorzitster van de commissie bedanken, die de vergaderingen op een heel bijzondere manier geleid heeft.
Voorzitter, ik ben tevreden over de wijze waarop we in het parlement de afgelopen maanden hebben kunnen werken. Het is een goede werkwijze voor het parlement om dossiers ten gronde aan te pakken. We hebben heel intensief hoorzittingen georganiseerd en we zijn erin geslaagd om een zeer breed en diepgaand maatschappelijk debat te houden over de toekomst van het hoger onderwijs in Vlaanderen. Een breed draagvlak creëren voor nieuwe hervormingen na het werk van de besloten commissie-Soete, waarin niet alle betrokken partners vertegenwoordigd waren, dat was een betrachting van CD&V. Ik wil de twee verslaggevers zeer nadrukkelijk danken voor het uitvoerige verslag. Het is zeer uitgebreid naar voren gebracht, wat ook het belang van dit dossier aantoont.
Het hoger onderwijs heeft de afgelopen 10 jaar een gedaantewisseling ondergaan. Maar het veranderingsproces is nog niet voltooid. Meer zelfs, het hoger onderwijs zal in een voortdurend innovatieproces steeds ondernemend en creatief moeten reageren op vragen uit de omgeving. Internationaal beïnvloeden de globalisering, het Bolognaproces en de ontwikkeling van kwalificatieraamwerken het hoger onderwijs. We moeten ons realiseren dat haast alle samenlevingen en zeker de westerse maatschappijen de afgelopen jaren in een enorm versnellend proces terecht zijn gekomen. Onze maatschappij moet zeer sterk in de richting van een kennismaatschappij evolueren en het hoger onderwijs speelt daarin een belangrijke rol. Binnen de activiteiten van het hoger onderwijs is niet alleen het vormingsaspect belangrijk, maar ook het ontwikkelen van creativiteit.
Vandaag de vraag stellen en beantwoorden of het hoger onderwijs nog voldoende kan inspelen op internationale en Vlaamse ontwikkelingen, is belangrijk om in de 21e eeuw een sterk hoger onderwijs in Vlaanderen uit te bouwen.
Vooraleer we aan het werk in de commissie begonnen, hebben we met onze fractie eerst bepaald welke doelstellingen wij als basis voor het hoger onderwijs wilden vooropstellen. We hebben een antwoord geformuleerd op de vraag welk hoger onderwijs wij willen in de 21e eeuw. We hebben vier doelstellingen geformuleerd om daarna op basis daarvan tijdens de hoorzittingen de toets te doen en te bepalen hoe we ons hoger onderwijs moeten verbeteren om voluit de vooropgestelde doelstellingen te realiseren.
Een sterk hoger onderwijs is voor ons in de eerste plaats een hoger onderwijs dat kwaliteitsvol is, zowel wat onderwijs, onderzoek als innovatie betreft. Concreet betekent dit dat er wordt ingespeeld op onderwijsprocessen. Er moet aandacht zijn voor vernieuwende didactische werkvormen, curriculuminnovatie, studentenbegeleiding. Kwaliteitsvol hoger onderwijs betekent ook aandacht besteden aan de afstemming tussen onderwijs en onderzoek. Het hoger onderwijs moet als bron van creativiteit een centrale plaats innemen in onze samenleving.
Een tweede doelstelling is de internationale oriëntatie en herkenbaarheid van ons hoger onderwijs. Hoe moeilijk een internationale vergelijking ook is wegens verschillende contexten en andere geschiedenissen, toch moet er voldoende aandacht zijn voor de grote lijnen en tendensen die in alle Europese landen aan de orde zijn. Het Vlaams hoger onderwijs moet een internationaal vergelijkbare kwaliteit nastreven en dit betekent ook dat de manier waarop het gestructureerd is, internationaal herkenbaar moet zijn.
Onze derde doelstelling is de maatschappelijke relevantie van het hoger onderwijs. Het hoger onderwijs moet een positieve bijdrage leveren aan onze samenleving in de brede betekenis. Maatschappelijke relevantie is voor ons meer dan economische relevantie. Het is vanzelfsprekend dat we in Vlaanderen mensen opleiden die inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt. De kennismaatschappij houdt in dat we via het hoger onderwijs de kennis van de totale samenleving op een hoger niveau brengen. Zowel de economische relevantie, de bijdrage aan de kenniseconomie, de internationale relevantie, de wetenschappelijke behoefte als de vorming van maatschappijkritische en geëngageerde mensen, moeten binnen het hoger onderwijs worden vooropgesteld als doelstellingen.
Een vierde basisprincipe dat wij belangrijk vinden, is een democratisch en toegankelijk onderwijs. Het staat voor CD&V buiten kijf dat iedereen die de capaciteiten en motivatie heeft, moet kunnen participeren aan het hoger onderwijs, ongeacht zijn socio-economische of socio-etnische afkomst. We moeten talent, creativiteit en innovatie maximaal inzetten om de sociale, culturele en economische positie van Vlaanderen in Europa overeind te houden. Studenten moeten op een vlotte manier na het secundair onderwijs kunnen doorstromen naar leertrajecten die aansluiten op hun competenties en interesses.
Vanuit deze doelstellingen en basisprincipes hebben wij mee vorm gegeven aan het maatschappelijk debat dat ons ontzettend veel informatie heeft opgeleverd, informatie die ons in staat moet stellen om de beste beleidskeuzes te maken voor het toekomstig hoger onderwijs in Vlaanderen. Deze beleidskeuzes moeten voor ons de kwaliteit, de internationale oriëntatie en herkenbaarheid, de maatschappelijke relevantie, de toegankelijkheid en het democratisch gehalte van het hoger onderwijs versterken. De kwaliteit van onderwijs kan onzes inziens versterkt worden door onderwijsvernieuwingen en kruisbestuivingen binnen de totaliteit van de kennisketen vanuit het beleid te stimuleren. De kwaliteit van het hoger onderwijs in Vlaanderen is, vergeleken met andere Europese landen, niet slecht. Wij zijn ervan overtuigd dat met de toepassing van moderne onderwijswerkvormen nog beter kan worden ingespeeld op de noden van studenten, een betere studentenbegeleiding mogelijk kan maken en nieuwe doelgroepen kan aantrekken.
Verder zijn wij van mening dat de ontwikkeling van excellentiecentra en speerpuntenonderzoek, het verhogen van de samenwerking binnen de totaliteit van het hoger onderwijs en de samenwerking tussen onderwijs en het bedrijfsleven, waaronder ook de non-profitsector, de efficiëntie, de complementariteit en de inter- en multidisciplinariteit van het hoger onderwijs kan verscherpen. Ook de kruisbestuiving tussen verschillende vormen van onderzoek, zowel tussen fundamenteel en toegepast onderzoek als tussen verschillende disciplines, draagt onzes inziens bij tot de kwaliteit van het hoger onderwijs. Daarom vinden wij dat we in Vlaanderen snel moeten evolueren naar een geïntegreerde hogeronderwijsruimte waarin zowel hbo5-, bachelor-, master- als doctoraatsopleidingen een eigen plaats krijgen binnen het onderwijscontinuüm.
Een geïntegreerde onderwijsruimte vergemakkelijkt de kruisbestuiving tussen diverse types van onderwijs, onderzoek en innovatie. We zien in de totstandkoming van deze geïntegreerde hogeronderwijsruimte een belangrijke rol weggelegd voor de associaties. Zij moeten doorlopende leerlijnen uittekenen, volgens het zalmprincipe. Om het concreter te maken: we moeten in de toekomst voorkomen dat studenten na het secundair onderwijs onvoldoende voorbereid doorstromen naar een bacheloropleiding. We moeten de schakeljaren tussen de professionele bachelor en de academische master herdenken. Het verlies bij elke mislukking in het hoger onderwijs is immers groot, niet enkel financieel, maar ook psychologisch. Het is niet logisch dat een professionele bachelor net over de landsgrens zonder problemen kan doorstromen naar een masteropleiding, terwijl in Vlaanderen een schakeljaar moet worden doorlopen. De cijfers tonen aan dat ook dat niet altijd succesvol verloopt.
Internationaal is de Vlaamse onderwijsstructuur afwijkend. Vlaanderen heeft gekozen voor een binariteit op diverse vlakken. We kennen een binariteit bachelor-master, een binariteit professioneel-academisch en een binariteit hogeschool-universiteit. Afwijkend is de keuze om op het masterniveau enkel academische masters aan te bieden en voor de bacheloropleidingen zowel professionele als academische opleidingen in te richten. In de meeste andere landen bestaat de binariteit tussen de bachelor- en de masteropleidingen. Voort is er een binding tussen de bachelor-master en de hbo- en doctoraatsopleidingen. Daarom vinden we dat de internationale herkenbaarheid moet worden verbeterd. We zijn ervan overtuigd dat dit mogelijk is, via die geïntegreerde hogeronderwijsruimte, waarin die diverse niveaus een eigen plaats krijgen, maar waarbij er ook een zeer sterke samenwerking en afstemming is tussen de diverse niveaus. Met andere woorden, wij kiezen zeer duidelijk voor de realisatie van een echt onderwijscontinuüm.
We kiezen, naast hbo- en doctoraatsopleidingen, tevens voor één enkele binariteit, namelijk die van bachelor-master, maar binnen dat model moeten verschillende profielen van opleidingen worden uitgebouwd. Zowel voor de bachelor- als voor de masteropleidingen is die nood aan grote diversiteit groot. Voor de academiserende opleidingen is het behoud van het eigen profiel, met andere woorden, dat verwezenlijken van diversiteit binnen een hogeronderwijsruimte, cruciaal. Dat is tijdens de hoorzittingen sterk tot uiting gekomen, toen werd gesproken over de ingenieursopleidingen, maar ook over de kunsten. De meerderheid van de hogescholen die vandaag ingenieursopleidingen aanbieden, verkiest een integratie van de geacademiseerde opleidingen in de universiteit. Ze beklemtonen echter dat het behoud van het eigen profiel een belangrijke voorwaarde moet zijn. Met betrekking tot de kunstopleidingen hebben we hetzelfde gehoord. Deze mensen hebben het niet zozeer over een eigen profiel, maar over een eigen ruimte die ze nodig hebben, waarbij ze er niet zeker van zijn dat de universiteiten die ruimte zullen bieden. Bij de kunstopleidingen kwam tevens sterk de vraag naar voren wat de universiteiten te bieden hebben aan deze opleidingen.
Onze fractie heeft tijdens de hoorzittingen op diverse momenten gevraagd op welke manier het profiel van opleidingen kan worden gegarandeerd. De antwoorden uit de hoorzittingen zijn vandaag echter weinig concreet. Onze fractie is ervan overtuigd dat een opleiding vooral wordt gemaakt door de eigenheid van personeelsleden en de eigenheid van studenten. Als we het profiel van een opleiding willen bewaren, zullen we erover moeten waken dat die eigenheid van het personeel en de eigenheid van de studenten bewaard blijven. Daarom zal het ook nodig zijn om werk te maken van een geïntegreerd en gecoördineerd personeelsstatuut en een nieuwe rechtspositieregeling voor het geheel van het hoger onderwijs.
Daarbij moet in de mogelijkheid worden voorzien voor het onderwijzend personeel van de academiserende hogeschoolopleidingen om te worden ingeschakeld in het ZAP-kader, rekening houdend met de profielverschillen van de opleidingen. Er moet in een overgangskader worden voorzien, met behoud van de huidige loopbaanmogelijkheden voor het onderwijzend personeel van de academiserende hogeschoolopleidingen dat niet in het ZAP-kader wordt ingeschaald. Voor het administratief en technisch personeel (ATP-personeel) moet een geëigende oplossing worden uitgewerkt, met respect voor de rechten van dit personeel en zonder de hogescholen op te zadelen met een sociaal passief.
En ten slotte moet een einde worden gemaakt aan de bijzondere salarisschaal voor lesgevers in het hoger kunstonderwijs die bij voltijdse opdracht slechts 70 percent bedraagt van de gangbare salarisschaal toegekend aan de lesgevers van andere opleidingen aan de hogescholen.
Over dit laatste punt waren we het met zn allen snel eens, maar over de plaats van het hoger kunstonderwijs hebben we langer gediscussieerd. Voor CD&V is het van meet af aan duidelijk geweest dat we voor het hoger kunstonderwijs zowel een opleiding op bachelor- als op masterniveau mogelijk moeten maken. Het academiseringsproces dat is ingezet, moet dus ook voor de kunstopleidingen worden voortgezet. Rekening houdend met alle elementen die belangrijk zijn voor de kunstopleidingen, is ons inziens die aparte structuur in de vorm van een school of arts waarin zowel de hogeschool als de universiteit van de associatie in vertegenwoordigd is, een goed antwoord.
Een laatste element dat ik wil aanhalen en waarin we in Vlaanderen in vergelijking met andere landen afwijkend zijn voor een aantal opleidingen, is de denkpiste om voor, onder andere de opleiding verpleegkunde, de lerarenopleiding en de opleiding maatschappelijk werk, te evolueren naar of een 4-jarige bacheloropleiding of een banaba. Uit de hoorzittingen blijkt dat vooral dat laatste weinig voorkomend te zijn in andere regios. CD&V is dan ook de mening toegedaan dat we 3-jarige bacheloropleidingen moeten behouden en voor de bovenstaande opleidingen moeten durven na te denken over een vervolgtraject binnen een masteropleiding.
Ook met andere studieomvangverlengingen moeten we heel voorzichtig zijn. De maatschappelijke relevantie moet duidelijk worden aangetoond. Ik wil het hier concreet maken voor de ingenieursopleiding. Waarom zouden jonge mensen nog kiezen voor een opleiding industrieel ingenieur van 5 jaar, met eenzelfde moeilijkheidsgraad als andere ingenieursopleidingen, maar wel met een andere titulatuur en een lagere verloning bij de start van hun loopbaan? We moeten zeer goed nadenken over deze beslissing omdat onze arbeidsmarkt industrieel ingenieurs die toepassingsgericht opgeleid zijn, erg nodig heeft.
In het kader van de maatschappelijke relevantie is de samenwerking tussen onderwijs en het bedrijfsleven en de non-profitsector essentieel. Dit is zowel voor bachelor- als voor masteropleidingen het geval. Daarom hechten wij vanuit onze fractie heel veel belang aan een goede spreiding van opleidingen om deze samenwerking voluit te realiseren. Dat is expliciet opgenomen in de beleidsstellingen voor wat de bacheloropleidingen betreft, maar ook voor masteropleidingen moet dit mogelijk zijn.
Wij stellen vast dat de professionele bacheloropleidingen sterk gegeerd zijn op de arbeidsmarkt. De hogescholen leveren sterke professionals af die competent zijn en inzetbaar, uiteraard op de arbeidsmarkt maar ook breed maatschappelijk. Professionele bachelors moeten concrete beroepscompetenties beheersen, maar ook voldoende wetenschappelijk gevormd zijn om problemen te analyseren en reflexief met hun beroepspraktijk om te gaan. De opleiding van een professionele bachelor vereist een inbedding in de beroepspraktijk en voldoende linken met de onderzoekswetenschap. De hogescholen zijn meer dan ooit een lokaal en regionaal kennisknooppunt met een grote toegevoegde waarde voor het bedrijfsleven en de sociaal-economische omgeving.
Vanuit CD&V durven wij in dit debat te stellen dat ook de finaliteitsgerichtheid van bacheloropleidingen aan de universiteiten bespreekbaar moet worden. Ook hier spoort de Vlaamse invulling van het Bolognaproces niet helemaal met de Europees gangbare invulling. De federale regelgeving versterkt deze incongruentie. Vanuit CD&V vinden wij dat finaliteitsgerichte bacheloropleidingen, de professionele bachelors dus, financieel moeten worden versterkt en dat zij ook op het vlak van onderzoek, weliswaar praktijkgericht onderzoek, voluit hun rol moeten kunnen spelen.
Wij hechten evenzeer veel belang aan de verdere democratisering van het hoger onderwijs en een grote toegankelijkheid. Laat ons de realiteit onder ogen zien. Nog steeds nemen sociaal zwakkere groepen minder deel aan het hoger onderwijs. Studenten met een andere etnische achtergrond vinden onvoldoende de weg naar het hoger onderwijs en hebben bovendien lagere slaagkansen. Ook studenten met een functiebeperking of leerstoornis zijn sterk ondervertegenwoordigd. Voor het Vlaamse onderwijsbeleid is de democratisering een grote uitdaging. Een integraal gelijkekansenbeleid in het hoger onderwijs vereist een aangepaste aanpak op elk vlak, bijvoorbeeld met een zeer goede studiefinanciering, met duidelijk uitgezette leerlijnen binnen één hoger onderwijsruimte, met een sterke studie- en trajectbegeleiding voor studenten en een visie en versterkt beleid inzake levenslang leren.
Nog veel te weinig volwassenen vinden vandaag de weg terug naar het onderwijs, zeker niet naar het hoger onderwijs. Wij zijn ervan overtuigd dat de toekomst op dat vlak veel meer mogelijkheden moet bieden. Daarom willen wij de associaties heel duidelijk een opdracht geven om binnen de gehele hogeronderwijsruimte de studie- en trajectbegeleiding van studenten sterk uit te bouwen. Er is tevens nood aan een doorgedreven beleid inzake levenslang leren. Ook hier zien wij een duidelijke rol weggelegd voor de associaties.
Tijdens de hoorzittingen kwam zeer duidelijk tot uiting dat de democratisering van ons onderwijs vooral moet gerealiseerd worden in het begin van de schoolloopbaan. Voluit inzetten op het kleuteronderwijs met een gepast antwoord op de diversiteit zal de beste garantie zijn voor een verdere doorstroom van leerlingen naar het hoger onderwijs. Daarom kunnen wij het dossier van het hoger onderwijs niet volledig loskoppelen van de andere onderwijsniveaus.
Dat brengt mij tot het laatste punt: het financiële aspect van dit dossier. Wij hebben tijdens de hoorzittingen informatie gekregen over het financieringsmechanisme. Wat we daaruit vooral onthouden hebben, is dat het vandaag best ingewikkeld in elkaar zit en dat het moeilijk voorspelbaar is voor de instellingen, waardoor een beleid op lange termijn moeilijk wordt. Maar wat vooral duidelijk is, is dat extra middelen nodig zijn voor het hoger onderwijs. Extra middelen zijn nodig voor de bacheloropleidingen aan de hogescholen, extra middelen zijn nodig voor het onderzoek. Er is ook een vraag gekomen naar financiering van associaties voor de bijkomende opdrachten die ze in de toekomst zullen krijgen.
In de beleidsnota Onderwijs en in het regeerakkoord is opgenomen dat extra investeringen nodig zijn voor het hoger onderwijs, maar ook voor het kleuteronderwijs. Zopas zijn de extra middelen voor onderwijs volledig naar het dossier van de capaciteitsproblematiek gegaan. We weten dat ook deze problematiek zich de komende jaren zal doorzetten. De noden van het onderwijs zijn groot, de middelen beperkt. We moeten goed afwegen waaraan we in deze tijden van krapte de middelen het best besteden. Een integratie van de academiserende opleidingen kan voor CD&V indien beantwoord wordt aan duidelijke voorwaarden: dat in Vlaanderen een geïntegreerde hogeronderwijsruimte met een onderwijscontinuüm en leerlijnen ontwikkeld wordt; dat het debat over de bachelors gevoerd wordt; dat de maatschappelijke meerwaarde van de gekozen optie van integratie aangetoond wordt; dat voldoende financiële middelen voorzien worden; dat werk wordt gemaakt van een geïntegreerd en gecoördineerd personeelsstatuut en van een nieuwe rechtspositieregeling; dat de rol van de associaties gewijzigd wordt. De associaties moeten een forum worden: voor de voorbereiding van de geïntegreerde hogeronderwijsruimte; voor het uittekenen van de differentiatie tussen opleidingen; voor het ontwikkelen van leerlijnen die het zalmprincipe waarborgen zodat een beleid inzake levenslang leren in de hele hogeronderwijsruimte kan versterkt worden; om een visie en een beleid te ontwikkelen met betrekking tot democratisering en tot de uitbouw van studie- en trajectbegeleiding; om te waken over de kwaliteit van het opleidingsaanbod; voor de coördinatie van het onderzoek en meerbepaald van de translatieketen van fundamenteel naar toegepast onderzoek en omgekeerd; voor het garanderen van de betrokkenheid van hogescholen en universiteiten bij het tot stand komen van innovatieakkoorden met kenniscentra; voor de logistieke coördinatie in het algemeen.
Ook als wordt beantwoord aan de gestelde voorwaarden, zal een tijdspad moeten uitgetekend worden. De implementatie van dit ingrijpende proces zal over meer dan één legislatuur moeten worden gespreid. Maar laat ons duidelijk zijn: het uittekenen van een tijdspad en een spreiding over legislaturen mag niet leiden tot stilzitten vandaag.
Het parlement heeft zijn eerste huiswerk gemaakt. Ik wil mijn betoog afronden met een duidelijke vraag aan de minister. Minister, wij willen dat de Vlaamse Regering met dit huiswerk van het parlement iets doet. Wij zullen het als parlement opvolgen. Wij vragen aan de Vlaamse Regering om halfjaarlijks met een opvolgingsrapport te komen. Zo kunnen wij als parlement zeer goed weten welke initiatieven de Vlaamse Regering voorbereidt. Daarom, minister, denk ik dat het vandaag voor u al duidelijk wordt waarmee u het nieuwe jaar 2011 in dit parlement kunt starten. (Applaus bij de meerderheid)
Minister, ik denk dat de voortgangsrapportage een duidelijke boodschap was. We gaan de vergadering nu sluiten. Vanmiddag beginnen we met het betoog van mevrouw Deckx, dan volgt mevrouw Celis, daarna de heer Bouckaert, dan mevrouw Meuleman, mevrouw Heeren, mevrouw Van Steenberge en ten slotte de heer Vandaele. Mevrouw Van Steenberge heeft gevraagd om niet als tweede of derde spreker aan bod te komen.