Report plenary meeting
Report
Verslag
Dames en heren, aan de orde is het verslag namens de Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
Mevrouw Merckx, verslaggever, heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, geachte leden, het is gebruikelijk om in deze plenaire vergadering gewoon naar het schriftelijke verslag te verwijzen, zeker als er over de conclusies over het behandelde verzoekschrift geen grote tegenstellingen zijn, of als er eensgezindheid blijkt.
Toch wil ik enkele merkwaardige punten belichten met betrekking tot dit verzoekschrift over de samenwerking tussen de comités voor bijzondere jeugdzorg en pleegouders. Het verzoekschrift is van de hand van (naam geschrapt op verzoek van mevrouw Elke Roex). Het verzoekschrift betreft de plaatsing van kinderen in een pleeggezin. De verzoeker en zijn partner doen als pleegouder hun beklag over de moeilijke samenwerking met het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg Brussel-Halle-Vilvoorde, de houding van de betrokken ambtenaren en het kader waarbinnen hun activiteiten plaatsvinden.
Het verzoekschrift werd een eerste maal in januari op de agenda gezet. Daarbij uitte mevrouw Roex heel terecht haar bekommernis over een mogelijke schending van de privacy van de kinderen die in het verzoekschrift werden vermeld. De commissie besliste daarop de behandeling van het verzoekschrift uit te stellen, tot er voldoende duidelijke instructies zouden zijn voor het garanderen van de privacy. De Kinderrechtencommissaris, mevrouw Vandekerckhove, heeft ons daarover een advies bezorgd. In haar antwoord suggereert ze tal van maatregelen die bij de handeling van verzoekschriften kunnen en moeten worden genomen om de privacy van minderjarigen te garanderen. Het antwoord op de vraag of dit nu al dan niet gevolgen zal of moet hebben voor de behandeling van verzoekschriften op zich en een aanpassing van het Reglement vereist, heeft de commissie in het midden gelaten.
Het is niet de eerste maal dat de verzoeker als pleegouder een verzoekschrift indient. In oktober 2002 werd in de Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin reeds een grotendeels gelijkaardig verzoekschrift besproken. De conclusies kregen in deze plenaire vergadering in oktober 2002 de instemming van het parlement.
Ze kwamen erop neer dat het parlement niet tussenbeide moet komen in de verhouding tussen de verzoeker en het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg. Ook werd gesteld dat een onderlinge afstemming van de relaties tussen pleeggezinnendienst, pleegouders, biologische ouders en consulenten en begeleiding blijvende aandacht moet krijgen. Er moest eveneens worden nagegaan welke inspraakmogelijkheden pleegouders kunnen krijgen. Ten slotte was er nog de aanbeveling dat op federaal niveau werk wordt gemaakt van een statuut voor pleeggezinnen en dat de Vlaamse Gemeenschap bekijkt hoe een dergelijk statuut in het Vlaamse beleid kan worden ingepast.
Aan deze conclusies uit 2002, waarvan we vaststellen dat ze niet echt helemaal werden gevolgd, ging nog een advies en een oproep van de Kinderrechtencommissaris vooraf. Zij riep, ook in 2002, het Vlaams Parlement op een grondig en diepgaand debat te voeren over de pleegzorg, dus zowel de filosofie als de concrete uitwerking ervan.
De Kinderrechtencommissaris verzoekt het Vlaams Parlement de minister te interpelleren over een eventuele achterstand van bepaalde dossiers bij het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg en de Bemiddelingscommissie. De realiteit en de actualiteit wijzen erop dat beide oproepen nog steeds volle kracht hebben.
De aanleiding voor het verzoekschrift dat thans voorligt, is de eenzijdige en onaangekondigde stopzetting van een plaatsing van twee pleegkinderen. De verzoeker doet zijn beklag over de moeilijke samenwerking en vraagt dat de betrokken diensten bij het beëindigen van een plaatsing rekening zouden houden met de belangen van de kinderen zodat een eventuele terugkeer naar hun natuurlijk milieu zo goed mogelijk kan verlopen. Hij vraagt dat er werk wordt gemaakt van een statuut voor pleegkinderen en pleegouders. Hij meent dat het in bepaalde omstandigheden mogelijk zou moeten zijn om de werking van de betrokken diensten aan kritisch en onafhankelijk onderzoek te onderwerpen. Ten slotte stelt hij zich vragen bij de visie van de hulpverleningssector.
Ik geef de bespreking van het verzoekschrift weer. Ten eerste wat de werking van de betrokken diensten betreft: hoewel de commissie niet op het concrete dossier is ingegaan maar wel algemene aanbevelingen wil formuleren, wordt in de bespreking toch aandacht besteed aan de werking van de diensten. In 2002 vond dit parlement dat we ons daar niet in moesten mengen. Thans heerst echter de overtuiging dat er iets is misgelopen. Collega's denken dat dit concrete dossier niet optimaal werd aangepakt. Een lid stelt voor dat de minister aan de administratie de opdracht geeft te onderzoeken of er in dit dossier tekortkomingen zijn geweest. Deze bezorgdheid wordt in de conclusies weerhouden.
Ten tweede wat het ongenoegen over de ontoereikende regeling voor de positie van pleeggezinnen betreft: de uitwerking van een statuut voor pleegouders is een federale materie. Toch spreken alle leden zich positief uit over de noodzaak van een dergelijk statuut, niet alleen omwille van het enorme tekort aan pleegouders maar vooral ook ter ondersteuning van alle pleegouders die deze verantwoordelijkheid al op zich nemen. De bespreking in 2002 gaf een gelijkaardige uitkomst.
Ten derde wat de problemen in de verhoudingen tussen pleegouders, de diensten pleeggezinnen en consulenten betreft: deze stelden zich naar aanleiding van de uitoefening van de bezoeken en het beëindigen van de pleeggezinplaatsing. Het gaat vooral over het belang en het welzijn van de kinderen. De regelgeving over de modaliteiten van een pleegplaatsing is reeds tot op zekere hoogte verzekerd vanuit de organisatie van de vrijwillige hulpverlening. Bij voortijdige beëindiging zijn er spelregels: de consulent moet onmiddellijk reageren en moet er in het belang van het kind op wijzen dat een terugkeer begeleiding en geleidelijkheid vereist. De minister twijfelt of het opleggen van regels voor een verplicht bezoekrecht aan de gewezen pleegouders wel compatibel is met de vrijwilligheid van de hulpverlening. De collega's in de commissie betwijfelen dit en doen andere aanbevelingen.
Wat hebben we geconcludeerd? De commissie vindt het ten eerste wenselijk dat er in bepaalde omstandigheden een onderzoek kan worden gedaan naar de tekortkomingen van de betrokken diensten in een concreet dossier. Ten tweede concluderen we dat er op federaal niveau werk gemaakt moet worden van een statuut voor de pleegouders. Ten derde verdienen de relaties tussen de kinderen, de biologische en pleegouders verdere aandacht. Het tijdig aankondigen van het einde van een plaatsing is in alle omstandigheden aanbevolen. Als ouders tegen die afspraken in toch afhaken, is er nog altijd de procedure via de bemiddelingscommissie. De consulent duidt de context. Hulpverlening en begeleiding moeten gegeven worden door de pleeggezinnendienst en het is haar verantwoordelijkheid om de context ook voor het pleeggezin te duiden. Bij problemen omtrent de toekenning van een bezoekregeling na plaatsing moet de commissie hierover bemiddelen en indien er geen resultaat is heeft de jeugdrechter bevoegdheid.
De collega's vinden niet dat de regelgeving inzake de opgelegde bezoekregeling aan pleegouders na beëindiging van de plaatsing, in tegenstrijd is met het vrijwillige karakter van de hulpverlening, maar dit dient nog verder onderzocht te worden.
Collega's, ik hoop dat u zich kunt aansluiten bij de besluiten van de commissie. Op dit moment richten we ons bijna allemaal tot de kiezers, tot de bevolking, en in dit parlement beschikken we over een regeling tot indiening van verzoekschriften, waarbij diezelfde burger een recht heeft om rechtstreeks zijn zaak hier aan te kaarten. Omdat blijkt dat eenzelfde verzoeker tot tweemaal toe eenzelfde problematiek aankaart, wij vaststellen dat slechts gedeeltelijk werd ingegaan op sommige aanbevelingen van dit unanieme parlement, wij de kwestie samen met de minister verder hebben onderzocht en we bijkomende, nieuwe aanbevelingen doen, leek het me toch wel opportuun om u hiervan een uitgebreid verslag te brengen. Ofwel beslist dit parlement dat het recht op het indienen van een verzoekschrift toch niet veel betekent, ofwel nemen we deze procedure en de verzoeker ernstig en handelen we ernaar. Ik kies voor het laatste.(Applaus bij het Vlaams Belang, CD&V en Groen!)
Mevrouw Roex heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, ik heb naar aanleiding van dit verzoekschrift een klacht ingediend bij het Kinderrechtencommissariaat omdat zowel de kinderen als de pleegouders met naam en toenaam in het verzoekschrift werden vermeld. Toen werd me beloofd dat we discreet met het dossier zouden omspringen en dat de naam van die mensen niet zou worden vermeld in het verslag. Ik merk dat mevrouw Merckx het er moeilijk mee heeft om discreet te zijn, want ze heeft de naam van de betrokkenen wel genoemd. Ik wil daarom vragen dat de naam wordt geschrapt uit het verslag. (Applaus)
Mevrouw Dillen heeft het woord.
Mevrouw de voorzitter, ik wil opmerken dat ik het bijzonder betreur dat dit Vlaams Parlement het niet de moeite waard vond om te luisteren naar het verslag, gebracht door mevrouw Merckx. Het was alsof we op de vismarkt stonden. Iedereen was aan het praten. Nochtans betreft het een problematiek die hier terecht werd aangekaart. In Vlaanderen is er nood aan pleeggezinnen en aan een betere ondersteuning van de pleeggezinnen. We kunnen alleen maar bewondering hebben voor mensen die bereid zijn om de functie van pleegouder op te nemen. Ik vind het ten aanzien van die mensen werkelijk bijzonder affrontelijk dat bijna het volledige Vlaams Parlement het niet de moeite waard vond om naar het verslag te luisteren. (Applaus bij het Vlaams Belang)
Is het parlement het eens met de conclusies van de commissie? (Instemming)
Ik zal de verzoeker hiervan in kennis stellen.