Report plenary meeting
Actuele vraag over de studie betreffende de financiële situatie van de woonzorgcentra
Report
De heer Depoortere heeft het woord.
Minister, deze week kwam een doorlichting van de rusthuizen, door de KU Leuven uitgevoerd in uw opdracht, in de openbaarheid. De cijfers zijn eerlijk gezegd verontrustend: negen op de tien openbare rusthuizen gingen in 2012 in het rood voor een totaal van 114 miljoen euro.
Ik denk dat we inderdaad een onderscheid moeten maken tussen de drie soorten rusthuizen die we momenteel kennen: de openbare rusthuizen, de privérusthuizen en de vzw-rusthuizen. Het probleem situeert zich voornamelijk bij de OCMW-rusthuizen. Door een aantal factoren zitten zij inderdaad aan een hogere kost, niet het minst omdat zij wel in meer personeel voorzien om de nodige zorg te bieden aan de mensen.
Er zijn dringend maatregelen nodig om daaraan tegemoet te komen. Minister, op welke manier kunnen de noden op korte termijn worden gelenigd? En hoe denkt u op lange termijn de structurele onderfinanciering aan te pakken?
Mevrouw Saeys heeft het woord.
Minister, uit de studie waarnaar de heer Depoortere verwijst, blijkt dat de rusthuizen in de openbare sector 13 euro per dag per bed verlies draaien. De commerciële sector maakt een winst van 1 euro per dag per bed. De verenigingen zonder winstoogmerk maken een viervoudige winst.
Deze situatie is natuurlijk niet houdbaar, maar de cijfers verrassen me eigenlijk niet. We kennen de oorzaken. Zo ligt de personeelskost bij de openbare rusthuizen 10 procent hoger. Dat komt vooral door het aantal vakantiedagen en doordat er meer personeel op de loonlijst staat. In die rusthuizen worden ook meer mensen opgenomen bij de lagere zorgbehoeften en zijn de dagprijzen vaak lager afgestemd.
Minister, ik weet dat u extra middelen vrijmaakt in 2016 voor de algemene leefbaarheid van de rusthuizen, maar dat lost het probleem van de openbare rusthuizen niet op. Het lijkt me dan ook belangrijk dat we gaan remediëren op de oorzaken die we kennen, namelijk de personeelskost en die dagprijzen. Minister, bent u bereid om samen te zitten met minister Homans om te kijken of die positieregeling van het personeel kan worden afgestemd op de private sector?
Het is misschien wat zwart-wit om dit in een korte vraag en een kort antwoord uitvoerig en gedetailleerd en met de nodige nuances te bespreken.
De studie heeft in onze opdracht gekeken naar de financiële situatie van de woonzorgcentra in 2012. Dat was voor de grote wereld is hervormd door de zesde staatshervorming. Het gaat dus over de toestand zoals die was aan de vooravond van de staathervorming. Dat openbare woonzorgcentra ook een financiering krijgen vanuit de lokale overheid, zal de meesten onder u niet verbazen. Dat is niet iets dat plotseling is ontstaan, dat is al een hele poos de realiteit.
Wat de studie aangeeft, moet wel met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. 2012 is al een aantal jaren geleden, maar bovendien heeft professor Pacolet ook heel duidelijk vastgesteld dat het niet gemakkelijk is om alle cijfers met elkaar te vergelijken, al was het maar omdat de drie actoren in de sector niet over dezelfde boekhoudkundige regels beschikken. Daardoor is het niet gemakkelijk om een en ander met elkaar te vergelijken.
Ik wil één algemene conclusie suggereren. Als men naar een level playing field gaat, als men wil dat iedereen vanuit dezelfde redenering en via dezelfde financieringstechnieken wordt behandeld – en dat is toch de bedoeling op middellange termijn en op basis van de afspraak uit het regeerakkoord –, dan moeten ook de transparantie op het vlak van de boekhouding en de benchmark beter worden georganiseerd.
Men ziet heel duidelijk dat de problematiek van de residentiële zorg in de publieke sector te maken heeft met meerdere fenomenen. Een fenomeen is de personeelsomkadering. Daarnaast worden volgens de studie van professor Pacolet in de sector veel personen met lichtere zorgnoden opgenomen, in ons jargon de O’s en de A’s als ik dat zo oneerbiedig mag zeggen. En professor Pacolet stelt vast dat de personeelsomkadering van dat soort profielen eigenlijk niet adequaat is.
Dat leidt tot de conclusie, die trouwens ook in het regeerakkoord als opdracht staat ingeschreven, dat de Vlaamse Gemeenschap eenmaal bevoegd geworden voor de financiering van de zorg in de residentiële ouderenzorg, een nieuw financieringssysteem moet ontwikkelen waarin veel accurater rekening kan worden gehouden met de reële zorgzwaarte van de bewoners in al zijn dimensies en mogelijkheden. Dus: een unieker systeem of een indicatiestellingsysteem dat hopelijk ook toepasselijk en bruikbaar is in de thuiszorg en ook een financieringssysteem dat de verschillende nuances en de daaraan gekoppelde personeelsnormen, zowel in termen van het soort personeel en van het aantal personeelsleden, beter kan uitdrukken. Dat is het werk dat ook in de beleidsnota en in de documenten van de regering staat aangekondigd en dat ook in de conceptnota Vlaamse sociale bescherming is ingeschreven, en waaraan we op dit ogenblik uiteraard met de sector aan bezig zijn.
Op de heel korte termijn, dat hebt u gisteren inderdaad in deze plenaire vergadering besproken, proberen we volgend jaar om toch de stijgende zorgzwaarte te honoreren: meer of opnieuw rvt-statuten en een meer aangepaste financiering van het rob-forfait. Het gaat over 16,8 miljoen euro, alleen voor dat stukje. We proberen echt om de zorgzwaarte beter te honoreren.
Het laatste punt is het personeelsstatuut. De waarheid gebiedt te zeggen dat als je daar als lokale overheid een initiatief rond wilt nemen en je het personeelsstatuut wilt aanpassen aan de financieringssystemen die voor iedereen van toepassing zijn, of je wilt het er op de een of andere manier beter op laten aansluiten, daar op dit moment in de huidige stand van de wetgeving al mogelijkheden voor zijn. Ik ken concreet een aantal openbare woonzorgcentra die binnen de huidige regelgeving hun woonzorgcentrum lokaal in een publieke vereniging gebracht hebben en die er een aangepast statuut voor ontwikkeld hebben. Ze hebben daartoe ook onderhandeld met de syndicale organisaties, met alle respect voor de verworven rechten en de transities en de zaken die in zo’n overleg aan bod moeten komen.
Strikt genomen is het niet zozeer een issue of ik dit zal doen. Het kader dat dit de lokale besturen moet toelaten, als ze van oordeel zijn dat dit een punt is om aan te werken, is daarvoor in de huidige wetgeving wel degelijk beschikbaar.
Minister, ik dank u voor uw duidelijk antwoord. Het idee van een nieuw financieringssysteem waarmee men in de richting van zorg op maat probeert te gaan, is inderdaad gisteren ook aan bod gekomen tijdens de bespreking van de beleidsbrief. We staan er uiteraard achter.
Dat neemt niet weg, minister, dat er onvoldoende financiële middelen zijn voor alle openbare rusthuizen. Eerlijk gezegd ben ik van mening dat we niet mogen verglijden naar een situatie waarbij commerciële rusthuizen en/of vzw-rusthuizen een deel van de ouderenzorg enkel en alleen op zich zouden moeten nemen omdat de openbare rusthuizen het niet langer kunnen bolwerken. Hier is wel een taak weggelegd voor de Vlaamse overheid om bij te springen waar nodig en om de openbare rusthuizen effectief ook de nodige middelen te geven om hun zorg adequaat uit te kunnen voeren.
Minister, ik dank u voor het antwoord, maar ik moet toch even opmerken in verband met de personeelskosten, dat ik die cijfers niet uitvind. Ik heb hier een document bij me over de hoorzittingen over de hervorming van de VIPA-subsidie. Daarin stelt professor Van Schuylenbergh: “Een OCMW heeft ongeveer 10 percent meer personeelskosten, niet zozeer door de barema’s als wel door de beschikbaarheid van het personeel. De verlofstelsels in de openbare sector zorgen ervoor dat men voor hetzelfde niveau van dienstverlening 10 percent meer personeel nodig heeft, terwijl tot 75 percent van de exploitatiekosten personeelskosten zijn. Daarom bepleit VVSG ook dat de rechtspositieregeling van het personeel van de openbare sector in sectoren waarin ook private partners opereren, afgestemd wordt op wat gangbaar is in de sector, zodat de personeelskosten voor hetzelfde niveau van dienstverlening identiek zijn, ongeacht het publieke of private karakter van de inrichter.”
Ik acht het essentieel dat vooral op personeelskosten wordt ingezet. U spreekt over lagere zorgbehoeften en daar ben ik het mee eens, maar het grootste aandeel vormt nog steeds het personeel.
Mevrouw Coppé heeft het woord.
Zoals de minister zelf toegeeft, bestaat al jaren een structurele onderfinanciering in de ouderenzorg. Toch wil mijn fractie blijven inzetten op zwaar zorgbehoevenden. Het behoort immers tot onze taak ouderen en vooral zwaar zorgbehoeven goede kwaliteitszorg te geven.
In een recente tevredenheidsmeting bij 6.000 bewoners van woonzorgcentra blijkt dat de tevredenheid van de bewoners niet is verminderd, maar niets belet, mede gelet op de zesde staatshervorming en de Vlaamse sociale bescherming, het oprichten van een nieuwe structuur. Zowel in mijn stad als in andere werd een zorgbedrijf opgericht, waardoor de personeelskost werd aangepakt.
Ik doe ook een oproep met betrekking tot data, opdat boekhoudkundig het ene systeem met het andere kan worden vergeleken.
De heer De Loor heeft het woord.
Ik vind het logisch dat efficiëntiewinst wordt nagestreefd. We zijn het er ook mee eens dat er drie soorten aanbieders zijn: vzw’s, de commerciële en de openbare sector. Op zijn minst even belangrijk voor de sp.a zijn de betaalbaarheid, de toegankelijkheid en de kwaliteit, evenals pluralisme, dus keuzevrijheid.
De evolutie van het aantal geplande en vergunde bedden noem ik zorgwekkend. Daar hinken de openbare rusthuizen achterop. Het laatste wat mag gebeuren, is dat wordt vergleden naar een commercieel zorgmodel. Daar draagt u, minister, eveneens verantwoordelijkheid. Daarom vraag ik met aandrang de openbare sector te blijven stimuleren op het vlak van investeringen in woonzorgcentra.
Mevrouw Van den Brandt heeft het woord.
Mevrouw Saeys heeft terechte redenen aangehaald voor de verschillen en verwijst, eveneens terecht, naar de grote personeelskost.
Zij licht er een cruciaal element uit. Het gaat er niet om dat het personeel van de ene instelling beter wordt betaald dan dat van een andere, maar wel om de vaststelling dat de OCMW-rusthuizen meer personeel inzetten. Zij stellen dat zij met de kaders die ze van de overheid krijgen geen kwaliteitsvolle zorg kunnen aanbieden. Dit is toch wel een bijzonder signaal.
Minister, u mag dan wel aanhalen dat het gaat om data van voor de grote staatshervorming, maar op het terrein is er wezenlijk nog niet veel veranderd. De meeste rusthuizen hebben te weinig omkadering om effectief goede zorg te bieden.
Wij moeten ervoor zorgen dat als mensen hun ouders naar een rusthuis laten gaan, zij dit zonder schuldgevoel kunnen doen. Dat houdt een betere financiering van de zorgzwaarte in. Helaas heb ik u gisteren horen verklaren dat u niet over de financiële middelen beschikt om het probleem ten gronde op te lossen en dat u zich bijgevolg zult moeten beperken tot bepaalde stappen op het terrein.
De heer Persyn heeft het woord.
De commercialisering van de rusthuizen is al twintig jaar aan de gang en werd ook onder socialistische bewindvoerders ingezet. Mijnheer De Loor, u beschouwt dat als een kwaal. Zelf noem ik dat een ijkpunt om tot een gelijk speelveld te komen.
De zorgzwaarte vormt een probleem. In 2016 zetten we daar extra op in, maar ze is niet het voornaamste probleem van de OCMW-rusthuizen, waar de profielen lichter zijn. Daar gaat het eerder over een inadequaat beheer van personeel en middelen, en daarop moet in de volgende periode worden ingezet.
Zoals de heer Persyn terecht heeft aangehaald, wordt in de begroting 2016 zwaar ingezet op de betere financiering van de zorgzwaarte bij het inzetten van personeel in woonzorgcentra.
De vraag is natuurlijk een algemene vraag: is het de bedoeling dat drie verschillende actoren voor dezelfde dienstverlening door de overheid anders worden gefinancierd? Het antwoord daarop lijkt me neen te zijn. Als men een aantal diensten aanbiedt, dan moet men erop kunnen rekenen dat de overheid dat op een correcte manier tracht te financieren. Zelfs daar, met de zorgzwaarte-evolutie, zullen we werk hebben. Als je zegt dat je specifiek bent, dan moet je ook kunnen aantonen waarin je specifiek bent. Dan moet je daar inderdaad een legitimiteit voor kunnen aantonen, die extra financiering kan veronderstellen. Dat is best mogelijk. Het kan best zijn dat lokale overheden met hun woonzorgcentra overeenkomen dat er een financiering nodig is voor bepaalde specifieke taken ter ondersteuning van de lokale gemeenschap. Het is niet aan ons om te bepalen of de lokale overheid al dan niet een tegemoetkoming geeft voor de exploitatie van een woonzorgcentrum.
Als Vlaanderen financiert, zoals het RIZIV dat vroeger deed, dan moet men in het algemeen gesproken – ik zeg niet dat dit altijd in alle consequenties zo is – toch proberen om naar een gelijkwaardigheid in de financiering te evolueren. Dan is de vaststelling dat, als er een aantal uitdagingen of problemen zijn, er mogelijkheden zijn voor de lokale overheid om daarmee aan de slag te gaan, om eventuele punten ter zake op te lossen. Er zijn heel veel openbare woonzorgcentra die op dit moment grote oefeningen aan het doen zijn van schaalvergroting qua logistiek, qua beheer enzovoort. In die sector zijn de lokale besturen dus ook behoorlijk dynamisch. Ze zijn heel erg bezig met het bekijken hoe schaalvergroting, waar dat verantwoord is, meer efficiëntie kan realiseren, hoe ze dat kunnen doen door samen te werken met anderen. Er bestaat dus heel wat dynamiek op het terrein wat dat betreft.
Ik wil nog één kleine voetnoot aanbrengen. We hebben dat in de commissie ook al een aantal keren besproken. We moeten er ons toch van bewust zijn dat een zeer harde en radicale scheiding tussen wat we openbaar, een vzw en commercieel noemen, in de praktijk niet langer echt mogelijk is. Er zijn vzw’s die een onderdeel zijn van of aanleunen bij een commerciële groep, en er zijn ook vzw’s die openbare partners hebben, die het beheer waarnemen in de vzw. In de studie-Pacolet wordt dat thema trouwens ook besproken. Men moet dus voorzichtig zijn met een zeer radicale opdeling. Het is niet de factor van de rechtspersoonlijkheid die alles bepaalt of verklaart. Dat lijkt me niet juist te zijn. Ik denk dat het op dit ogenblik genuanceerder is.
Met het oog op het nieuwe financieringssysteem dat we moeten ontwikkelen, leren we in ieder geval heel duidelijk uit die studie dat, als we in Vlaanderen die oefening ten gronde kunnen maken, er zeker nog een belangrijk overleg nodig is over de aansluiting tussen de reële zorgzwaarte van de bewoner en de personeelsnormen die daaraan te pas komen.
Minister, ik dank u. We zijn het er allemaal over eens dat een efficiënte en adequate zorg de leidraad moet zijn in het beleid. Wat we absoluut moeten vermijden, wat er ook van zij, welk financieringssysteem ook op poten wordt gezet, is dat de factuur wordt doorgeschoven naar de ouderen, naar de mensen die de zorg nodig hebben.
Er is wel degelijk sprake van een structurele onderfinanciering. Dat blijkt heel duidelijk uit die doorlichting. U hebt daarvoor nu een klein budget gereserveerd voor 2016, maar ik vind dat onvoldoende. Ik denk en vrees dat dat ook zal blijken in de loop van het komende jaar.
Ik kan alleen maar het volgende zeggen. Als ouderen nood hebben aan zorg en men heeft wel 120 miljoen euro gevonden om vluchtelingen hier op te vangen, dan had men eigenlijk wel het geld kunnen vinden om ook de noden van onze eigen ouderen te kunnen lenigen. (Applaus bij het Vlaams Belang)
Minister, ik moet u gelijk geven dat we moeten gaan naar een systeem waarin openbare vzw’s en de commerciële sector moeten worden gelijkgeschakeld. Ik hoor hier sommige mensen zeggen dat we meer moeten investeren in de duurste zorg. Ik moet evenwel zeggen dat de kwaliteit van zorg een kwestie is van wat er aan het bed van de patiënt gebeurt, en niet op een loonlijst. Ter zake is er dus absoluut nog zeer veel werk. (Applaus bij Open Vld)
De actuele vragen zijn afgehandeld.