Report meeting Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin
Report
Mevrouw Peeters heeft het woord.
Voorzitter, collega’s, geachte minister, over de elders verworven competenties (EVC’s) hebben we in het verleden in de commissie Werk meermaals debatten gevoerd. We kunnen vandaag stellen dat er nog altijd te weinig rekening wordt gehouden met EVC’s. Ik ontleen mijn vraag aan de studie van Welzijn@Work. Die studie werd eind 2013 gefinaliseerd. Daaruit bleek eens te meer dat men zeker in de welzijnssector voortdurend wordt geconfronteerd met heel wat personeelsnoden en met heel wat tekorten inzake personeelsbestanden.
De erkenning van EVC’s zou toch een soelaas kunnen brengen. Zij kunnen ervoor zorgen dat er meer zij-instromers komen in het opleidingstraject. Zo zou de termijn van het opleidingstraject serieus kunnen worden verkort. We weten dat we worden geconfronteerd met mensen die misschien jaren in bepaalde instellingen hebben gewerkt en die nadien, wanneer ze willen verhuizen naar een andere sector, naar de ouderensector of naar de gezondheidssector, telkens worden geconfronteerd met het feit dat die jarenlange prestaties dan toch niet in aanmerking komen en dat die kwalificaties of competenties die men in een andere job heeft opgedaan, dan de facto toch niet gelden.
Ik stelde hierover een schriftelijke vraag aan minister Muyters. De antwoorden hierop waren toch opmerkelijk. Eens te meer kwam tot uiting dat in de welzijns- en de gezondheidssector nauwelijks gebruik wordt gemaakt van EVC’s of van ervaringsbewijzen. In de welzijnssector gebeurt dat maar voor twee beroepen: inzake kinderopvang en voor de monitors of begeleiders in de sociale of beschutte werkplaatsen. In de gezondheidssector houdt men enkel rekening met de EVC’s voor de tandartsassistenten. Er zijn dus maar drie beroepen, twee in de welzijns- en één in de gezondheidssector.
De cijfers gaan over de periode 2007 tot en met 2014. Daaruit blijkt dat de aantallen zeker niet riant zijn. Bovendien blijkt dat er sinds 2010 ook nog eens een terugval is in verband met die ervaringsbewijzen. Tot en met 2010 kwamen er meer ervaringsbewijzen in aanmerking voor een verkort opleidingstraject. Na 2010 is er een serieuze terugval.
Gevraagd naar de redenen hiervoor, zegt minister Muyters dat het niet de bevoegdheid is van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) om die EVC’s in het opleidingstraject mee te laten gelden. Hij zegt wel dat het volgens hem een actiepunt is voor de Servicepunten Zorg binnen de VDAB om daar in de toekomst meer werk van te maken. Tegelijkertijd geeft hij in zijn antwoord ook aan dat hij samen met zijn collega van Onderwijs in de toekomst ook meer werk wil maken van een geïntegreerd EVC-beleid.
Minister, waarom zijn er slechts twee beroepen in de welzijnssector en één in de gezondheidssector waarvoor een ervaringsbewijs kan worden gehaald, terwijl er in deze sectoren voortdurend nood is aan meer personeel, zeker via de zij-instromen? Hoe kunt u de sterke terugval van de ervaringsbewijzen verklaren, zeker wat de tandartsassistenten betreft, waar het om amper tien gevallen gaat? Bent u van plan om op korte termijn in samenwerking met de VDAB te onderzoeken bij welke beroepen binnen de welzijns- en gezondheidssector men toch rekening kan houden met de EVC’s of met de ervaringsbewijzen? Zult u een initiatief nemen om de EVC-procedures in de welzijns- en gezondheidssector te erkennen en in te schrijven in de wetgeving, zoals ook minister Muyters al heeft aangekondigd? Zult u de nodige initiatieven nemen zodat in de welzijns- en gezondheidssector in samenwerking met de Servicepunten Zorg van de VDAB de toeleiding naar knelpuntberoepen beter kan worden verzekerd?
Minister Vandeurzen heeft het woord.
De gezondheidszorgsector is bij uitstek een sterk gereglementeerde sector. De federale regelgeving bepaalt de toegang tot de gezondheidsberoepen opgenomen in het KB 78. Dat betekent dat de taken niet kunnen worden uitgeoefend door ‘onbevoegden’, zoals we dat in het jargon noemen. Dat maakt dat het voor deze beroepen ook niet mogelijk is om te werken met ervaringsbewijzen. De meerderheid van de zorgberoepen valt immers onder de gereglementeerde beroepen. De uitoefening van het beroep kan slechts door wie in het bezit is van een erkend kwalificatiebewijs. Een ervaringsbewijs is dan onvoldoende.
Ervaring kan wel worden ingebracht voor het verkrijgen van een EVC in functie van een opleiding, waardoor de opleidingstijd om het erkend kwalificatiebewijs te behalen, kan worden verkort. De polyvalent verzorgende is ook een gereglementeerd beroep, geregeld via een besluit van de Vlaamse Regering tot regeling van de opleiding tot polyvalent verzorgende en de bijkomende opleidingsmodule tot zorgkundige, waarbij het traject om polyvalent verzorgende te worden, is beschreven.
We hebben tijdens de vorige legislatuur werk gemaakt van verkorte trajecten om verzorgende en of zorgkundige te worden. We verwijzen hiervoor graag naar het uitgebreide document hierover op de website van het Vlaams Instituut voor Vorming en Opleiding in de Social Profit (VIVO). De meerderheid van de zorgberoepen valt onder de gereglementeerde beroepen. Voor deze gereglementeerde beroepen bepaalt de federale regelgeving dat de bijhorende taken niet kunnen worden uitgevoerd door mensen die niet over de juiste kwalificaties beschikken.
Uw tweede vraag gaat over de tandartsassistenten. Het aantal uitgereikte ervaringsbewijzen voor tandartsassistent is inderdaad gehalveerd tussen 2012 en 2013, van 119 in 2012 naar 64 in 2013. Maar het bedraagt nog altijd meer dan 7 procent van het totale aantal uitgereikte ervaringsbewijzen. Hiermee staat het op de zesde plaats.
Voor de terugval heb ik niet onmiddellijk een verklaring. Daarover moeten we contact hebben met het Departement Werk en Sociale Economie, dat in samenwerking met het subsidieagentschap Werk en Sociale Economie en het ESF-agentschap verantwoordelijk is voor de ervaringsbewijzen. In 2013 werd voor dertig beroepen een ervaringsbewijs afgeleverd. Tandartsassistent, dat in 2012 nog op de eerste plaats stond, zakt naar de zesde plaats met 7,1 procent van de uitgereikte ervaringsbewijzen, dus nog altijd goed voor 64 ervaringsbewijzen.
Een onderzoek naar de mogelijkheden voor ervaringsbewijzen in samenwerking met de VDAB is een piste die inderdaad zal worden meegenomen in de actualisatie van het actieplan ‘Werk maken van werk in de zorg’. Het ESF lanceert één tot twee maal per jaar een oproep gericht aan organisaties om zich kandidaat te stellen als testcentrum voor een welbepaald ervaringsbewijs. In 2012 en 2013 werden geen nieuwe oproepen gelanceerd voor testcentra. De toekomst van het ervaringsbewijs zal door de minister van Werk wellicht op korte termijn uitgeklaard en aangepakt worden, en dit tegen de achtergrond van een nieuw geïntegreerd EVC-beleid.
U vraagt of ik een initiatief zal nemen om de EVC-procedures in de welzijns- en gezondheidssector te erkennen en in te schrijven in de regelgeving. Het ontwikkelen van EVC-procedures is inderdaad een actiepunt dat moet worden opgevolgd. Voor bepaalde opleidingen geldt echter ook een Europese regelgeving, zoals bijvoorbeeld voor verpleegkunde. Dat is geregeld in het KB 78 en voor de opleiding ook in Europese regelgeving. De EVC’s worden hierdoor beperkt en zijn alleen mogelijk voor wie een deel van deze opleiding heeft gevolgd in het kader van andere opleidingen die ten minste een gelijkwaardig niveau behalen.
Het bewijzen van EVC’s in functie van een opleiding is voor een aantal beroepen echter wel mogelijk. Het ESF-project Zorgcompetent is hier een voorbeeld van. Binnen dat project wordt, in samenwerking met vier centra voor volwassenonderwijs en de VDAB, een gestandaardiseerde EVC-procedure ontwikkeld voor de opleidingen logistiek assistent, verzorgende en zorgkundige. Dat zijn beroepen, zoals u merkt, die niet of niet helemaal worden geregeld in het KB en die ook Europees niet die stringente regelgeving kennen. Dat project loopt van 1 september 2013 tot 31 augustus 2015. Ik zal de resultaten uiteraard goed opvolgen.
Nogmaals, er is een duidelijk verschil tussen een ervaringsbewijs en een EVC-procedure in functie van het volgen van een kortere opleiding. Het ervaringsbewijs wil beroepsgebonden competenties, waar dan ook verworven, van mensen zichtbaar maken en erkennen. Via een praktijktest of een goed gestoffeerd portfolio krijgt men de kans om in een testcentrum aan te tonen dat men over de competenties beschikt om een bepaald beroep uit te oefenen. Men ontvangt daarna een ervaringsbewijs van de Vlaamse overheid. De erkende testcentra hebben de opdracht kandidaten te begeleiden en te beoordelen aan de hand van de zogenaamde SERV-standaarden, uitgewerkt door de sectorale sociale partners.
Het erkennen van de elders verworven competenties vindt ook plaats in de context van opleidingen en studieduurverkorting. In dat geval wordt door de hogeschool, universiteit of het centrum voor volwassenenonderwijs nagegaan of de kandidaat vrijstellingen verwerft op basis van reeds eerder en elders verworven competenties en kwalificaties.
De regelgeving is voor een aantal zorgberoepen dus ook Europees. Dat beperkt de mogelijkheden, ook voor de verkorting van de opleidingen. Voor verpleegkunde bijvoorbeeld is het duidelijk dat de Europese regelgeving enkel toelaat een gedeeltelijke vrijstelling mogelijk te maken voor wie een deel van de opleiding heeft gevolgd in het kader van andere opleidingen van ten minste gelijkwaardig niveau. Voor een aantal andere opleidingen zijn er wel mogelijkheden, ik heb ze genoemd. Dat zijn er die niet zozeer onder de federale of Europese regelgeving vallen. Dan denken we vooral aan logistiek assistent, verzorgende en zorgkundige. We proberen dus via projecten te kijken wat daar mogelijk is.
Wie reeds in de sector werkt en zich van verzorgende naar zorgkundige wil omscholen, kan afhankelijk van zijn of haar vooropleiding via een verkort traject een certificaat zorgkundige behalen in het volwassenenonderwijs. Wie gedurende de laatste tien jaar reeds vijf jaar voltijds gewerkt heeft als zorg- en bijstandspersoneel in één of meerdere erkende diensten voor gezinszorg of aanvullende thuiszorg, kan via een specifiek verkort traject zorgkundige worden. Dat gaat om 275 of 390 uur afhankelijk van de vooropleiding.
De minister van Onderwijs wil samen met de ministers van Werk, Cultuur, Jeugd, Sport en Welzijn verder inzetten op het erkennen van deze competenties verworven in niet-formele en informele contexten en werk maken van een geïntegreerd EVC-beleid. Daar werken we aan mee, want dat beleid verhoogt de participatie in de arbeidsmarkt en het levenslang leren. Het geeft meer flexibele leerwegen en zo kansen op de arbeidsmarkt.
In lijn met de Europese aanbeveling inzake EVC gaan we er ook voor zorgen dat de kwalificaties uit de Vlaamse kwalificatiestructuur richtinggevend zijn bij de uitwerking van dat beleid, alsook dat de externe kwaliteitszorg van die trajecten binnen het globale kader wordt bewaakt.
U vraagt naar de samenwerking met de Servicepunten Zorg van de VDAB. We hebben in de vorige legislatuur erg ingezet op het aanpakken van het dreigende tekort aan personeel in de welzijns- en zorgsector. Dat is een zeer intensief programma geweest. De verkorting van de opleidingen voor zorgkundigen is daarvan een illustratie. Het plan is zeer succesvol gebleken. We hebben een zorgambassadeur aangesteld. We hebben heel wat campagnes gevoerd, met heel wat onderwijsinstellingen, ook met voorzieningen uit de welzijns- en de zorgsector. We hebben ook heel intens samengewerkt met de federale overheid, om een aantal opleidingen gemakkelijker te erkennen voor de beroepen die in het KB 78 zijn geregeld.
Professor Pacolet heeft op vraag de Vlaamse overheid een studie uitgevoerd naar de behoefte aan personeel in de sector de volgende jaren. Wellicht hebben ook de economische omstandigheden mensen er meer toe aangezet om te kiezen voor een job in de zorgsector.
De aanpak van de instroom en van de zij-instroom, want ook daarop werden de campagnes uitdrukkelijk gericht, heeft ertoe geleid dat we de volgende jaren kunnen zeggen dat de strijd om talent voor de zorg- en welzijnssector gewonnen is. Als we de instroom van jonge mensen in de opleidingen en ook de zij-instromers bekijken, dan tonen de prognoses aan dat we de volgende jaren over voldoende mensen zullen beschikken om de groeiende nood, veroorzaakt door meer aanbod en pensioneringen, op te vangen.
De studie toont ook aan dat die strijd niet definitief gewonnen is. Met de golf van pensioneringen die zich aankondigt, staan we in 2020 wellicht voor hetzelfde soort uitdaging. Dat is de reden waarom in het regeerakkoord en de beleidsnota ook wordt gezegd dat we het actieplan dat in de vorige legislatuur werd opgesteld, zullen upgraden en evalueren. Er zal dus inderdaad een nieuw actieplan ‘Werk maken van werk in de zorgsector’ komen. Ook dit beleid met betrekking tot elders verworven competenties zal er uitdrukkelijk een plaats in moeten krijgen.
Voor de samenwerking met de VDAB zijn de servicepunten ‘zorg’ in feite een concrete uitvoering van dat plan dat tijdens de vorige legislatuur werd gemaakt. De samenwerking met de VDAB werd uitdrukkelijk als actiepunt opgenomen. De VDAB verdient een dikke pluim om dat initiatief op zich te nemen. Er werd gestart in de provincie Limburg, maar het werd al uitgerold over heel Vlaanderen. Het is een van de manieren waarop we in het vorige actieplan met de VDAB hebben samengewerkt. De vraag of we dat met het oog op de toekomst zien zitten, kunnen we enkel met veel overtuiging positief beantwoorden. Het succes van het vorige actieplan is mede te danken aan de inspanningen die de VDAB heeft geleverd.
Mevrouw Peeters heeft het woord.
Voorzitter, minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. Het lijkt me inderdaad nog wat voorbarig om al te stellen dat de strijd gewonnen is. Het is alleszins positief dat u een nieuw actieplan zult opmaken om de tewerkstelling in de zorgsector sowieso te verhogen. De nood is hoog. Iedereen heeft er de mond van vol om de werkzaamheidsgraad te verhogen en om de arbeidsmarktreserve aan te spreken. Iedereen wil dat. Het is dan ook heel belangrijk om werk te maken van de ervaringsbewijzen.
Vaak worden we geconfronteerd met mensen die de overstap naar een job in de zorg wel willen maken, maar die afhaken omdat ze een tijdlang geen inkomen zullen hebben omdat ze eerst een opleiding moeten volgen en omdat er geen rekening wordt gehouden met wat ze in het verleden al allemaal hebben gedaan. We moeten hier de nodige aandacht aan besteden.
Ik vind het alleszins positief dat u zult meewerken aan het geïntegreerd EVC-beleid. Er zijn nog heel wat kansen voor zij-instromers. We mogen ons ook niet beperken tot werk en onderwijs, maar we moeten dit veel ruimer zien indien we de quickwins willen halen en ervoor willen zorgen dat de zij-instromers sneller opnieuw aan een job geraken. We moeten de handen in elkaar slaan. Vandaag komen er amper drie opleidingen in aanmerking voor de EVC’s: dat is bitter weinig. Terecht haalt u ook de Europese en federale regelgeving aan, want we moeten op alle niveaus intenser samenwerken. Iedereen heeft de mond vol van kwalificaties en van competenties, maar we moeten er effectief op inzetten.
Mevrouw Croo heeft het woord.
De terugval van de EVC’s is misschien te wijten aan het feit dat er in het begin heel veel werden uitgedeeld aan echtgenotes van tandartsen die al jaren in de praktijk actief waren. In 2008 werd door de VDAB effectief gestart met een opleiding tandartsassistent.
Daarnaast is er nu de opleiding mondzorgassistent. We zijn er enorm voor aan het lobbyen om die erdoor te krijgen. De opleiding zou kunnen starten in september 2015, maar daarvoor moet op federaal vlak wel KB 78 worden aangepast. Er is echt wel een toekomst voor. In rusthuizen hebben we echt mensen nodig die in de mond kunnen werken, want daar komen nu heel veel patiënten toe met in hun mond een hele infrastructuur aan implantaten die niet onderhouden worden. Dat leidt tot een pak problemen.
Minister, nu we toch constructief kritische reflecties maken, wil ik me graag aansluiten. U zegt dat we in het licht van het oplossen van tekorten de strijd gewonnen hebben – u hebt dit nadien een beetje gecorrigeerd. Ik wil u gerust alle krediet geven voor de inspanningen die bijvoorbeeld worden gedaan via de ambassadeur ‘zorgberoepen’, maar er zijn ook externe factoren die ertoe hebben geleid dat we min of meer tijdelijk met een afkoeling van de vraag zitten. Zo hebben financieringsproblemen en hervormingsideeën in ziekenhuizen ertoe geleid dat er vandaag geen tekorten aan verpleegkundigen meer zijn. Een aantal jaren geleden was dit nog een echt knelpuntberoep in Vlaanderen.
U merkte terecht op dat tegen 2020 de vergrijzing in de sector ten volle zal spelen. We zullen dus mensen moeten vervangen. Als we denken aan opleidingen en curricula, dan moeten we hier vandaag of ten laatste morgen mee beginnen. De aanbeveling van mevrouw Peeters om volop in te zetten op de knowhow en de competentie die al in de sector aanwezig is, lijkt me dan ook absoluut waardevol.
U hebt in uw antwoord heel uitgebreid verwezen naar de gezondheidsberoepen. Daar geldt het argument dat ze heel sterk gereglementeerd zijn: elke poging om vanuit Vlaanderen een versoepeling aan te brengen, sneuvelt voor het Grondwettelijk Hof. Aan de andere kant is er de gehele bredere welzijnssector en daar wordt in uw antwoord veel minder aandacht aan besteed. Voor het algemeen welzijnswerk geldt de nogal starre benadering van beroepskwalificaties veel minder, tenzij in de regelgeving die we zelf bepalen.
Zoals gezegd, we zullen een nieuw actieplan maken. Het zou absoluut niet gepast zijn om nu op onze lauweren te rusten omdat we de instroom voor de volgende jaren een beetje hebben kunnen vergroten. Ik meen dat ik duidelijk ben geweest. Ik denk ook niet dat het succes van die opleidingen alleen maar is veroorzaakt door de inspanningen van de Vlaamse overheid of de zorgambassadeur. Die hebben daartoe bijgedragen, maar er zijn zeker ook andere elementen die een rol hebben gespeeld.
De verwijzing naar de problematiek van de tandhygiëne in de woonzorgcentra is alleszins zeer pertinent. Dat is immers een kwestie op zich, los van de vraag of je dat moet doen met ondersteunende beroepen voor de tandartsen. Daaraan zullen we dus zeker de volgende jaren ook aandacht moeten geven. Er zijn meerdere onderzoeken geweest. Onder meer de UGent heeft daar onderzoek naar gedaan. Daaruit blijkt dat dit belangrijk is.
Dan is er de vraag over de erkenning van ervaring en het resultaat ervan, dus de toegang tot bepaalde beroepen of een verkorting van opleidingen. Ja, het is zeker zo dat dit op Vlaams niveau voor een aantal beroepen gemakkelijker kan, omdat men niet met het KB 78 wordt geconfronteerd. Ik moet echter toch een kleine nuance aanbrengen. Als het gaat over professionele hulpverlening, dan moet men toch ook een bepaald competentieniveau kunnen waarborgen. Er werd verwezen naar wat we doen met de kinderopvang. Ter zake hebben we, binnen onze eigen bevoegdheden, bij de opmaak van onze regelgeving wel degelijk rekening kunnen houden met het feit dat we het ook belangrijk vinden dat verworven competenties kunnen worden ingebracht. Daar hebben we het dus zeker gedaan. Dat is een voorbeeld. Naarmate men echter gaat in de richting van professionele hulpverlening, waarbij er sprake is van een zeer intensieve therapeutische of hulpverleningsrelatie, moet er worden bekeken hoe ver men daarin kan gaan en wat mogelijk is. Als het gaat over zaken waarvoor Vlaanderen autonoom bevoegd is, kunnen we die zaken echter inderdaad met meer vrijheid en minder overlegverplichtingen aanpakken.
Er is echter nog een ander niveau. Gelukkig wordt daar in het federale regeerakkoord ook naar verwezen. Dat heeft te maken met de manier waarop het KB 78 is geredigeerd. Daarover moet wellicht ook kunnen worden gesproken. Als men wil gaan naar een flexibele organisatie, naar meer autonomie met betrekking tot de manier waarop de organisaties zich intern organiseren, als men wil inspelen op nieuwe noden en nieuwe verwachtingen, dan zal men ook een aantal elementen uit dat KB 78 moeten kunnen evalueren. Er is de vraag waarom bepaalde handelingen zijn toevertrouwd aan bepaalde beroepen enzovoort. Als we dat zo zeggen tijdens een zoekconferentie of een conferentie over de nieuwe organisatiemodellen van de toekomst, dan vindt iedereen dat ook juist. Tot daar is iedereen mee. Als men dat echter in de praktijk bespreekt, dan wordt het vaak toch wel wat complexer. Dan wordt het vaak een wat moeizamer gesprek. Die tandartsassistent is daar een voorbeeld van, maar er zijn er nog wel wat andere. Ook zijn er professionelen die vragende partij zijn om een aantal dingen te bekijken.
We zullen daar toch overleg over moeten voeren. We kunnen er niet onderuit: als we de zorgnoden van de toekomst echt willen lenigen, dan zullen we ook op dat vlak een zekere evaluatie moeten waarmaken. Het is de federale minister bevoegd voor de zorg, voor het KB 78, die het initiatief ter zake moet nemen. Ik heb één ervaring, die ik geef voor wat ze waard is. In de vorige legislatuur hebben we vrij intense onderhandelingen gevoerd over bepaalde handelingen die opvoeders in voorzieningen voor gehandicapten al dan niet zouden mogen stellen en die stricto sensu onder het KB 78 vallen. We hebben een protocol afgesloten waardoor gekwalificeerde opvoeders die handelingen in bepaalde omstandigheden mochten verrichten. Dat zijn zeer moeizame onderhandelingen geweest. Sommigen vroegen zich af of daarover niet op een andere manier kon worden onderhandeld. We hebben een aantal zaken kunnen regelen met toenmalig minister Onkelinx, maar ik denk dat dit gesprek inderdaad nog prioriteit zal moeten krijgen.
De vraag om uitleg is afgehandeld.