Report meeting Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebestrijding
Vraag om uitleg over de scheiding van broers en zussen bij jeugdzorg
Report
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, eind november werd het rapport van het onderzoek naar het samen plaatsen van broers en zussen in de jeugdzorg gepubliceerd. Het onderzoek werd gevoerd door het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (SWVG) en de Vrije Universiteit Brussel (VUB) en kwam er op initiatief van de voormalige minister, nadat vorig jaar in de Kamer een wetsvoorstel werd aangenomen dat broers en zussen bij een uithuisplaatsing het recht geeft om niet te worden gescheiden. Volgens het onderzoek worden drie op de vijf kinderen gescheiden van hun broer of zus wanneer ze worden geplaatst in de jeugdhulp. De redenen voor die scheidingen zijn divers, gaande van bijvoorbeeld de relatie tussen de broers en zussen, het leeftijdsverschil en verschillen in zorgnoden tot een capaciteitsgebrek. De onderzoekers besluiten dat in ongeveer 50 procent van de scheidingen het systeem, waarmee dan de hulpverlening wordt bedoeld, verantwoordelijk is en dus de rechten van kinderen worden geschonden. Evenwel wordt geconstateerd dat de jeugdhulpverlening inspanningen doet om contacten te faciliteren en dat gescheiden broers en zussen nog in veel gevallen, zo’n 70 procent, toch contact hebben.
In het rapport zijn ook een aantal aanbevelingen opgenomen. Ten eerste wordt erop gewezen hoe belangrijk het is om een zicht te hebben op enerzijds de kwaliteit van de relatie tussen broers en zussen en anderzijds het emotioneel en gedragsmatig functioneren van het kind om een goede beslissing over de plaatsing te kunnen nemen. Een afwegingskader zou daarbij een houvast kunnen zijn. Ook belangrijk is het om bij die beslissing het kind zo veel mogelijk te betrekken. Als toch wordt gekozen voor een scheiding, kan contact wel even waardevol zijn als het samen plaatsen van broers en zussen, en dus is het van belang om ook daarop in te zetten. Het rapport benadrukt ook dat pleegzorg de eerste te overwegen keuze moet zijn bij de uithuisplaatsing van kinderen en jongeren, wat we trouwens decretaal hebben bepaald, ook als dat betekent dat broers en zussen toch niet samen kunnen blijven.
Op mijn vraag om uitleg van 11 mei 2021 over dit onderwerp antwoordde de toenmalige minister dat in dit verband meer kan worden nagedacht over specifieke wervingscampagnes. Een andere aanbeveling betreft het registreren van de nodige informatie inzake broers en zussen van kinderen in de jeugdhulp. Op die manier zouden evoluties ter zake kunnen worden ontwaard en is er een zicht op de mate waarin de rechten van kinderen worden gerespecteerd.
Minister, hoe reageert u op het rapport en de aanbevelingen die daarin zijn opgenomen? Op welke manier zult u daar gevolg aan geven? Hoe wordt gegarandeerd dat het functioneren van een kind en de relatie met broers en zussen voldoende goed in kaart worden gebracht vooraleer over te gaan tot een beslissing in verband met een plaatsing? Hoe zou er werk kunnen worden gemaakt van een afwegingskader als leidraad bij het nemen van beslissingen over het al dan niet samen plaatsen van broers en zussen? We weten allemaal dat dat niet zo eenvoudig is als het lijkt, en dat er zich natuurlijk heel wat verschillende gevallen kunnen voordoen. Op welke manier kunnen kinderen zelf meer worden betrokken bij de beslissing over hun uithuisplaatsing en de vraag of ze al dan niet zullen worden gescheiden van broers en/of zussen? Acht u het nodig om in campagnes voor kandidaat-pleegouders sterker in te zetten op de vraag naar plekken waar broers en zussen samen terechtkunnen? Welke stappen zult u zetten om te komen tot een registratiesysteem inzake broers en zussen van kinderen die in de jeugdhulp verblijven?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Wanneer kinderen uit huis worden geplaatst, is dat sowieso een ingrijpende gebeurtenis. Ze hebben vaak al veel meegemaakt in de thuiscontext. Ze worden daar dan weggehaald, zijn niet langer thuis bij hun ouders, en vaak moeten ze ook broers en/of zussen missen. Uit een bevraging van SOS Kinderdorpen in 2019 bij een honderdtal kinderen met ervaring in de jeugdhulp bleek dat zeven op de tien niet samen opgroeide met een of meerdere van hun broers of zussen. Uiteindelijk werd in 2021 in het federale parlement een wet goedgekeurd die bepaalt dat minderjarige broers en zussen het recht hebben om samen te blijven in het kader van een verblijfsregeling of jeugdhulpverlening. Daarbij zijn er natuurlijk uitzonderingen mogelijk, maar enkel in het belang van het kind.
Recent was er dan de studie van de VUB in samenwerking met het SWVG, een rapport waaruit blijkt dat drie op de vijf kinderen worden gescheiden van hun broer of zus wanneer ze worden geplaatst. De oorzaken zijn zeker divers, maar men schat dat in ongeveer de helft van de gevallen een beslissing van ‘het systeem’ verantwoordelijk is voor de scheiding.
Het rapport doet een aantal aanbevelingen, zoals de kinderen betrekken bij de beslissing rond uithuisplaatsing, de kwaliteit van de relatie tussen broers en zussen in kaart brengen, prioriteit geven aan pleegzorg en de capaciteit uitbreiden. Dat laatste is natuurlijk een grote uitdaging: vandaag staan er in Vlaanderen ongeveer duizend kinderen op de wachtlijst voor pleegzorg. Dat capaciteitstekort is dus ook een van de redenen waarom broers en zussen in de praktijk niet steeds samen kunnen worden opgevangen.
Minister, hoe evalueert u de nieuwe cijfers omtrent het aantal scheidingen van broers en zussen in de jeugdzorg? Hoe wilt u ervoor zorgen dat broers en zussen minder vaak gescheiden worden opgevangen, in het volle besef dat die wet van 2021 er intussen is, maar naar ik aanneem ook omdat u zelf ook zult beamen dat dit een uitgangspunt is dat het nastreven waard is? Met welke aanbevelingen uit het rapport zult u prioritair aan de slag gaan? Op welke manier denkt u de wachtlijst voor pleegzorg terug te dringen?
Minister Crevits heeft het woord.
Collega’s, dank u wel voor de vragen. U weet dat toenmalig minister Beke naar aanleiding van een federale aanpassing van het Burgerlijk Wetboek op 20 mei 2021 onderzoek heeft laten uitvoeren naar de persoonlijke banden tussen broers en zussen. Samengevat, nogmaals, broers en zussen hebben het recht om niet te worden gescheiden, tenzij dat niet in het belang van het kind zou zijn. Als dat recht niet kan worden uitgeoefend, heeft elk kind recht op persoonlijk contact met broers en zussen. De wet definieert het begrip ‘broer en zus’ heel breed: het gaat over zowel juridische broers en zussen als volle, half- of adoptiebroers en -zussen, maar ook om affectieve broers en zussen, bijvoorbeeld een stief- of pleegbroer of een stief- of pleegzus. Dat wordt dus zeer breed bekeken.
Omdat we op basis van deze definitie eigenlijk een beetje een gebrekkig zicht hebben op de huidige situatie van de broers en zussen in de jeugdhulp, hebben we het SWVG gevraagd om een onderzoek te doen om ons daarin wat inzicht te verschaffen. We moeten immers weten hoe de situatie vandaag is. Om dat te verwezenlijken, werd een onderzoek opgezet waarbij begeleiders uit de sectoren van de organisaties voor bijzondere jeugdzorg (OVBJ’s), de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning (CKG’s) en de pleegzorg werden bevraagd met betrekking tot het al dan niet samen verblijven van ‘brussen’ en hun contactregelingen.
Ik geef u de resultaten ook nog eens mee. 90 procent van de uit huis geplaatste kinderen heeft brussen. Van die broers en zussen waarmee een kind heeft samengeleefd, is 40 procent bij hun broer of zus geplaatst, woont 25 procent nog thuis, woont 10 procent zelfstandig en is 25 procent elders geplaatst. Ongeveer 70 procent van de broers en zussen die niet samen werden geplaatst, heeft echter wel contact met elkaar. Dat zijn dus de cijfers die wij konden opvragen.
Naar mijn persoonlijk aanvoelen ligt het aantal broers en zussen die in de jeugdzorg worden gescheiden, nog te hoog. Collega’s, ik wil dat hier toch onderstrepen. Nochtans – ik moet in dezen dus een beetje met twee woorden spreken – blijkt tegelijk dat broers en zussen het vaakst worden gescheiden omdat een van hen in de thuiscontext kan blijven of omdat er andere noden zijn. Mijn aanvoelen is dus dat het beter kan, maar er zijn altijd ook wel redenen. Toch blijkt het scheiden van broers en zussen niet altijd met zorginhoudelijke redenen te maken te hebben, en wel bijvoorbeeld met organisatorische zaken, zoals het gemak om kinderen van eenzelfde leeftijd samen te zetten. Ter zake moet er wat mij betreft nog een verdere paradigmashift gebeuren bij alle betrokkenen, waardoor er nog meer broers en zussen samen kunnen blijven, zeker als dat in het belang van de kinderen is. Daarom wordt aan Opgroeien gevraagd om in het kader van de opvolging van de voorzieningen de parameter ‘broers en zussen samenhouden’ als een belangrijk kwaliteitsthema naar voren te schuiven en op te volgen. Dat is dus een maatregel die concreet wordt genomen. Dat thema zal dan bijvoorbeeld duidelijk moeten worden gedocumenteerd in handelingsplannen of dossiers van geplaatste kinderen en jongeren. Ik zal ook bekijken op welke manier Zorginspectie dit thema in de toekomst ook een plaats kan geven bij inspectierondes. Wat mij op basis van het onderzoek wel tevreden stelt, is dat waar broers en zussen gescheiden worden opgevangen, er bij de voorzieningen zeer veel goede praktijken worden geobserveerd wat de contactregelingen betreft. Ik zei het al: dat is het pluspunt bij het minpunt.
Het onderzoek formuleert enkele belangrijke aanbevelingen. Dat zijn ook de lijnen op basis waarvan in de praktijk zal worden voortgewerkt. Ten eerste: gelet op de erg ruime definitie zal het belangrijk zijn om de kwaliteit van de band tussen de brussen en het emotioneel en gedragsmatig functioneren goed in kaart te brengen alvorens de jeugdrechter een weloverwogen beslissing kan nemen tussen samen plaatsen of scheiden. Ten tweede – en dat vind ik persoonlijk erg belangrijk –; de stem van de kinderen moet zo veel mogelijk worden gehoord. Dat zal niet alleen helpen om een inschatting van de onderlinge band en dynamiek te maken, het zal er ook voor zorgen dat kinderen een beslissing beter begrijpen en kunnen plaatsen. Dat begrip van de kinderen zelf is essentieel voor de verwerking van het trauma dat met iedere uithuisplaatsing gepaard gaat. Daarnaast beveelt het onderzoek aan om een afwegingskader te ontwikkelen gebaseerd op literatuur en de bevindingen uit dit onderzoek, met als doel het ondersteunen van de beslissingen die moeten worden genomen. Het opzetten van een toereikend registratiesysteem zal, gelet op de brede definitie van het begrip ‘broer en zus’, niet zo eenvoudig zijn. Ik kom daar straks nog op terug. Het onderzoek vraagt tot slot om aandacht te besteden aan de capaciteit en de werking van organisaties met betrekking tot het thema ‘broers en zussen’.
Hoe gaan we dat allemaal in kaart brengen? Aan de beslissing tot uithuisplaatsing gaat een grondige exploratie vooraf. Er worden gesprekken gevoerd met betrokkenen, er zijn observaties in de thuissituatie, er is een bevraging van het netwerk van het kind of het gezin en desgevallend van hulpverleners die reeds betrokken zijn bij de situatie. Zo worden een aantal aspecten in kaart gebracht: de relaties binnen het gezin, de persoonskenmerken van de gezinsleden, de context waarin het gezin leeft, de kindkenmerken enzovoort. Het focussen op de relaties tussen die broers en zussen is dus eigenlijk inherent aan het in beeld brengen van de gezinskenmerken. Het opmaken van een genogram, de weergave van de samenstelling van een familie over generaties heen om een zicht te krijgen op ondersteunende relaties of totaal verstoorde relaties, is een zeer gangbare methodiek in de jeugdhulp. De methode om dat in kaart te brengen, bestaat dus.
Ik volg de onderzoekers wel als zij stellen dat het afwegingskader nog scherper kan. Daarom willen we toch aan Opgroeien vragen om een duidelijke leidraad uit te werken in functie van beslissingen over het al dan niet samen plaatsen van broers en zussen. Dat zou in het ondernemingsplan voor 2023 komen. Daarbij moeten we natuurlijk de bevindingen uit het onderzoek en de literatuur meenemen.
De kinderen zelf betrekken, is absoluut mijn ambitie, zoals ik daarnet heb gezegd. U weet dat het agentschap een vijftal jaren geleden is gestart met de implementatie van Signs of Safety, om gevaarsituaties in kaart te brengen, om die ook bespreekbaar te maken met gezinnen en een veiligheidsplan uit te tekenen, dat dan aan de jeugdrechter kan worden voorgelegd. Die methodiek legt expliciet de nadruk op de stem van het kind, ook van het jonge kind, en gebruikt daarvoor aangepaste tools, zoals ‘woorden en beelden’, om aan kinderen moeilijk bespreekbare gebeurtenissen uit te leggen en in kaart te brengen wat de zorgen zijn, wie zich zorgen maakt, wat er gaat gebeuren enzovoort. Er is nog een andere techniek, die van de drie huizen, die ook het actief betrekken van kinderen als doel heeft.
We hebben de methodiek twee jaar geleden ook bij de partners van de sociale diensten geïntroduceerd, en we zien onder meer naar aanleiding van de ontwikkelingen rond de zorggarantie voor jonge kinderen dat in de samenwerking heel wat expertise wordt uitgewisseld en verder ontwikkeld. Je voelt dus dat daar wel een en ander beweegt.
Als je campagne voert voor pleegouders, is het evident dat ook inzetten op plaatsen voor broers en zussen een belangrijk aandachtspunt is. Die mogelijkheid moet altijd worden onderzocht, maar het is niet altijd eenvoudig om broers en zussen samen in een pleeggezin op te vangen. Pleegzorgers zijn vrijwilligers, die vaak nog eigen kinderen hebben, uit werken gaan enzovoort. De uitdaging is dus vaak ook niet enkel om voldoende plaats te hebben, maar ook om voldoende draagkracht te hebben. Het is om die reden dat we de opstart volgend jaar van onze gezinshuizen ten zeerste tegemoetzien. Gezinshuisouders zullen professionele opvoeders zijn, met meer draagkracht voor kinderen wier zorgvragen complexer zijn. Ik ben ervan overtuigd dat die gezinshuizen ook een positieve bijdrage zullen leveren aan de uitdagingen met betrekking tot de broers en zussen.
Collega’s, het registratiesysteem is een ander paar mouwen. Ik had gezegd dat ik daarop zou terugkomen. De definitie is dus niet enkel gebaseerd op het juridische, maar gaat heel breed. De mogelijkheid om dat te registreren in bestaande systemen van Opgroeien, zoals BINC (Begeleiding in Cijfers) en INSISTO (Informaticasysteem voor de Intersectorale Toegangspoort), is verkend, maar blijkt door een te ruime omschrijving van ‘broers en zussen’ niet evident te realiseren zonder een zeer grote opzoek- en registratielast. We zijn dus aan het bekijken of het onderzoek dat nu is gebeurd aan de VUB, over een aantal jaren kan worden herhaald, zodat we die evolutie wel kunnen monitoren.
Dan de laatste vraag, ‘the proof of the pudding’: hoe gaan we de wachtlijst in de pleegzorg terugdringen? Sowieso heb ik een enorm respect voor mensen die pleegouder zijn. Zoals ik al zei: dat zijn vrijwilligers. Wij gaan absoluut verder werk maken van de maatschappelijke sensibilisering rond pleegzorg. De diensten voor pleegzorg zullen in de volgende jaren ook een aantal grote campagnes opzetten. Heel interessant is een campagne waarbij men via het onderwijs leerlingen, maar ook leerkrachten meer kennis over pleegzorg wil bijbrengen. Uit onderzoek blijkt dat er over het thema pleegzorg nog veel taboes bestaan. We willen eigenlijk ook een nieuw potentieel qua pleeggezinnen vinden via de pool van het netwerk rond scholen. Ik denk dat we daar wel nog wat dieper op kunnen inzoomen.
Ook willen de diensten nog verder inzetten op pleegzorgers als ambassadeurs. Je ziet dat er via mond-tot-mondreclame door pleegouders ook binnen het ruimere netwerk van pleeggezinnen interesse ontstaat om pleegzorger te worden. Ook de getuigenissen van pleegouders tijdens informatiesessies hebben enorm veel effect. Zo zie je dat het gesproken woord dat je overdraagt, soms veel meer effect heeft dan grote campagnes.
We blijven ook de diensten voor pleegzorg aanmoedigen om samen met Pleegzorg Vlaanderen op een creatieve manier mensen warm te maken voor pleegzorg. We willen ook inzetten op de uitbouw van netwerkpleegzorg. Bij Family Finding zet men via vernieuwde methodieken maximaal in op het vinden van netwerkfiguren uit de oorspronkelijke context van kinderen en jongeren. Dan heb je immers de grotere garantie dat je een onvoorwaardelijke en duurzame verbinding kunt creëren. Ik wil ook andere hulpverleners oproepen om oog te hebben voor het omgevingsnetwerk van cliënten en van daaruit, in het geval dat pleegzorg is geïndiceerd, ook potentiële netwerkpleeggezinnen aanbrengen.
De ambitie is echter niet alleen inzetten op meer pleeggezinnen, maar vooral op kwaliteitsvolle pleegzorg, waardoor pleeggezinnen het engagement langer volhouden en een breakdown wordt voorkomen. Ook in dezen heb je het evenwicht tussen kwantiteit en kwaliteit. Een belangrijke verwezenlijking van de jongste jaren is de traumagerichte bezoekregeling van jonge pleegkinderen aan biologische ouders. Pleegzorg doet dit op basis van een wetenschappelijk onderbouwde methodiek. Die ontwikkeling is mogelijk gemaakt door het Pleegzorgdecreet van 2014, dat ook heeft ingezet op differentiatie in het pleegzorgaanbod.
Tot slot investeren we ook in een aanklampende aanpak bij de vijf-voor-twaalfdossiers, dossiers waar er een uithuisplaatsing in de lucht hangt, maar waar we veel sterker en veel meer aanklampend inzetten op het veranderen van het gedrag van de volwassenen om het voor de kinderen beter te maken. Volwassenen moeten ook tonen dat ze tegemoetkomen aan de verwachtingen van bijvoorbeeld de rechtbank en dat dat ook kan worden getoetst. Veel hulpverleners geven vandaag aan dat er in een aantal gevallen zeker nog potentieel is alvorens men tot uithuisplaatsing moet overgaan, maar dat vaak de begeleidingstijd en handelingsruimte ontbreken, zodat ze daar nog onvoldoende op kunnen inzetten.
We zijn het eigenlijk aan onszelf, maar ook aan de samenleving verschuldigd om ouders zo veel mogelijk hun verantwoordelijkheid te laten opnemen. Dat kan alleen maar via intensieve begeleiding, in combinatie met pleegzorg, een gezinshuis of een residentie, want uiteindelijk moeten uiteraard ook ouders worden geresponsabiliseerd.
Collega’s, dit was een zeer uitgebreid antwoord, maar het is een complexe problematiek, en er waren ook wel een tiental vragen die hierover werden gesteld. Als ik het gezelschap hier zie, heb ik de indruk dat er nog bijkomende vragen zullen worden gesteld.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, dank u wel voor uw uitvoerige antwoord. Het is inderdaad een problematiek die eigenlijk maar de jongste jaren op de kaart is gezet. Bijvoorbeeld de studie van SOS Kinderdorpen waarnaar collega Van den Bossche verwees, heeft daar zeker toe bijgedragen, net als de besprekingen die er zijn geweest binnen het federale parlement over die nieuwe wet. Op zich lijkt het me goed dat de problematiek naar voren worden gebracht en dat er aandacht voor is, want heel vaak zijn broers en zussen nog de enige houvast wanneer kinderen zich thuis in een heel moeilijke situatie bevinden, en dan moet je er natuurlijk voor zorgen dat ze die houvast ook kunnen behouden. Het is goed dat dat onderzoek is gebeurd, want we krijgen nu natuurlijk ook wel meer zicht op de redenen waarom kinderen soms niet samen zijn geplaatst, en ook op de cijfers daarover.
Ik heb daar enkele bekommernissen en bijkomende vragen over. Vaak gebeurt het dat er maar één kind is geplaatst en dat een ander kind nog in de thuissituatie verblijft. U hebt daar ook naar verwezen in uw antwoord. Wanneer het dan toch tot de situatie komt dat ook een ander kind uit huis moet worden geplaatst, wordt er dan eerst gekeken naar waar het eerste kind is geplaatst? We weten dat er druk is op de capaciteit, maar dit zou mij eigenlijk logisch lijken.
Als je met mensen spreekt die werken in de jeugdhulp, blijkt dat het binnen de jeugdhulp natuurlijk ook altijd een moeilijke evenwichtsoefening is. Men werkt immers met groepen van bepaalde leeftijden bij elkaar. In de loop der jaren is men dat gewoon geworden. Dat heeft ook een aantal voordelen. Men worstelt daar wel mee, zeker als het leeftijdsverschil groot is, wat zich soms ook voordoet. Als dat verschil niet zo groot is, maar een of twee jaar is, dan is dat minder erg. Hoe worden zij daarin begeleid?
Ik geloof ook wel sterk dat de gezinshuizen zullen kunnen helpen om meer kinderen uit eenzelfde gezin, om meer broers en zussen bij elkaar te kunnen houden. Het is goed dat op dat vlak in de volgende periode een aantal verdere stappen worden gezet. Hoeveel kandidaten zijn er eigenlijk ondertussen om te starten met zo’n gezinshuis? We hebben het nog niet zo lang geleden daarover gehad. Er zijn een aantal voorzieningen die zich hebben aangemeld, die zich kandidaat hebben gesteld en zullen kunnen starten, maar zij moeten intern natuurlijk ook oproepen doen voor medewerkers die dat op zich willen nemen. Ik hoop dat daar een positieve evolutie in zit, maar ik weet dat niet zeker.
Komt het voor dat binnen de jeugdhulp wegens de druk op de capaciteit broers en zussen niet kunnen worden geplaatst? Zou er dan wel een oplossing kunnen worden geboden indien de regelgeving meer flexibiliteit zou toelaten, bijvoorbeeld als aan de jeugdhulpvoorzieningen zou worden toegelaten om tijdelijk meer modules te kunnen aanbieden of in overtal te gaan?
Tot slot, pleegouders zijn natuurlijk ontzettend belangrijk in het geheel, maar je hoort wanneer je spreekt met diensten voor pleegzorg natuurlijk ook dat het niet evident is om in wervingscampagnes pleegouders te kunnen vinden die meer kinderen uit eenzelfde gezin, meer broers en zussen willen opvangen. We mogen ook niet vergeten dat die kinderen heel vaak toch al heel wat hebben meegemaakt. Sommige hebben toch wel een zware rugzak bij. Soms hebben pleegouders ook zelf kinderen. Wordt er ook nagegaan op welke manier we pleegouders die dat op zich zouden nemen, eventueel nog een bijkomende ondersteuning kunnen bieden tegenover de andere ondersteuningsmogelijkheden die er zijn voor pleegouders?
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Minister, ik ben blij dat u zelf meegeeft dat naar uw persoonlijk aanvoelen het aantal broers en zussen dat wordt gescheiden nog te hoog is. Dat is ook op basis van mijn indrukken in het veld zeker het geval. U haalt aan dat er soms andere noden zijn, maar soms is de reden toch ook eerder organisatorisch van aard? Ik denk bijvoorbeeld dat het voordeel van te worden opgevangen met je vertrouwde broer of zus zeker opweegt tegen het eventuele voordeel van te worden opgevangen met allemaal kinderen van eenzelfde leeftijd. Uiteindelijk heb je in een gezin ook allemaal een andere leeftijd, en die verschillen zijn zeker niet nefast voor de ontwikkeling van kinderen. Misschien moeten we daar ook in de jeugdhulp wat breder over denken. U hebt het over de paradigmashift, daar ben ik het helemaal mee eens.
U zegt dat ze soms worden gescheiden omdat andere kinderen in de thuiscontext kunnen verblijven. Af en toe is dat nader onderzoek waard, in die zin dat er zeker kinderen zijn die worden geplaatst vanwege een problematiek die voor een groot aandeel kindeigen is. Maar veel van de geplaatste kinderen worden geconfronteerd met een thuissituatie die het hen moeilijk maakt om goed en soms zelfs veilig te functioneren. Het gebeurt soms dat zulke kinderen thuisblijven. In het verleden hebben we wel zo wat casussen gehad die ons hebben geïnspireerd. Ik denk dat het dan wel belangrijk is dat er ergens ook een alarmbel afgaat. Zou het kunnen dat we misschien nog kinderen aan het missen zijn, kinderen die ten onrechte helaas thuis verblijven?
Ik bouw even voort op de tussenkomst van collega Schryvers. Ik denk inderdaad dat de goedbedoelde maar erg strikte regels over wie, waar, wanneer en in welke omstandigheden een plekje kan krijgen, soms de oplossing van het gezond verstand en het welzijn van de kinderen in de weg kan staan. Ik denk zowel aan de regels over wie waar op een lijst staat als de heel specifieke nauw omschreven modules waarvan er niet kan worden afgeweken, dat heel stringente aspect. En ik kan mij niet inbeelden dat dat ooit daarvoor werd ontworpen. Het is dus zeker een vraag van mijn kant om te durven dat te herbekijken, om misschien wat meer vertrouwen te geven aan de mensen op het terrein die de inschatting maken en om te durven die goedbedoelde maar soms in de weg zittende regels te herbekijken.
Ik ben ook blij dat u de stem van de kinderen wat luider wilt laten klinken. Ik denk ook dat het in kaart brengen van de kwaliteit van de band, van dat emotioneel en gedragsmatig functioneren mooi kan gelijklopen met de stem van kinderen. Uiteindelijk kun je heel wat afleiden uit wat kinderen zelf vertellen over die band, over de positieve contacten van het in contact blijven met broer en zus.
Wat dat registratiesysteem betreft, zegt u dat het begrip van broer en zus wel heel breed wordt gedefinieerd. Dat klopt. Maar ik denk dat in dat hele onderzoek van het in kaart brengen van de kwaliteit van de band en de stem van de kinderen men vrij snel een beeld zal krijgen van welke banden er essentieel zijn voor het welbevinden van een kind. Er zijn zeker stiefbroers en stiefzussen die een erg belangrijke rol spelen in het leven van een kind. Maar het kan evengoed zijn dat dat in een bepaald geval niet zo is. De stem van die kinderen zal u helpen om die afweging op een gezonde manier te kunnen maken.
Mevrouw Wouters heeft het woord.
Voorzitter, er zijn al heel wat interessante vragen gesteld door onze collega’s. Ik heb nog een bijkomende vraag over de gezinshuizen. Onze fractie is voorstander van die gezinshuizen als opvangmodel waar broers en zussen samen kunnen worden opgevangen. Maar die richten zich momenteel vooral op jonge kinderen. Is er al meer zicht op het concept van die gezinshuizen? Kunnen die ook worden georganiseerd voor oudere doelgroepen?
Toenmalig minister Beke sprak vorig jaar over proefprojecten en vervolgtrajectplannen voor dit opvangmodel. Kunt u hierover wat meer toelichting geven? Hoever staat het met deze projecten of trajecten?
Mevrouw Groothedde heeft het woord.
Ik neem dit even op voor collega Vaneeckhout, die afwezig is door ziekte.
Het is heel goed dat dit onderzoek er is. Het verwondert niet. In 2019 was er al een peiling van SOS Kinderdorpen die eigenlijk volledig in dezelfde richting lag als dit onderzoek.
Het is zeker belangrijk dat de banden zoals half-, stief-, adoptiebroer en -zus worden meegenomen. Heel veel van die kinderen omschrijven elkaar overigens gewoon als broer en zus. We leven in een andere samenleving dan honderd jaar geleden. Wat blijkbaar niet werd meegenomen, zijn pleegbroers en pleegzussen. (Opmerkingen)
In het middenveld werd die vraag gesteld. Ik merk aan uw non-verbale communicatie dat dat wel zo was, en dat is heel goed.
Maar ik begrijp wel dat 60 procent gescheiden zou zijn en dat bij 50 procent de hulpverlening verantwoordelijk zou zijn. Vorig jaar werd er in de Kamer een wet aangenomen dat broers en zussen het recht hebben om niet te worden gescheiden. Dat betekent dat potentieel in 50 procent van de gevallen de rechten van de kinderen worden geschonden en de wet wordt overtreden. Het is zeker niet evident om in pleegzorg broers en zussen alleen te laten opgroeien. Ik vraag mij eerlijk gezegd bij de laatste campagnes af hoever men nog kan gaan. Niet iedereen kán pleegzorg opnemen en niet iedereen is ervoor geschikt. We wíllen niet dat iedereen dat opneemt. En er zijn vandaag nog altijd heel belangrijke obstakels voor pleegouders. Maar zelfs zonder die obstakels kan niet iedereen pleegzorg opnemen, zeker niet voor broers en zussen tegelijk.
Naar onze analyse is het vooral het plaatsgebrek in de jeugdhulp zelf dat de problematiek verergert. Als er geen plaats is, is er helemaal geen plaats voor de broers en zussen. Ik zie dat nu in mijn heel directe omgeving. Een ouder kind is geplaatst in een voorziening. Jaren later vindt het jongere kind een crisisplek in pleegzorg. Zij hebben een goede band, uiteraard vooral het oudere kind tegenover het jongere kind, dat zich nog niet kan uiten. Negen kansen op tien zal, wanneer de crisishulp binnenkort afloopt, dat jongere kindje worden gescheiden van dat oudere kindje. Die kinderen zijn al getekend voor het leven, vooral dat oudere kindje lijdt er nu al ongelooflijk onder. Het contact dat er is, beperkt zich tot eens in de paar weken. Dat is contact, dat is niet een band.
Ik kom zelf uit een situatie waarbij ik het ongeluk heb gehad om gescheiden te worden van een broer en zus. En dan ben je inderdaad getekend voor het leven. Je kunt je optrekken aan een broer of een zus of niet. En ik vind het heel goed dat men meer aanklampend gaat werken tegenover gezinnen. Maar dat is niet alleen om die gezinnen te responsabiliseren. Heel vaak gaat het om gezinnen waarvan je ziet dat de maatschappij er als een pletwals overheen is gegaan en waar je ziet dat het hele gezin het eigenlijk niet meer aankan.
Ik rond af, voorzitter. Dit is inderdaad een heel belangrijke problematiek. Ik wil er ook op aandringen dat de problematiek rond de gezinshuizen wel wordt meegenomen. Een paar jaar geleden werden hierover in het Vlaams Parlement hoorzittingen gehouden. Op een gegeven moment is men teruggekomen van kleinschalige opvang om heel pregnante, problematische redenen. Een paar legislaturen geleden zijn er daarover hoorzittingen georganiseerd in het parlement. Ik zou graag hebben dat dat in gedachten wordt gehouden. Dat institutionele geheugen mag daar absoluut niet falen.
Mevrouw Verheyen heeft het woord.
Voorzitter, ik zal proberen de kaart te trekken van de jeugdhulp en een aantal dingen te nuanceren in die ene minuut die ik heb. (Opmerkingen van de voorzitter)
Oké, het zijn er twee.
De eerste keer dat dit thema ter sprake kwam in deze commissie was ik wat verbaasd, omdat we – eigenlijk mag ik niet meer ‘we’ zeggen – in de jeugdhulp altijd de gezonde reflex hadden om broers en zussen samen te plaatsen. Dat was niet altijd mogelijk. We weten ook wat daarvan de redenen zijn: het capaciteitstekort, de samenstelling van de leefgroepen, de problematiek of het feit dat het gewoon niet is aangewezen om de broers en zussen samen te zetten. Maar er werd wel altijd heel creatief omgesprongen om die kinderen op te vangen. Vaak gingen de leefgroepen in overtal om die kinderen op te vangen.
We zien de cijfers: twee vijfde wordt samen geplaatst, dat is 40 procent, en drie vijfde wordt gescheiden. De minister geeft aan de ambitie te hebben om die 40 procent naar omhoog te trekken. Ik begrijp dat en ik ben daarin mee. Maar ik weet niet of wij ons daar zo op moeten focussen. Het is vooral belangrijk om te weten wat de reden is als de kinderen niet samen kunnen worden geplaatst. Want daar zijn wel heel wat redenen voor. Registreren is dus zeker belangrijk. Ik weet dat dat een moeilijkheid is, maar wij hebben echt wel nood aan een actueel en concreet overzicht van de broers en zussen binnen het jeugdzorgcircuit. Ik weet dat ik binnen de jeugdhulp altijd heb gevloekt op registreren. Wij deden dat niet graag en vonden dat tijdverlies. Nu zit ik hier en besef ik hoe belangrijk het is om die gegevens te hebben.
Minister Crevits heeft het woord.
Collega Verheyen, ik start met u, ook al was u de laatste die tussenkwam. Ik wil ook de kaart van de jeugdhulp trekken, net zoals iedereen die hier vandaag tussenkomt de kaart van de jeugdhulp en de jeugdwerkers trekt. Dit is ook geen kritiek op hen. Het gaat erover of je een methodiek kunt maken die ervoor zorgt dat broers en zussen vaker dan vandaag bij elkaar blijven. Want we erkennen allemaal de grote positieve meerwaarde die dit kan hebben. Ook mijn tussenkomst is dus absoluut geen kritiek op de mensen die in het veld aan de slag zijn, integendeel.
Ik heb trouwens nog een spectaculair goed cijfer dat ik u nog niet had meegegeven. Maar wellicht weten jullie al dat het aantal kinderen dat een plaats vindt in de pleegzorg, gestegen is tot net geen 10.000 vorig jaar. Het is enorm wat er aan pleegzorg gebeurt en hoeveel kinderen je op die manier een veilige context kunt bieden. Ik wil daarvoor mijn grote appreciatie uitspreken.
Collega Schryvers, u vraagt terecht wat men doet wanneer een kindje wordt geplaatst. In de praktijk kijkt men altijd of het een optie is om hen samen te plaatsen. Als dat kan, kun je daaraan de voorkeur geven. Maar soms gebeurt het niet. De vraag is waarom dat dan niet gebeurt. Als dat in het belang van het kind is en het wordt goed gemotiveerd, oké. Maar als het puur om organisatorische redenen gaat, omdat ze, zoals collega Van den Bossche zei, alleen maar twee kindjes van 9 jaar of twee van 10 jaar kunnen opvangen, kun je je afvragen of je daar geen mindshift kunt teweegbrengen. Men bekijkt dat. Mijn zorg is vooral of men, wanneer men dat bekijkt, daar voldoende belang aan hecht. Dat is de vraag.
De gezinshuizen hebben een meer flexibele capaciteit. Drie kinderen is de norm, maar we kunnen tot vier of vijf uitbreiden. Dat is een goede zaak.
Ik kom tot uw concrete vraag. Er zijn 15 voorzieningen die 41 gezinshuizen met een capaciteit van in totaal 123 plaatsen willen starten. Dat vind ik niet slecht. In het voorjaar brengen we hen samen, en het is de bedoeling om halfweg 2023 te starten. Misschien komen er nog bij, maar dat is vandaag de stand.
Het is ook aan de organisaties binnen de jeugdhulp niet verboden om in overtal te gaan. Dat is hier al gezegd door een van de collega’s. Het samenhouden van broers en zussen kan daar net een reden toe zijn. Dat wil ik bevestigen. Collega Van den Bossche, we zien dat voorzieningen vaak het engagement opnemen om in overtal te gaan.
Uw vraag of er nog kinderen zijn die worden gemist, bekommert mij. We hebben dat ook besproken in het kader van de crisisjeugdhulp. Omdat dat iets is dat ons bekommert, is er daarvoor een taskforce samengeroepen. Wie laten we daarin deelnemen? De betrokken administraties, maar ook parketmagistraten, jeugdrechters, advocaten, voorzieningen van Opgroeien en het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH), de crisisnetwerken, de kinder- en jeugdpsychiatrie en de kinderrechtencommissaris, ook onderwijs via de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s), de vertrouwenscentra en de gebruikers. De deelnemers zijn ondertussen al uitgenodigd. Men kan ook al voorstellen bezorgen. We zitten de eerste keer samen op 11 januari om te bekijken of we op korte termijn maatregelen kunnen nemen, net om tegemoet te komen aan de zorg die u uitte.
Ik ben er eigenlijk ook wat bezorgd over dat we vandaag vanwege het bestaande instrumentarium soms geen oplossingen op maat kunnen aanreiken. Ik wil bekijken of we daar wat meer flexibiliteit kunnen brengen. Want als je weet dat een oplossing op maat mogelijk is door een beetje flexibel te zijn, maar het kan niet vanwege een regel, dan zou je die regel ook kunnen aanpassen. Dat wordt daar mee bekeken.
Collega Wouters, ik vind het een goede optie om de gezinshuizen ook open te stellen voor andere doelgroepen. U had het over het proefproject. Ik denk dat dat het proefproject gezinshuizen van SOS Kinderdorpen was, en dat lag aan de basis van die bredere oproep. Ik weet niet welk ander proefproject er zou zijn, maar dat kan ook aan mijn beperkte geheugen liggen.
Collega Groothedde, ik volg zeker het pleidooi om het perspectief van gezinnen goed mee te nemen. Zelfs in het nieuwe concept van de gezinshuizen hebben we er expliciet voor gekozen om de huizen op te richten onder de verantwoordelijkheid van een bestaande voorziening. Dat is van belang in het kader van de kwaliteitsopvolging en om het risico op wantoestanden uit te sluiten.
Ik bevestig hier nogmaals dat pleegbroers- en zussen worden meegenomen in de definitie.
Dat was een beknopt antwoord op de vele bijkomende vragen die werden gesteld. Wordt vervolgd.
Mevrouw Schryvers heeft het woord.
Minister, een plaatsing in de jeugdhulp is altijd een ingrijpende maatregel die impact heeft op kinderen en jongeren. En dan moet je bekijken waar ze wel nog een houvast hebben. In die zin is die nieuwe regelgeving van de federale overheid, dat er minstens contact moet blijven bestaan met broers en zussen en dat er het recht is om niet te worden gescheiden, absoluut een heel goede stap. We zien dat dat heel breed is. Vanwege die bandbreedte is het de facto zelfs niet altijd mogelijk om van iedereen gelijktijdig niet te worden gescheiden. Het is dan heel noodzakelijk om naar het perspectief van het kind zelf te kijken. Wat is het belang van het kind zelf? Wat wil het kind zelf? We schuiven dat heel erg naar voren, bijvoorbeeld bij echtscheidingen. Wat wil het kind zelf? We proberen voor een kindvriendelijke justitie te gaan, we proberen het kind op een kindvriendelijke manier te horen en te weten wat zijn standpunt is. Daarvoor zijn er nog stappen nodig. We moeten dat ook doen in de jeugdhulp, ook daar moeten we het perspectief van het kind centraal stellen. We moeten dat doen bij welke maatregel ook die impact heeft op het kind. Dat is uitermate belangrijk.
Mevrouw Van den Bossche heeft het woord.
Ik wil u kort bedanken voor de manier waarop u hiermee aan de slag gaat. U probeert daarbij het belang van het kind voorop te stellen. Ik vind het ook fijn dat u oog hebt voor procedures die soms misschien de betere oplossingen in de weg staan en dat u de openheid hebt om daarnaar te kijken.
De vragen om uitleg zijn afgehandeld.